De Gids. Jaargang 83
(1919)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 140]
| |
De Vereenigde Staten en het volkenrecht.Het volkenrecht is ontstaan uit wilsovereenstemming tusschen de verschillende staten. Deze gebruikelijke voorstelling van zaken is niet onjuist, maar wel geschikt om de aandacht af te leiden van het feit, dat de ontwikkeling van het volkenrecht meestal aan zeer bepaalde volkeren te danken is, nu eens aan deze, dan aan gene, en dat er ook landen zijn, die nooit of zelden iets hebben bijgedragen tot den groei van het recht der statengemeenschap. Vraagt men bij de ontwikkeling van het volkenrecht telkens, in welk land of welke landen hare oorzaak is te vinden, dan blijkt, dat het vooral krachtige, jonge staten, of ook zich verjongende landen zijn, die het volkenrecht vooruit brengen. Ons eigen land is daar een sprekend voorbeeld van; het is de jonge Republiek der Vereenigde Nederlanden, die eerst tegenover Portugal, dan tegenover Spanje en tenslotte tegenover Engeland de vrije zee opeischt en zij is het ook, die in de 17e eeuw het krachtigst het ‘vrij schip, vrij goed’ tracht te doen overgaan in het stellig volkenrecht; die aandrift is later verminderd; te dankbaarder mogen wij daarom zijn, als mannen als Asser of Vollenhoven ons weer nieuwe wegen wijzen. Ook bij zich verjongende staten doet zich het verschijnsel van volkenrechtelijke stuwkracht voor: het Frankrijk der revolutie heeft evengoed ingewerkt op het volkenrecht als het hereenigde Duitschland van 1870 dit deed met name bij de internationalisatie van nog onopgedeeld te koloniseeren gebied. Van geen land echter is een zóó intensieve invloed uitge- | |
[pagina 141]
| |
gaan als van de Vereenigde Staten. Dadelijk als de Unie als zelfstandige staat optreedt, wordt die invloed merkbaar; en niet op één gebied, maar over de geheele volkenrechtelijke linie gaat dan een frissche westenwind waaien over den atlantischen oceaan en het merkwaardige is dan bovendien, dat die bries niet gaat luwen na eenigen tijd, maar zij waait nog altijd even krachtig. Dikwijls is hetgeen Amerika wil zeer radicaal, zelfs de mogelijkheid op een diplomatiek échec schrikt zijne regeering dan niet af, en geleden échec doet haar den moed niet opgeven; de hoofdindruk, dien Amerika's staag stuwen achterlaat, is die van actief idealisme. Vanuit hunne geïsoleerde ligging, van de rest der wereld, behalve van Engeland - Canada, schier overal gescheiden door oceanen, zijn de Vereenigde Staten wellicht ook beter dan eenig ander land bij machte 's werelds gang objectief te beschouwen; geene vooroordeelen doen Amerika vasthouden aan zooveel wat de oude wereld maar niet kan loslaten; het streven naar een zoo vreedzaam mogelijk tezamen-leven der staten, dat is de roode draad, die heenloopt door de volkenrechtsvernieuwing, die van Amerika uitgaat; wat daarmede in strijd is, vindt de Unie gereed om het zoo mogelijk te doen verdwijnen, maar naast opruiming van wat opruiming verdient, wordt ook dadelijk begonnen aan den opbouw van het nieuwe, eene betere internationale organisatie. Amerika's werk wordt daarbij ook vergemakkelijkt door de Monroeleer, die zich kant tegen elke eenzijdige aanranding der statenzelfstandigheid. Vormt deze leer, ontdaan van hare politieke uitwassen, niet eigenlijk ook een der grondrechten van eenen goedgeordenden Volkenbond? En klinkt de grondtoon der Monroeleer niet generaliseerend, maar ongenoemd door in het geheel der 14 punten, waarin president Wilson op 8 Januari 1918 zijn toekomstprogramma ontvouwde? In de volgende bladzijden zullen eenige grepen gedaan worden uit den rijken schat van hetgeen de Vereenigde Staten aan het volkenrecht geschonken hebben. Daarbij zal het zg. ‘Amerikaansche Volkenrecht’ niet genoemd worden. Wat men in Zuid-Amerika onder dien wijdschen naam heeft willen doen verstaan, maakt, op de keper beschouwd, meer den indruk eener nuance, zooals er elders in het volken- | |
