De Gids. Jaargang 83
(1919)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 119]
| ||||||||||||||||
Nieuw licht uit het oosten.Een ieder kent het type van het oudheidkundig museum, zooals dat in de meeste groote steden in binnen- en buitenland in verschillende schakeeringen is te zien. Het bevat eene uitgebreide verzameling min of meer belangrijke of merkwaardige voorwerpen, dikwerf van groote beteekenis voor den kunstkenner, den geleerde, den man van studie, doch van weinig actueel belang. Dergelijke musea moeten er zijn; zij kunnen den enkeling groote diensten bewijzen, doch het groote publiek, the man in the street, kent alleen hun bestaan, niet hun inhoud en wandelt er voorbij. Het sinds jaren door onzen Minister van Koloniën ter voldoening aan art. 62 al. 15 der GrondwetGa naar voetnoot1) aan de Staten-Generaal aangeboden Koloniaal Verslag over Ned. Indië doet in menig opzicht denken aan dergelijk oudheidkundig museum. Iedereen die in onze Koloniën belang stelt of daarmede in relatie staat, kent het bestaan van dit periodiek. De dorre inhoud en geringe actualiteit zijn echter oorzaak dat het alleen geraadpleegd wordt door hen, die op een bepaald punt licht zoeken; de groote menigte geeft zich niet de moeite het in te zien. Het moet hieraan zijn toe te schrijven, dat eene nieuwigheid, voor het eerst ingevoerd bij het onlangs verschenen Kol. Verslag van 1917, tot dusver niet de aandacht heeft getrokken die zij verdient. Aan dit verslag is voor het | ||||||||||||||||
[pagina 120]
| ||||||||||||||||
eerst eene Inleiding toegevoegd; het museum is voorzien van eene nieuwe vestibule en deze voorhof is ingericht en gestoffeerd zóó opvallend en zóó geheel afwijkend van hetgeen het museum tot dusver te zien gaf, dat het in alle opzichten de moeite loont dit nieuwe toevoegsel aan het oude gebouw van naderbij te bezien. Het door de Grondwet geëischte ‘omstandig verslag’ was tot dusver weinig meer dan eene aaneenrijging van verschillende feiten en statistieken niet zonder belang voor den historicus of statisticus, maar ten eenenmale ongeschikt om den oningewijde een indruk te geven van wat Indië beteekent en wat daar omgaat. De thans aan het Verslag toegevoegde Inleiding brengt in dezen opzet een radicalen ommekeer. De dorre statisticus maakt plaats voor den deskundigen, critischen en in menig opzicht onderhoudenden geschiedschrijver. Deze begint met de openlijke erkenning, dat het Kol. Verslag, zooals het tot dusver werd ingericht, de steeds toenemende belangstelling in Indië niet kon bevredigen en deelt voorts mede, dat daarom ditmaal, bij wijze van proef, eene inleiding zal worden gegeven houdende mededeelingen en beschouwingen omtrent verschillende belangrijke onderwerpen, in de hoop daardoor in wijden kring, zoowel in Nederland als in Indië, het inzicht te verhelderen in den algemeenen gang van zaken en een indruk te geven van het gevoerde beleid. De inleiding is niet uitsluitend bestemd ‘tot voorlichting van ambtelijke en parlementaire kringen, maar heeft ook de strekking het publiek in het algemeen in te lichten over verschillende onderwerpen van Regeeringszorg en de bedoelingen en beweegredenen die de Regeering bij de behartiging daarvan leiden’. Wanneer men bedenkt, dat van de zijde der Indische Regeering sinds jaren de grootste geheimzinnigheid werd betracht - en in verband met de ministerieele verantwoordelijdheid ook betracht moest worden - ten aanzien van de beweegredenen van regeeringsdaden, dan doet het weldadig aan te vernemen, dat, wellicht ook onder den drang van de instelling van een Volksraad, voortaan de deuren van het Indische bestuursgebouw wagenwijd opengezet en ook de meer intieme vertrekken voor iedereen toegankelijk gemaakt zullen worden. Want de Inleiding moge, als onder- | ||||||||||||||||
[pagina 121]
| ||||||||||||||||
