De Gids. Jaargang 83
(1919)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||
Binnenlandsch overzicht.22 Dec. 1918.Heeft de regeering het ‘welomschreven program’Ga naar voetnoot1) thans voorgelegd? Den 10den December heeft de minister van binnenlandsche zaken eene rede gehouden die zijn eigen voornemens en die van den minister van arbeid betrof; ook de minister van financiën is aan het woord geweest; dien van onderwijs hooren wij pas in Januari. Wij vernamen iets omtrent velerlei zaken die dit kabinet aanvatten wil, maar kennen niet het onderling verband zijner plannen, de relatieve waarde die het toekent aan elk der onderdeelen, de politieke constellatie die het bevorderen wil om de totstandkoming der hoofdzaken te verzekeren. Wat zijn voor dit kabinet thans de hoofdzaken? Nog altijd de onmiddellijke invoering der Talma-wetten en de verbetering der salarissen van de bijzondere onderwijzers? Of de maatregelen waarop het in de roode week gezinspeeld heeft? Met volstrekte zekerheid valt dit niet te zeggen. De regeering wil èn het een, èn het ander. Zij kondigt een overvloed van wetsontwerpen aan, maar zonder duidelijk te kennen te geven aan welke daarvan haar bovenal gelegen is. Zij staat tegenover een Kamer die van haar wetgevend vermogen nog volstrekt geen hoogen dunk heeft weten te vestigen; eer het tegendeel; - eene Kamer die echter vermoedelijk mede wil, en mede kan, | |||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||
mits zij eene sterke regeering boven en een niet minder sterke publieke meening onder zich voelt. De regeering moet voeling verwerven en voeling behouden met de natie. Slaagt zij hierin, zij zal een beperkt aantal noodzakelijke hervormingen tot stand kunnen brengen. Slaagt zij er niet in, dan verdrinkt zij spoedig in de zee van haar eigen schier ontelbare goede voornemens, en zal hoogstens een paar rechtsche partijmaatregelen kunnen doordrijven in den tijd gedurende welken zij nog over een volgzame Eerste Kamer beschikt. Moet het daartoe komen, dan loopt het slecht af met deze regeering en slecht met de rechterzijde. Beide zullen het zich dan zelf te wijten hebben, als de antitheseleus, die men het thans nog in de macht heeft te doen verstommen, haar van ouds bekende snerpend geluid weder hooren doet. Menigeen van links wil er wat liefs voor geven, aan de bekrompenheid der vaderlandsche politiek van vóór den oorlog nu eens voorgoed te ontkomen. Wij moeten vooruit, zeide de Koningin; - welnu, wij willen vooruit, en zien in dat wij vooralsnog vooruit moeten onder rechtsche leiding. Het zij de leiding van eene rechterzijde die de wereld van 1918 en vervolgens, haar gevaren en haar eischen, verstaat, en niet met hare voorstellingen leven blijft in een afgesloten verleden. Het moge waar zijn dat in dat verleden de rechterzijde niet altijd bejegend is zooals had behoord: mag daarom hare politiek, nu zij voor het bewind aansprakelijk is, er eene van afrekening, van vergelding zijn? Politiek, die haar naam waard is, ziet steeds naar voren. Wij behoeven niet alle hoop op te geven, dat de huidige rechterzijde dit beseffen zal. Er zijn, sedert het overzicht der vorige maand, veel gunstige teekenen. De Oranje-betoogingen, die gevaar van ontaarding in zich droegen, zijn gestaakt. Waarschuwingen aan socialistische wethouders van den Haag en Amsterdam zijn binnen de maat van het verstandige gebleven. Van een klopjacht op socialistische ambtenaren, van snuffelarij naar politieke overtuiging, verluidt niets. Waakzaamheid blijft plicht tegenover een partij die alleen verklaart zich in het oogenblik te hebben vergist, en weigert, de revolutie zelve af te zweren. Die waakzaamheid betracht, naar wij vertrouwen, de regeering; en nimmer wij die er haar een verwijt van zullen maken. Waakzaamheid, | |||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||