[pagina 142]
| |
recht wel meer bestaan, dan van iets zelfstandigs naast het ‘gewone’ volkenrecht, en bovendien schijnt de houding der Unie ten opzichte van dat ‘Amerikaansche Volkenrecht’ soms eer europeesch dan zuid-amerikaansch. Er is wellicht geen volkenrechtelijk ideaal, dat de Vereenigde Staten vanaf hun ontstaan met zulken hartstochtelijken en nimmer verslappenden aandrang blijvend hebben nagejaagd als de onschendbaarheid van den particulieren eigendom in den oorlog ter zee, de afschaffing van het buitrecht. Nooit is Amerika moede geworden erop te hameren, dat de oorlog is een strijd tusschen de staten als zoodanig en hunne krijgsmachten, niet een strijd tusschen de bevolkingen: evengoed als in den oorlog te land het recht om der bevolking hare eigendommen zonder vergoeding af te nemen is verdwenen, behoort dus ook in den oorlog ter zee dat ‘laatste overblijfsel van de bella privata’ afgeschaft te worden. Die pogingen der Vereenigde Staten om het buitrecht te schrappen uit het volkenrecht, zij zijn telkens mislukt; maar tegenstand is er immers om te worden overwonnen! Reeds zoover terug als bij den vrede met het oude moederland (1783) tracht Franklin het nieuwe beginsel te doen aanvaarden, zonder succes evenwel. Beter slaagde men twee jaren later in het bekende handelsverdrag met het Pruisen der Aufklärung. Als in 1823 staatssecretaris J.Q. Adams zijnen president Monroe ertoe weet te brengen op breederen grondslag aan eenige mogendheden voorstellen in dezelfde lijn te doen, laat hij zich in zijn dagboek in de meest enthousiaste bewoordingen uit over de zegeningen, die de amerikaansche voorstellen aan de geheele menschheid zouden kunnen brengen. De voorstellen werden echter niet aanvaard, maar die afwijzende houding schijnt slechts geschikt om Amerika te stijven in zijn besluit zijn ideaal onverkort hoog te houden; het wil van geen transigeeren weten, zóó zelfs, dat als het parijsche Congres van 1856 althans aan het onder onzijdige vlag varende vijandelijke goed de onschendbaarheid waarborgt - hierop wordt teruggekomen - de Vereenigde Staten weigeren dezen stap in de goede richting te aanvaarden, op grond dat de Parijsche Zeerechtdeclaratie niet elk drijvend vijandelijk goed onschendbaar verklaart. In de zestiger en zeventiger jaren schijnt de wereld iets | |
[pagina 143]
| |
toegankelijker te worden voor Amerika's streven, doch als de eerste vredesconferentie het onderwerp voor hare opvolgster aan de orde stelt, blijken in 1907 toch nog niet genoeg regeeringen gewonnen om het mogelijk te maken het volkenrecht te wijzigen op dit punt. Wat in dezen nog niet volstreden strijd telkens zoo treft, is ook het zeer radikale van Amerika's ‘doctrine historique’ gelijk zij terecht is genoemd. Deze radikale trek is trouwens dikwijls het kenmerk van amerikaansche voorstellen op volkenrechtelijk gebied: men zoude die voorstellen dan eerder verwachten van een congres van vredesvereenigingen dan daar, waar het geldt praktische rechtsvorming te verwezenlijken. Maar Amerika kon zich zooiets veroorloven als de mediatie-procedure, die in 1899 met zooveel verwachtingen door zijnen gedelegeerde Holls in het verdrag betreffende de vreedzame beslechting van internationale geschillen werd gebracht, doch die daar volkomen voor parade in is blijven staan. Radikaal in hooge mate is ook zeker het amerikaansche voorstel op de Congoconferentie (1884-85) om geheel Centraal-Afrika