deel van het geheele Kol. Verslag, aan de Staten-Generaal zijn aangeboden als een document afkomstig van den Minister van Koloniën, het is niet twijfelachtig - een vluchtige blik op den inhoud van deze Inleiding zal dit voor een ieder duidelijk maken - of het is de Indische Regeering die hier aan het woord is. Dit geeft aan sommige passages van het document een pittigen bijsmaak, dien men aan officiëele stukken tot dusver slechts zelden kon proeven. In ieder geval kan met voldoening geconstateerd worden, dat de Indische Regeering zich van haar taak heeft gekweten met eene openhartigheid en oprechtheid, die, in het tot dusver gehuldigd stelsel van geheimzinnigheid, niet genoeg gewaardeerd kunnen worden. Onder verschillende opschriften worden de belangrijkste gebeurtenissen en verschijnselen in de Indische maatschappij gedurende de laatste jaren behandeld en telkens wordt men getroffen door het streven naar eene zoo onpartijdig en volledig mogelijke uiteenzetting van den loop van zaken. De eerste paragraaf van de Inleiding handelt over de Stroomingen onder de verschillende volksgroepen en geeft een overzicht van samenstelling en streven der vereenigingen, die in den laatsten tijd op den bodem der Indische maatschappij hebben wortel geschoten: de inlandsche als de Sarekat Islam, Boedi Oetomo, de Regentenbond e.a.; de Europeesche als Insulinde, de Ind. Soc. Dem. Vereeniging, de Indische Vrijzinnige Vereeniging, de Ned. Ind. Vrijzinnige Bond, de Christelijk Ethische partij e.a. Van elk dier partijen wordt het streven, het werkprogramma en den invloed in het kort weergegeven; volstaan moge hier worden met de aanhaling van hetgeen gezegd wordt omtrent de oudste en meest besproken partij de Sarekat Islam: ‘Haar succes’, aldus de Inleiding, ‘op Java en Madoera is algemeen wat het ledental betreft, maar de bereidwilligheid om zich geldelijke opofferingen te getroosten is gering, zoodat o.m., als gevolg hiervan, op economisch gebied weinig is verricht; zij draagt in hooge mate bij tot de ontwikkeling van het zelfbewustzijn bij de groote massa der bevolking, die bij haar steun zoekt tegen veel wat vroeger zwijgend gedragen werd; zij verlevendigt het godsdienstig gevoel harer leden, brengt door den godsdienst eene aaneensluiting tusschen | ||||||||||||||||
[pagina 122]
| ||||||||||||||||
hen tot stand en is op verschillende plaatsen geleidelijk zich aan het ontwikkelen tot een orgaan, waaruit de stem des volks spreekt; in de Buitenbezittingen is haar invloed sterk toenemende’. Van groot belang is hetgeen gezegd wordt in de paragraaf handelende over de heerendiensten en belastingen ter Sumatra's Westkust en Tapanoeli en die over de onlusten in Djambi en Palembang en hunne oorzaken. Ten aanzien van eerstbedoeld punt erkent de Inleiding, op grond van de resultaten van het onderzoek-Liefrinck, met prijzenswaardige openhartigheid welke fouten begaan zijn bij onze bestuursvoering ter Westkust en in Tapanoeli, en in welke richting verbetering gezocht is en voortaan zal moeten worden. Hoezeer de ijver, voortvarendheid en toewijding der ambtenaren geroemd moeten worden, zoo zegt de kroniekschrijver, hebben zij toch te veel uit het oog verloren, dat Sumatra's Westkust niet meer in het stadium verkeert waarin pioniersarbeid moet worden verricht; integendeel kunnen de toestanden daar in hoofdzaak reeds als gevestigd worden beschouwd en moet aan de verdere ontwikkeling daarvan rustig en beleidvol worden voortgebouwd. Vooral moet van de nagari-besturen worden gebruik gemaakt voor eene goede en billijke toepassing der verschillende belasting- en heerendienstregelingen. ‘In dit opzicht zijn de goede bedoelingen van de in 1915 ingevoerde nagarie-donnanties door verschillende ambtenaren misverstaan. Instede van de nagari-besturen op te leiden en hen geleidelijk te brengen tot een juist inzicht van hun taak, hebben juist de voortvarende ambtenaren zich veelal in de plaats dier besturen gesteld en aan die besturen, misschien zonder zich daarvan zelf bewust te zijn, dikwijls hun wil opgelegd’. - Van Tapanoeli wordt erkend en in bijzonderheden aangetoond, dat de heerendienstplicht aldaar in de laatste jaren tot het uiterste is opgevoerd. Tengevolge daarvan en van ‘de ontijdige invoering van een niet voor zijn taak berekend districtsbestuur, verschillende ondoelmatige en slecht overwogen maatregelen inzake de hervorming van het volksbestuur, de plotselinge invoering van allerlei heffingen enz.’ vielen, onder de bevolking en onder een groot deel der hoofden onrust, ontevredenheid en verbittering waar te nemen. De z.g. Parhoedamdam-beweging | ||||||||||||||||