zich gereed houden tot repressie, hoe noodzakelijk ook, is echter de hoogste plicht eener regeering niet. Zij zal ten slotte beoordeeld worden niet naar hetgeen zij onderdrukt, maar naar hetgeen zij schept. De heer Ruys de Beerenbrouck, sprekende uit naam van het kabinet, doch ook in het bijzonder voor den heer Aalberse, stelde aan de orde:
Bij enkele punten van deze lijst de volgende kantteekeningen: Art. 192. Hoe minister de Visser de uitvoering opvat, is nog niet te kennen gegeven. Het onderwijsdebat is door het Kerstreces in tweeën geknipt. Het onversneden anti-clericalisme blijkt thans toevlucht te hebben gevonden ter uiterste linkerzijde, bij den heer van Ravesteyn. Van de S.D.A.P. hield de heer Ossendorp eene rede die de rechterzijde zeer geprikkeld heeft, maar die door de opiniën, vroeger door den heer Troelstra in zake onderwijswetgeving ontwikkeld, volstrekt niet wordt gedekt. De heer Troelstra is sedert zijne vergissing nog niet weder ter vergadering verschenen; zal hij ook in Januari afwezig zijn? Zoo ja, dan zal een | |||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||
ander de taak toevallen, te verklaren in hoeverre de partij het met den heer Ossendorp eens is. Namens de neutrale partijtjes legde de heer Treub eene verzekering af, die bewijst dat men aan die zijde niet den geringsten lust gevoelt in den schoolstrijd terug te vallen. Zal de heer de Visser aanstonds de overtuiging weten te vestigen dat ook hij dit bovenal vermijden wil? Zoo ja, voor iedere eerlijke belichaming van Bos' denkbeeld in zijn geheel zal hij op steun van een aanzienlijk deel der linkerzijde kunnen rekenen. Talma-wetten. De nadere plannen van den heer Aalberse laten van Talma's opzet inderdaad heel weinig over; hoe zal een schromelijke administratieve verwarring, hoe een vervaarlijk bedrag aan nuttelooze kosten, te vermijden zijn als die wetten nu toch eerst ongewijzigd worden ingevoerd? Zullen eerst één, anderhalf jaar lang, de arbeiders moeten bijdragen als het toch de bedoeling is de premiën vervolgens ten laste der werkgevers te brengen? - Ook bij de vrijwillige verzekering van niet-arbeiders, zegt de regeering, zal de overgangsbepaling van art. 369 Invaliditeitswet (kostelooze ouderdomsrente) worden ingevoerd. Van principieel onderscheid met het staatspensioen blijft dan alweer zooveel te minder over. Er is bijna geen punt, waarop de regeering niet (in de toekomst) aan de gewezen bestrijders der Talma-wetten tegemoet wil komen. Zullen dezen nu niet met veel kracht de wenschelijkheid kunnen betoogen, het dan maar liever dadelijk te doen? Grondwetsherziening. De Staatscommissie is benoemd: de heeren Anema, de Geer, Kappeyne van de Coppello, Limburg, Schaper, Struycken, onder voorzitterschap van den minister van binnenlandsche zaken. Hare opdracht luidt, eene partieele herziening voor te bereiden. De minister gaf op 10 December te kennen dat deze zal kunnen omvatten: 1o. de troonopvolging; 2o. artt. 58 en 59 (oorlog en verdrag), 3o. hoofdstuk III (Eerste Kamer); 4o. instelling van andere publiekrechtelijke lichamen dan de thans bestaande. ‘De commissie kan verdere punten aangeven’; zal zij art. 195 (dat 2/3 der stemmen voor wijziging der Grondwet vereischt), zal zij volksinitiatief en referendum vergeten?Ga naar voetnoot1) | |||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||
In de roode week verklaarde de premier, dat hij op spoedige behandeling van het initiatief-voorstel Marchant-(vrouwenkiesrecht) en op een spoedige uitspraak van het door die wet verdubbelde kiezerscorps, prijs stelde; overnemen deed hij dit voorstel evenwel niet, en op 10 December bepaalde hij zich tot een vertrouwen, dat de Kamerontbinding, die na de eerste lezing der grondwetsherziening volgen moet, zal kunnen samenvallen met de vaststelling van kiezerslijsten, ‘waarop een grooter aantal namen zullen voorkomen dan thans.’ Is dit een voorteeken van weigerachtigheid bij een deel der rechterzijde, het voorstel-Marchant te aanvaarden gelijk het er ligt? De regeering schijnt zich thans dezen gang van zaken voor te stellen: onderwijsbevrediging, sociale en financieele wetten vóór de grondwetsherziening; onderwijl ook behandeling van het voorstel-Marchant; vervolgens de ontbinding. Van het denkbeeld tot het uitlokken eener spoedige kiezersuitspraak, waaraan ook de vrouwen zouden deelnemen, schijnt afgezien. Tenzij - wat men zich nauwelijks voorstellen kan - de regeering zich vleit, dat deze Kamer er in slagen zal, zich door het tal van wetten, die de ministers Aalberse, de Vries en de Visser zullen indienen, met spoed heen te werken. Wij voorzien eerder, dat de tijd tot 1922 er zeker mee heen zal gaan. Want er zal ook heel wat tijd moeten worden besteed aan andere onderwerpen dan de reeds genoemde. De bepalingen van het nog onbekende vredesverdrag zullen op den inhoud en de volgorde der maatregelen, waarmede de Kamer zich zal hebben bezig te houden, grooten invloed uitoefenen. Wat er aan herziening der militiewet en van andere militaire wetten en verordeningen, aan maatregelen tot opbeuring en verdediging van volkswelvaart, aan tariefwetgeving eerlang tot de meest urgente zaken zal worden gerekend, is nog niet te voorspellen, maar het is alleszins mogelijk dat het veel blijken zal. Wij noemden onder de ministers, van welke gewichtige ontwerpen te verwachten zijn, dien van financiën. Wat er van de gansche rest van het regeeringsprogram terecht of niet terecht zal | |||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||
komen, hangt voor een buitengemeen groot deel van het beleid van dezen bewindman af. Nauwelijks iets van al de maatregelen die de heeren Aalberse en de Visser in uitzicht stellen, of het kost handen vol geld. In normale tijden zou het een minister van financiën uiterst moeilijk voorkomen, dekking te vinden voor zóóveel nieuwe uitgaven tegelijk. Maar wij leven nog niet in normale tijden. Wij zijn aan reusachtige bedragen gewoon geraakt en zullen van de cijfers die men ons zal moeten noemen, minder schrikken dan wij het vóór 1914 zouden hebben gedaan. Ook zonder dat die nieuwe bedragen er bij komen zal de minister van financiën bergen van millioenen moeten remueeren. Eene overweging, die er toe leiden kan in het opgeven der kosten van noodzakelijk geachte hervormingen maar niet te schroomvallig te zijn. Het komt er niet op aan of men dure dingen doet, maar of die dingen noodzakelijk zijn tot onze bewerktuiging in den geheel veranderden tijd dien wij tegemoet gaan. Op één voorwaarde: de wijze waarop de Staat zich zijne inkomsten verschaft, moet ons niet evenveel achteruitzetten als de instellingen en maatregelen, die men uit die inkomsten bekostigt, ons vooruit helpen willen. Het is te dezen opzichte dat de plannen van minister de Vries ernstige bezorgdheid inboezemen, en, naar den toon van vele katholieke bladen te oordeelen, niet alleen ter linkerzijde. De heer de Vries ontwikkelt zijn program met een volstrekte afwezigheid van zwaarmoedigheid die aangenaam aandoen zou, indien men mocht gelooven dat luchthartigheid er geheel vreemd aan bleef. Doch het is juist dit geloof dat hij tot dusver niet heeft vermogen te vestigen. Voor de behoeften van morgen zint hij niet op nieuwe, maar grijpt op den rommelzolder van ons financieel verleden naar lang in onbruik geraakte middelen, indertijd verlaten omdat zij bleken de volkskracht te deren en maatschappelijk onrechtvaardig te zijn in de toepassing. Gaan wij een toekomst tegemoet van staatsbedeeling onder masker, door het middel van hooge verteringsbelastingen bekostigd - bovenal door de minvermogenden? Men zegge niet dat immers een goed deel dier heffingen het karakter zullen dragen van weeldebelastingen. Deze belemmeren de binnenlandsche productie door een aantal artikelen buiten bereik te houden van min- en matig | |||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||