te neutraliseeren. De Vereenigde Staten hadden in hunne jonge jaren bij zich zelf thuis de noodlottige gevolgen ondervonden van het betrekken van de inboorlingen in den strijd tusschen blanke mogendheden: van deze ellende wilden zij het nieuwe afrikaansche kolonisatiegebied vrijhouden door eenvoudig den oorlog buiten dit gebied te bannen, het reuzenland te neutraliseeren. Van dit zeldzaam gedurfde voorstel klinken slechts een paar zwakke echo's in de Congo-aktie na. Eenigszins in dezelfde lijn lag het weinig praktische en dan ook mislukte amerikaansche voorstel van 1910, dat niets minder beoogde dan de internationalisatie van de sporen in Mandchurije. En toch, wat schuilen in deze niet geslaagde pogingen perspectieven van internationale organisatie! De beide laatstgenoemde voorbeelden werpen mede licht op de houding, die Amerika tegenover zwakkere, niet-westersche landen pleegt aan te nemen. Deze is in beginsel onbaatzuchtig, beschermend en uitbuiting door anderen afwerend. Teekenend zijn hierbij de betrekkingen tot China en vóór Japan's emancipatie ook tot dat land, temeer waar praktisch tegenover het Verre Oosten de Monroeleer in veel zwakkere | |
[pagina 144]
| |
wijze wordt gehandhaafd dan tegenover de rest der wereld. De houding van Amerika is dus in beginsel datgene, wat zij zoude moeten zijn in een volkenbond der toekomst. Aanstonds na de openstelling van de twee oostersche landen wordt bij de tractaten van 18 Juni en 29 Juli 1858 aan Amerika de rol van bemiddelaar toegedacht voor het geval China door eene andere mogendheid onrechtvaardig zoude worden behandeld dan wel onderdrukt of Japan geschillen met eene europeesche mogendheid zoude krijgen. Als na Shimonoseki (1864) of na den Bokseropstand (1900) schadevergoedingen aan de benadeelde westersche landen moeten worden betaald, scheldt Amerika zijn aandeel in de indemniteiten geheel of gedeeltelijk kwijt; in China wenscht Amerika slechts de open deur, geene havenkoloniën, ook wanneer andere groote mogendheden daar anders over denken; aan de Vereenigde Staten dankt China de internationale bevrijding van den door Engeland opgedrongen opiumvloek. En zoo kan men doorgaan. Dat Amerika ook hier weer al te radikaal kan zijn bewijst het voorbarige Burlingameverdrag van 1868, waarbij den Chineezen het vrije vestigingsrecht in Amerika werd gewaarborgd, iets wat in Californië tot zulke ontstemming leidde, dat het verdrag weldra weer moest worden ongedaan gemaakt. Groot is ook de invloed, die van de Vereenigde Staten is uitgegaan op het neutraliteitsrecht. Dit geldt in de eerste plaats van het gedeelte van dit recht, dat tenslotte in 1907 werd neergelegd in het dertiende tractaat van de tweede vredesconferentie en dat betrekking heeft op de rechten en de verplichtingen der onzijdige mogendheden in eenen oorlog ter zee. Toen in den loop der 18e eeuw de zeeoorlogen transoceanisch waren geworden en als gevolg van de daardoor ontstane uitbreiding van het oorlogsterrein het belang, dat de belligerenten, - toen vooral voor hunne kaapvaart - kregen in neutrale steunpunten, zooveel grooter werd dan vroeger, bestond hier aanvankelijk allerminst een welgevestigd volkenrecht. Aan het in den revolutieoorlog onzijdig blijvende Amerika is het nu te danken, dat er zich een zoodanig recht wèl gevormd heeft. Allerminst gemakkelijk was in den oorlog van 1792 de positie van de jonge Unie, tegenover welks neutraliteit de twee machtige oorlogvoerenden, Engeland | |
[pagina 145]
| |