[pagina 123]
| ||||||||||||||||
in de Batak-landen, welke een gemengd politiek en mystiekgodsdienstig karakter droeg, stond dan ook in nauw verband met de ontstemming onder de bevolking. Bij de ambtenaren hebben ongetwijfeld lofwaardige bedoelingen voorgezeten, maar ‘evenals in Sumatra's Westkust, heeft het ook in Tapanoeli den ondergeschikten ambtenaren daarbij aan voldoende leiding en toezicht ontbroken, terwijl ook hier te veel is gelet op dadelijk te verkrijgen zichtbare uitkomsten en te weinig op de lasten, die daardoor op de schouders der bevolking worden gelegd. Vertrouwd mag worden, dat na de op verschillend gebied thans getroffen voorzieningen, het bestuur voortaan in een milderen geest en met meer bedachtzaamheid zal worden gevoerd’. Ook ten aanzien van de Djambische onlusten vindt men in de Inleiding eene onvervaarde erkentenis van begane fouten. Djambi is jaren lang achterlijk geweest en kwam eerst een tiental jaren geleden in aanraking met de Westersche beschaving. ‘Het bestuur heeft getracht dien achterstand zoo spoedig mogelijk in te halen, maar is daarbij met eene onverstandige overhaasting te werk gegaan’. Gewezen wordt dan op tal van regelingen, nuttig uit een Westersch oogpunt, doch die bij eene achterlijke bevolking als die van Djambi, slechts bevreemding, later ontstemming konden wekken: te zware belastingheffing, onderwijsdwang, terzijdestelling der adathoofden, waaraan toe te schrijven is dat de opstand van 1916 zoo snel om zich heen kon grijpen daar ‘ons bestuur niet alleen den steun der adathoofden heeft gemist, maar ook die hoofden tegen zich had, wijl de meesten hunner de zijde der opstandelingen kozen’. Voorts de langzamerhand ingeslopen gewoonte om bij de bestuursoefening te bevelen in plaats van het vroegere meer gemoedelijke beraadslagen, waardoor de bevolking zich meer en meer van ons bestuur afwendde en dit laatste van de bevolking vervreemdde. ‘Het verschijnsel deed zich voor dat de bevolking begon terug te verlangen naar het vroegere vorstenbestuur, dat wel willekeurig was, maar waaraan een zekere gemoedelijkheid niet kon worden ontzegd, terwijl, als gevolg van een en ander, oude, in de volksziel aanwezige idealen weder opleefden en in het algemeen een groote vatbaarheid ontstond voor allerlei politieke, mystieke, fanatiek-godsdienstige of | ||||||||||||||||
[pagina 124]
| ||||||||||||||||
zelfs pan-islamtische stroomingen’. Nog verdient vermelding dat rondweg erkend wordt 1o. dat ten duidelijkste is gebleken, dat er geen sprake van kan zijn, dat de Sarekat Islam als zoodanig tot het verzet aangespoord heeft of daarmede aangevangen is, dan wel daaraan heeft deelgenomen, 2o. dat de opstand het bestuur ten eenenmale heeft verrast, hetgeen is toe te schrijven aan zijne toenemende vervreemding van de bevolking mede als gevolg van de terzijdestelling van het invloedrijk adatbestuur, waardoor het zich blijkbaar niet bewust was van de mate van verbittering door de bestuursvoering der laatste jaren gewekt en het van verschillende zijden dreigend gevaar (Mohammedaansch fanatisme e.d.) niet voldoende heeft onderkend. Van groot belang zijn de opmerkingen in de Inleiding over de Gedragslijn der Regeering tegenover de verschillende bevolkingsgroepen. Deze gedragslijn wordt als volgt omschreven: ‘Opheffing van alle niet door bijzondere omstandigheden geboden wettelijke en administratieve onderscheidingen, toekenning van eene geleidelijk toenemende mate van medezeggenschap in het plaatselijk en in het landsbestuur en tegemoetkoming aan billijke verlangens en wenschen om verbetering of verandering van bestaande toestanden en verhoudingen’. Omtrent de gedragslijn zelve, zoo zegt de Inleiding, bestaat in beginsel weinig verschil van gevoelen; dit is wel het geval ten aanzien van het tempo dat den een te snel, den ander niet snel genoeg voorkomt. Zij, die op spoed aandringen, vergeten te veel dat toestanden en verhoudingen, die tientallen van jaren hebben bestaan, niet op eens kunnen worden veranderd en dat diep ingrijpende hervormingen voorbereiding en tijd eischen. Bij de invoering zijn omzichtigheid en beleid noodig. In welk tempo de weg (ook in de z.g. Buitenbezittingen) verder zal worden afgelegd, hangt af van den groei en de ontwikkeling der Indische maatschappij, waartoe de Regeering wel kan meêwerken, maar die toch in hoofdzaak beheerscht wordt door invloeden, die buiten haar macht zijn gelegen en de wijze waarop de in enkele bevolkingsgroepen thans veelal nog sluimerende krachten zich zullen ontplooien. In dit verband krijgt ook de Indische pers eene zachte, maar niet onverdiende vermaning. Vertrouwd mag worden, | ||||||||||||||||