vermogenden, en van uitbreiding der binnenlandsche productie op allerlei gebied moet Nederland het hebben. De invoering van den achturigen arbeidsdag, de verlegging der premiën van de arbeidersverzekering op de schouders der werkgevers, zullen de industrie onder zware lasten zetten, - die onvermijdelijk zijn. Men voege er geen vermijdbare aan toe. De industrie - vergoelijkt de heer de Vries - wentelt hare lasten wel af op de consumenten. Juist! met het gevolg dat zij deze in aantal verminderen, en in het eind zichzelf verlamd ziet. Zal sterke opvoering der inkomstenbelasting de productie zwaarder belemmeren dan de verteringsbelastingen van Mr. de Vries het zouden doen? Het wordt door economen van gezag verzekerd; door anderen van geen geringer gezag betwijfeld. In deze omstandigheden moet het van groot belang zijn, de ervaring te raadplegen die men heeft opgedaan in Engeland, het land dat gedurende den oorlog het meest gedaan heeft om de oorlogskosten uit andere middelen dan leening te delgen, en daarbij zoover gegaan is van de oorlogswinst te belasten met bedragen die klimmen konden tot 80, het inkomen met bedragen die klimmen konden tot 50 pCt. Welken invloed hebben deze belastingen daar uitgeoefend op den arbeidszin der bevolkingsgroepen die er door getroffen werden? In de Economisch Statistische Berichten van 11 December wijst prof. Bruins er op, dat men in Engeland vrijwel zonder uitzondering dezen invloed gering acht. ‘The zeal of a yachtsman in a race,’ zegt Alfred Marshall ter verklaring, ‘is not lessened when an unusually unfavourable tide retards the progress of all; and so the business man of high faculty would not be much less eager for success, if taxation took from him and his compeers a considerable portion of their gains’. Zij zullen hooge directe lasten eerder verdragen dan de bedrijfsbelemmeringen, de staatsbemoeiïng met omvang en richting van hun afzet, die van indirecte belastingen het onvermijdelijke gevolg zijn. Daarnevens blijven de argumenten van kracht, dat indirecte belastingen het ideaal ‘belasting naar draagkracht’ nimmer zoo dicht nabij zullen kunnen komen als directe, en dat de directe belastingen de strekking hebben iederen belastingbetaler precies te vertellen wat de politiek zijner regeering hem kost; de indirecte zijn | |||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||
er op uit, dit voor hem verborgen te houden, en zijn dus uit het oogpunt van politieke zedelijkheid minder verdedigbaar. Tegen verschillende verteringsbelastingen door Mr. de Vries in uitzicht gesteld, is ook nog aan te voeren, dat zij Nederland's positie in den groothandel, die zwaar bedreigd zal raken en dus met omzichtigheid behandeld worden moet, ernstig benadeelen kunnen. Het zou ons niet verwonderen als menig lid der linkerzijde tot de overtuiging komt, een goed deel der aangekondigde plannen van dezen minister ten krachtigste te moeten bestrijden. Die strijd zal wel spoedig moeten aanvangen, want straks moeten de millioenen er zijn. Hij zal tijd verslinden waarop anderen, Mr. Aalberse met name, ongetwijfeld reeds een begeerig oog hebben geslagen. Welke van zijn tallooze plannen (in het lijstje hierboven waarlijk lang niet alle vermeld) het hem gegeven zal zijn, vóór 1922 uit te voeren? De achturenwet zal wel kans hebben, nu de regeering zelve het voorstel van den heer Schaper door een eigen wetsontwerp zegt te zullen vervangen. De vrije Zaterdagmiddag zal daarin zijn opgenomen, verbod van Zondagsarbeid en beperking van nachtarbeid. Van den Hoogen Raad van Arbeid, waarin vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers elkander zullen ontmoeten, verwacht de regeering o.a. betere voorbereiding van sociale wetten; of die Raad ook andere bevoegdheid dan alleen adviseerende zal bezitten, is nog niet gezegd. Wat een werk voor deze Kamer, die nog niet eens door de helft der Staatsbegrooting vóór Kerstmis zich heen kon slaan! Schaatsenrijden op glad ijs leert men niet in één dag, en ditmaal is het ijs bijzonder glad en zijn de rijders bijster onervaren geweest. Wij moeten allen het besef bij hen levendig zoeken te houden, dat zij ons nog heel andere streken schuldig zijn, eer zij in het Nederlandsche hart zullen besloten worden als politieke Jaap Edens. C. |
|