en Frankrijk, hunne belligerente belangen zwaar lieten wegen; Frankrijk met alle condescendentie van den grooten beschermer uit den eerst tien jaren geleden geeindigden vrijheidsoorlog, Engeland met het kwade humeur van den door dien oorlog verjaagden overheerscher. De gezanten der twee strijdende landen bij de Vereenigde Staten lagen voortdurend op de loer, - ‘Genet and Hammond eagerly on the watch’ schreef later Jefferson over dien tijd - of zij de regeering van President Washington ook van onneutrale handelingen konden betichten en vooral de citoyen Genet schreef dan brieven in zóó ondiplomatieken toon als er zelfs in den oorlog van 1914 door de oorlogvoerenden waarschijnlijk niet aan de onzijdigen zijn gericht. De Unie zat toen tusschen hamer en aanbeeld, maar het was taai metaal, dat daar gebeukt werd: altijd zal het een genot blijven te volgen de tegenover beide partijen strikt gelijk blijvende en eigen verantwoordelijkheid niet ontwijkende wijze, waarop de amerikaansche regeering toen met flinkheid en voorzichtig beleid tevens, haar standpunt telkens heeft bepaald. Door de drie elkaar tegenwerkende krachten is zoodoende met name op het stuk van het door de Franschen zoo begeerde en door de Engelschen zoo verfoeide gebruikmaken van de amerikaansche wateren voor eigen oorlogsdoeleinden een stel regelen gesmeed, dat weldra neergelegd in de amerikaansche Foreign Enlistment Acts, de grondslag is geworden van een uniform recht. Wanneer in den Secessieoorlog (1861-1865) het dan onzijdige Engeland tracht zich van die regelen af te maken, weet Amerika na een lang conflict Albion te dwingen zich bij het verdrag van Washington (1871) weer aan die regelen te onderwerpen en de tweede vredesconferentie behoeft hier slechts rijpe vruchten te plukken. Ook op het gebied van den neutralen zeehandel is de invloed ten goede der Vereenigde Staten zeer merkbaar. Sedert eeuwen gold hier als gemeen recht, dat vijandelijk goed aan boord van onzijdige schepen neembaar is en noch de boven reeds genoemde pogingen der nederlandsche republiek in de zeventiende eeuw, noch later die van Frankrijk en de gewapende neutraliteiten, waren erin geslaagd het de zeeën beheerschende Engeland ertoe te brengen den | |
[pagina 146]
| |
common law ten deze op te geven. Engeland bleef hardnekkig weigeren zijn ‘belligerent right’ om vijandelijk goed op zee te achterhalen, waar het drijvend gevonden werd, op te geven, wenschte ook niet, dat door de aanvaarding van het ‘vrij schip, vrij goed’ de handel in oorlogstijd de britsche koopvaarders zou mijden ten voordeele der door dien regel immers meer veilige onzijdige vlag. Ook de Unie, die als ‘permanent neutrale’ staat dadelijk den ouden nederlands chen regel had aanvaard, had moeten ondervinden, dat het hier aanvankelijk tegenover Engeland - en daar kwam het dan toch in hoofdzaak op aan! - niet op kon. Maar Amerika houdt vol. Het blijft, waar het kan, het ‘vrij schip, vrij goed’ propageeren en met vernieuwde kracht tracht het het beginsel op te nemen in eene serie tractaten met europeesche landen, als de Krimoorlog uitbreekt. En wanneer dan het groote wonder geschiedt, een der grootste uit de historie van het volkenrecht, en Engeland, eerst voor den duur van dien oorlog en in 1856 bij de Parijsche Zeerechtdeclaratie als vasten regel ook voor de toekomst, den ouden common law laat varen voor het ‘vrij schip, vrij goed’, dan zijn er hiervoor wel verschillende oorzaken aan te wijzen, maar zwaar heeft daarbij vooral gewogen de wensch om de neutralen niet te ontstemmen, in het bijzonder Amerika, dat in 1812 bewezen had, dat al te groote veronachtzaming zijner neutrale rechten het niet voor eenen oorlog deed terugdeinzen. Amerika's rol in den Krimoorlog illustreert tevens den heilzamen invloed, die van een krachtig neutraal tegenwicht op het oorlogsrecht kan uitgaan. In den oorlog van 1914 was, zelfs