[pagina 125]
| ||||||||||||||||
zoo verklaart de Inleiding, dat naarmate de hervormingen voortgaan, de critiek matiging zal willen betrachten. ‘Vooral van de pers zou ten deze door voorlichting van het publiek een groote verreikende invloed kunnen uitgaan en zeer te betreuren is het dat een groot deel der pers tot dusver zijn invloed niet in die richting heeft aangewend’. En verder wordt er op gewezen, dat eene gezonde ontwikkeling alleen kan bereikt worden door eene samenwerking van alle bevolkingsgroepen, berustende op onderlinge waardeering en op het bewustzijn, dat zij, bij de in te voeren hervorming, elkanders steun behoeven. In eene maatschappij nu ‘welke bestaat uit door ras, landaard en godsdienst van elkaar verschillende bestanddeelen, kan de door een deel der pers veroorzaakte verscherping van de bestaande tegenstellingen niet anders dan belemmerend werken’. Het zou te ver voeren hier een, zij het dan ook beknopt, overzicht te geven van den verderen inhoud der Inleiding. De mededeelingen over de hervormingen van de maatschappelijke en agrarische toestanden in de Vorstenlanden, de kolonisatie ter Oostkust van Sumatra, de terugbrenging van particuliere landerijen tot het Staatsdomein, het boschwezen in de Buitenbezittingen, het onderwijs, de alcoholbestrijding en de volksgezondheid zullen hier dan ook niet verder besproken worden. De lezing daarvan kan echter aan ieder belangstellende ten zeerste worden aanbevolen. Toch moet, vooral ook met het oog op de specifiek Nederlandsche belangen, nog een oogenblik worden stilgestaan bij de beide paragrafen handelende over De gevolgen van den oorlog op het handelsverkeer en de Aanpassing van de scheepvaart aan het gewijzigd handelsverkeer. Wat het handelsverkeer betreft, dit ondervond uit den aard der zaak evenals de geheele maatschappij de gevolgen van den oorlog. Dat intusschen het maatschappelijk leven in Indië niet geheel ontwricht is en zelfs nog in betrekkelijk gunstige omstandigheden verkeert, kan hieruit worden verklaard, dat, zij het niet zonder moeite, nieuwe wegen werden gevonden om het handelsverkeer ten deele te herstellen. Vooral inzake de handelsrelaties met Amerika openden zich ongedachte mogelijkheden en voor verschillende artikelen bleek het verlies van de Europeesche markt voor een belangrijk deel te kunnen | ||||||||||||||||
[pagina 126]
| ||||||||||||||||
worden goedgemaakt door de Amerikaansche. Ook voor de toekomst is de mogelijkheid geschapen voor verdere uitbreiding. Ter toelichting geeft de Inleiding nu eenige zeer merkwaardige cijfers over den uitvoer van Ned.-Indië naar Amerika voor en na het uitbreken van den oorlog en met name in de jaren 1913 en 1916. In eerstbedoeld jaar werd van de artikelen: hevea, copra, coca, klapperolie en tin nog niets uitgevoerd naar Amerika. In 1916 werd van den totaal-uitvoer van deze artikelen resp. 58%, 9%, 60%, 35% en 60% uitgevoerd naar Amerika alleen; van andere artikelen werd in percentages van den totaal-uitvoer, in beide jaren naar Amerika uitgevoerd:
Van belangrijke uitvoer-artikelen als hevea, coca, tin, peper, tapiocameel en kapok gaat dus reeds meer dan de helft van den totaal-uitvoer naar Amerika. Het is duidelijk, zoo zegt de Inleiding, dat onder die omstandigheden eene geregelde scheepvaartverbinding met Amerika voor Indië van het hoogste belang is geworden en dat eene toeneming van de thans reeds onvoldoend geworden tonnenmaat, waarmede die verbinding wordt onderhouden, ten zeerste gewenscht zou zijn. Van niet minder belang zijn de mededeelingen omtrent de gebleken mogelijkheid tot invoer in Indië uit Japan van verschillende artikelen, die vroeger uit Europa werden betrokken; van Japansche zijde werd met gretigheid van deze gelegenheid gebruik gemaakt en de invoer van Japansche goederen nam tusschen 1913 en 1916 zeer belangrijk toe. Van artikelen als cement (in vaten) en ruw zwavelzuur leverde Japan in 1913 nog niets, in 1916 reeds meer dan de helft van den totaal-invoer. Van artikelen als: aardewerk, zwavel, glas en glaswerk, kleeren, koper, kramerijen, rijst en steenkolen levert Japan thans een derde of méér van den totaal-invoer. Het lijdt geen twijfel, zoo zegt de Inleiding, of de nauwere handelsbetrekkingen, tijdens den oorlog tusschen Indië en Japan ontstaan, zullen ook na den oorlog blijven voortduren, | ||||||||||||||||