toen de Unie er nog buiten stond, dat tegenwicht te zwak; de pogingen, die in dien tijd door de regeering te Washington gedaan zijn, teneinde het onzijdigheidsrecht tegenover beide belligerente partijen te handhaven, zijn er niet minder de aandacht om waard; zij liggen geheel in Amerika's lijn om de vrije neutrale zeevaart door eenen oorlog zoo min mogelijk te laten belemmeren. Ook in vredestijd heeft de oude voorstander van het mare clausum, Engeland, kunnen ondervinden, dat Amerika andere idealen had. Staat ons land aan het beginpunt van den strijd voor de ‘vrije zee’, dit beginsel heeft pas volkomen gezegevierd, als na langen diplomatieken strijd, in | |
[pagina 147]
| |
1858, staatssecretaris Cass er eindelijk in slaagt aan Engeland de erkenning te ontlokken, dat, tenzij bij verdrag anders is bepaald, in vredestijd oorlogsschepen vreemde koopvaardijvaartuigen nooit mogen visiteeren. Kenschetsend is de zeer juridische wijze, waarop de volkenrechtelijke zaken in Amerika behandeld worden. Het grondwettelijk voorschrift, dat de tractaten ‘the supreme law of the land’ vormen, heeft ook in dit opzicht beteekenis: het volkenrecht wordt in de Vereenigde Staten geadministreerd op denzelfden voet als het nationale recht. Het bleek reeds, hoe, als president Washington het met zich zelf eens is geworden over de verplichtingen, die op het neutrale Amerika rusten tijdens den revolutieoorlog, hij er aanstonds toe overgaat dit neutraliteitsrecht neer te doen leggen in eene Uniewet in optima forma: klaarheid en rechtszekerheid moeten ook gelden op het gebied van het volkenrecht. Als in den Secessieoorlog onzekerheid bestaat over het recht van den oorlog te land, krijgt Lieber de opdracht dat recht in artikelvorm te beschrijven; de beroemde General Order no. 100 is er het gevolg van en deze maakt het in 1874 mogelijk een internationaal reglement te ontwerpen, dat de eerste vredesconferentie in hoofdzaak slechts had te registreeren. Dat de regeering de belangen heeft waar te nemen van hare onderdanen, die eischen tegen vreemde regeeringen hebben - in laatste ressort door arbitrage -, is eene waarheid, die in de Unie, meer dan vaak elders het geval is, in hare juridische consequenties ten volle wordt uitgewerkt; een afzonderlijk bureau voor claims aan het Department of State met eigen door de claimants in acht te nemen procedure-regelen, is er het gevolg van. De archieven van buitenlandsche zaken vormen in de Vereenigde Staten niet eene papiermassa, die men schuwt, omdat ze niet toegankelijk werd gemaakt met het gevolg dat de weg er onbekend in is, maar integendeel wordt alles gedaan om er het grootst mogelijke nut uit te trekken: de kostbare State Papers met hunne veelnamige vervolgen, de eveneens door het congres geautoriseerde volkenrechtelijke digesten van Wharton en Moore, de arbitrage-verzameling van laatstgenoemde, zijn er om het te bewijzen. Deze amerikaansche kijk op het volkenrecht als één geheel | |
[pagina 148]
| |
vormend met en gelijke behandeling verdienend als het landsrecht, maakt de tournure d'esprit der amerikaansche juristen en staatslieden bijzonder geschikt voor alles wat beoogt internationale organisatie. Op zeer aanwijsbare wijze heeft hiertoe ook medegewerkt de omstandigheid, dat het reeds vrij gecentraliseerde gebouw van den bondsstaat der constitutie van 1787 gegroeid was uit den zeer lossen ‘volkenrechtelijken’ band, waardoor de Articles of Confederation van 1778 de dertien staten bijeenhielden. Zoo heeft de eigen constitutioneele ontwikkeling den weg, die naar hooger organisatie leidt, doorloopen en kan die staatsrechtelijke evolutie uit de jaren 1778-1787 door de amerikanen aan de overige wereld worden voorgehouden als voorbeeld van hetgeen ook door het internationale statenstelsel zoude kunnen worden nagevolgd.Ga naar voetnoot1). Het voorafgaande brengt als van zelf tot het verreweg belangrijkste stuk internationale organisatie, dat de Vereenigde Staten hebben opgebouwd en wel door middel hunner arbitrage-politiek. Tot aan de geboorte der Unie hoogstens een gelukkig diplomatiek toeval, wordt de arbitrage in de handen der regeerders der jonge republiek aanstonds het middel bij uitnemendheid, waardoor alle internationale geschillen behooren te worden opgelost, als het middel van schikking niet baat. | |
[pagina 149]
| |
Met name tegenover Engeland, waarvan de Vereenigde Staten zich langs eene willekeurige scheidslijn afgescheurd hadden, vindt de Unie mede daardoor vrijvingspunten te over, die in laatste ressort door scheidsrechterlijke uitspraak kunnen worden opgelost. Het begint al in 1794, als het Jaytractaat tal van nog met den vrijheidsoorlog samenhangende kwesties aan een drietal arbitrale commissies onderwerpt, en ook de Monroeleer kan niet verhinderen, dat de steeds langer wordende canadeesch-amerikaansche grenslijn, het wederzijdsche streven naar het verre westen aan den Grooten oceaan, de vischrechten zoowel ten oosten als ten westen van het tusschen de twee staten opgedeelde vasteland, de wensch van beide ook om den handelsweg of een kanaal door de landengte van Midden-Amerika in handen te krijgen - telkens tot diepgaande geschillen leiden, wier gewicht echter wellicht nog overtroffen wordt door het geschil over Engeland's onneutrale houding tijdens den Secessieoorlog, dat met een pars pro toto de Alabamakwestie heet. Welnu, al deze kwesties zijn ten slotte geschikt, dan wel opgelost door arbitrage. Over de grensgeschillen werd, om van eenige kleinere te zwijgen, gearbitreerd krachtens het Jaytractaat van 1794 en het vredestractaat van Gent (1814). Door deze arbitrages zoude de geheele grens van den atlantischen oceaan tot voorbij het meerengebied geregeld zijn geworden, als ten aanzien van de z.g. noordoostgrens niet bezwaar was gerezen tegen het desbetreffende vonnis van onzen Koning Willem I, tot wiens aanwijzing als scheidsrechter A.R. Falck waarschijnlijk veel bijgedragen heeft; het scherpe geschil hierover werd in 1842 door het Webster-Ashburtonverdrag geschikt. In 1846 werd eveneens geschikt het geschil over de vraag, hoe westelijk van de meeren in het uitgestrekte Oregongebied tot aan den Grooten oceaan de grens zoude loopen, terwijl in 1903 de Alaskagrenskwestie weer door arbitrage werd beeindigd. Herhaaldelijk ook hebben Amerika en Engeland opgehoopte wederzijdsche particuliere claims door arbitrage uit de wereld gebracht, zoo reeds krachtens artt. 6 en 7 van het Jaytractaat, zoo bij het verdrag van 1853 alle particuliere claims, die sedert den vrede van Gent waren ingediend, zoo bij het verdrag van Washington van 1871 alle claims | |
[pagina 150]
| |
uit den Secessieoorlog; de laatstgenoemde arbitrage ging dus tusschen een gewezen oorlogvoerenden en eenen gewezen neutralen staat en zou tot voorbeeld kunnen strekken van wat ook door ons land na den oorlog van 1914 zoude kunnen worden bereikt, met dien verstande echter, dat in 1871 de eischen vooral van den belligerenten kant kwamen. Ook de expansie van beide angelsaksische landen in de richting van de centraal-amerikaansche landengte in de veertigerjaren leidde tot zeer acute botsingen, die, dank zij de merkwaardige schikking van het Clayton-Bulwer-verdrag, niet tot erger hebben geleid. Tenslotte gelukte het in 1910 den beiden landen ook het geschil, dat even oud was als de Unie zelf, dat betreffende de amerikaansche vischrechten op de kusten van Canada en New-Foundland, voor goed te doen oplossen door het reuzengeding voor het haagsche hof van arbitrage, nadat reeds in 1893 het zeehondengeschil uit de Behringzee door scheidsrechterlijke uitspraak was beëindigd. Wij zien hier dus twee groote mogendheden, wier internationale verhoudingen telkens en telkens tot soms zeer heftige geschillen aanleiding geven en die daardoor ook nà 1812-1814 nog dikwijls aan den rand van eenen nieuwen oorlog hebben gestaan, maar die ten slotte er in geslaagd zijn het verdeeld houdende geschil altijd, zonder uitzondering, op te lossen door de vreedzame middelen die het volkenrecht kent. Zooals reeds blijkt uit het mooie overzicht, dat de amerikaansche geschiedschrijver Dunning heeft gegeven van de betrekkingen tusschen de twee landen gedurende de eeuw van vrede nà 1814, is het initiatief daarbij niet altijd uit Washington gekomen: er zijn arbitragevoorstellen, die van Londen zijn uitgegaan en die soms zelfs geweigerd zijn door Amerika, maar er kan toch geen twijfel aan bestaan, dat in hoofdzaak de stuwende kracht uit de Unie voortgekomen is. Dit laatste is in niet mindere mate het geval bij de voorziening van de oplossing van toekomstige geschillen door arbitrage of door andere vreedzame middelen, waarbij dus de arbitrage en die middelen als vast instituut in het internationale staatsrecht hunne intrede doen. De eerste poging, in 1897 - het Olney-Pauncefotetractaat - mislukt, wellicht | |
[pagina 151]
| |
ook omdat dit algemeene arbitrageverdrag te veel geschillen in eens wilde omvatten. Het eerste zoodanige tractaat, dat werkelijk tusschen de beide landen is van kracht geworden, het Root-Bryceverdag van 1908, is dan ook bescheidener; het beperkt, evenals eenige onzer algemeene arbitrageverdragen, de verplichting om te arbitreeren tot rechtsgeschillen, die de levensbelangen, de onafhankelijkheid of de eer der verdragstaten niet aantastenGa naar voetnoot1). Maar dat hier juist voor de zwaardere geschillen de verplichte arbitrage moest worden losgelaten, is eene leemte in het instituut der vreedzame beslechting van internationale geschillen, zóó groot, dat Amerika niet rust, vóórdat zij is aangevuld. Het oogenblik om daartoe te geraken schijnt gunstig, als in 1910 het haagsche hof een einde heeft gemaakt aan het laatste der groote hangende geschillen tusschen de twee landen; maar het daarop in 1911 gesloten verdrag stuit in den amerikaanschen senaat op bezwaren van constitutioneelen aard. Gelukkiger dan staatssecretaris Knox is in 1913 Bryan, als hij er in slaagt eene voor den senaat aanneembare formule te vinden, waardoor voor elk denkbaar geschil een vreedzaam middel tot oplossing wordt aangewezen: voor sommige arbitrage, voor andere eene commissie van onderzoek, die weliswaar geen bindend vonnis kan vellen, maar gedurende wier onderzoek toch beroep op de wapenen is uitgesloten, terwijl de hoop is, dat nà dat onderzoek door een onpartijdige eene schikking wel mogelijk zal blijken. Op 15 September 1914 werd het sedert in werking getreden Bryantractaat met Engeland gesloten. Het blijkt dus, dat Amerika er niet alleen in geslaagd is vrijwillig alle sedert ruim eene eeuw gerezen geschillen met Engeland op vreedzame wijze te beslechten, maar ook dat de twee landen deze geschillenoplossing voor de toekomst eene zoodanige plaats in hunne staatsrechtelijke verhoudingen hebben gegeven, dat zij eene rechterlijke organisatie is geworden, die bijna leemteloos is. Intusschen, men vindt deze rechtsstaatgedachte overgebracht op internationaal gebied, niet uitsluitend in Amerika's | |
[pagina 152]
| |
verhouding tot Engeland. Ook met andere staten, met name de amerikaansche zusterrepublieken, heeft de Unie meer dan eenig ander land geärbitreerd, en wat betreft Amerika's pogingen om voor toekomstige geschillen de vreedzame beslechting als regel te doen aanvaarden, zij gelden gewoonlijk alle staten en niet Engeland alleen. Op de vredesconferentiën, waar met zeer betrekkelijk succes gepoogd wordt het mundiale recht te vormen, staat Amerika in de voorste rijen en als het eene nieuwe formule voor zijne wenschen gevonden heeft, doet het zijne voorstellen behalve aan Engeland ook aan tal van andere staten. Op die wijze hadden in het begin van 1917 niet minder dan dertig staten het Bryanverdrag gesloten, waarvan toen twintig reeds rechtskracht hadden, sommige in den gewijzigden vorm van het, nog niet werkende, nederlandsche verdrag van 18 December 1913, waarin door onze regeering wezenlijke verbeteringen waren gebracht en dat dan ook als modelverdrag in den amerikaanschen senaat tot een ‘testvote’ leidde. Zoo wordt door Amerika met voortdurende kracht voortgearbeid aan iets wat men zoude kunnen noemen eene mundiale rechterlijke organisatie, waarbij elk internationaal geschil zijne oplossing moet kunnen vinden. Tijdens den grooten oorlog hebben Amerika's wenschen in de richting eener volledige vredesorganisatie der wereld, weer eenen nieuwen vorm aangenomen, dien van den volkenbond, waarbij de boven reeds genoemde analogie uit het amerikaansche constitutioneele recht duidelijk invloed heeft uitgeoefend. Positief zal die volkenbond, die als het laatste van Wilson's veertien punten van 8 Januari 1918 door Duitschland mede aanvaard werd als grondslag voor de vredesonderhandelingen, wel grootendeels moeten bestaan in de verwezenlijking door alle leden van den bond, dus door alle staten van de wereld, van de Bryanverdragen en in intensieve bevordering van al hetgeen de wereld tot Augustus 1914 nastreefde op het gebied van betere organisatie. Daarnaast zal echter moeten staan eene collectieve waarborging van elkanders rechten en vrijheden en een liefst praeventief werkend middel om den staat, die die rechten en vrijheden van eenen anderen staat wil aanranden, desnoods met eenen collectieven, sterken arm tot zijnen plicht terug te roepen. Het schijnt dan | |
[pagina 153]
| |
ook, dat Wilsons uit de oorlogsellende geboren gedachte als integreerend bestanddeel ook kent de internationale politie. Het gezegde is waarschijnlijk voldoende om te illustreeren het zeer vele, dat de internationale rechtsordening reeds te danken heeft en zonder eenigen twijfel nog te danken zal hebben in de toekomst aan de Vereenigde Staten. Men kan dat volkomen erkennen en bewonderen en toch niet blind zijn voor de ook hier bestaande keerzijde der medaille. Zoo is het stellig gemakkelijker goede betrekkingen te onderhouden met de andere landen, zoo die grootendeels aan den overkant van den oceaan liggen, dan wanneer men midden in het statengewoel zit. Is Amerika echter ook altijd zoo idealistisch als het nabijgelegen staten geldt? Vraag het Mexico, vraag het Columbia! En ligt onder de politiek van onbaatzuchtigheid tegenover China niet ook wel eens iets anders verscholen? Wat bleef er ook over van Amerika's kampioenschap voor een sterk neutraliteitsrecht, toen de Unie zelf aan den grooten oorlog was gaan deelnemen? Met name wij Nederlanders hebben zeer bittere herinneringen aan het brutale misbruik van macht, dat de Vereenigde Staten in 1917 en 1918 gemaakt hebben tegenover onze neutrale scheepvaart. Maar dit neemt niet weg, dat wij er prijs op stellen te erkennen het zeldzaam vele, dat de Vereenigde Staten geschonken hebben aan de rechtsontwikkeling van het statenstelsel. W.J.M. van Eysinga. |
|