[pagina 127]
| ||||||||||||||||
en de Europeesche huizen, die vroeger aan Indië plachten te leveren, zullen een harden strijd hebben om hun plaats in Indië te herwinnenGa naar voetnoot1). Eindelijk verdient de aandacht hetgeen de Inleiding mededeelt inzake de gebleken mogelijkheid om in Indië zelve markten te vestigen van Indische producten, die tot dusver in Europa ter markt werden gebracht. De verkoop van thee ter markt te Batavia is in de laatste 2 jaren zoodanig toegenomen, dat thans reeds meer dan een derde van den geheelen thee-oogst in het land van voortbrenging wordt verhandeld. Ook voor rubber nam de Bataafsche markt voortdurend toe in beteekenis. Zeer krachtig ontwikkelde zich voorts de tinmarkt, van welk metaal in 1916 ruim 300.000 pikols tegen zeer bevredigende prijzen te Batavia werden verkocht. Deze markt is, volgens de Inleiding, in die mate levensvatbaar gebleken, dat zij ook na den oorlog hoogstwaarschijnlijk zal kunnen blijven bestaan, ‘wijl de besparing aan commissies, welke verkregen wordt door verkoop in het land van voortbrenging, te groot is dan dat er van de zijde van den handel eenige reden zou bestaan om te verlangen naar herstel van de vroegere markt in Nederland. In elk geval lijdt het geen twijfel, dat alleen het belang van Nederlandsch-Indië beslissend mag zijn voor de vraag, waar in de toekomst dit metaal zal worden verkocht’. Zonder omwegen constateert de Indische Landvoogd, dat het in de lijn eener natuurlijke ontwikkeling van Ned.-Indië ligt, dat het door het scheppen van markten voor hetgeen het voortbrengt en, in sommige gevallen, ook voor hetgeen het behoeft, zich in economisch opzicht van het buitenland onafhankelijk maakt. Dit streven naar economische onafhankelijkheid op nijverheidgebied en de behartiging daarvan zou b.v. kunnen geschieden door eene afzonderlijke geldinstelling zoo noodig met geldelijken steun der Regeering in het leven te roepen. Gedacht wordt hierbij aan een zoogenaamde industriëele bank naar het voorbeeld der Duitsche industriëele | ||||||||||||||||
[pagina 128]
| ||||||||||||||||
banken en de in den laatsten tijd in Engeland, Frankrijk en Amerika opgerichte gelijksoortige instellingen. Ten slotte moge nog met nadruk worden gewezen op de waarschuwing in de Inleiding gericht aan het adres van de Ned.-Indische Scheepvaartmaatschappijen. Het handelsverkeer heeft de oude begane wegen verlaten en het staat te voorzien, dat de thans gevonden nieuwe wegen na den oorlog niet meer verlaten zullen worden en dat een volledig herstel der oude verbindingen, die meestal over het Moederland liepen, uitgesloten is te achten, waar meer en meer het besef doordringt, dat Indië in vele gevallen dien schakel kan missen en zelfstandig zijne belangen kan en moet behartigen. De scheepvaartmaatschappijen nu hebben zich blijkbaar niet voldoende rekenschap gegeven van de economische ontwaking van Indië en van de noodzakelijkheid, om zich aan te passen aan de nieuwe verhoudingen. Deze toch eischen dat ter dege rekening worde gehouden met de wenschen en belangen van handel en nijverheid in Indië, als een zelfstandig economisch geheel, met terzijdestelling van andere belangen. Bij de Batavia-vrachten-conferenties is gebleken, dat de scheepvaartmaatschappijen te weinig inzicht toonden in hare taak als verzorgster van Indische belangen en te veel op den voorgrond stelden het behalen van onmiddellijke voordeelen, zich uitende in het willekeurig opdrijven der vrachten. Bovendien werden van de zijde van handel en nijverheid bij herhaling klachten geuit over het opeischen door de Nederlandsche Regeering van op Indië varende schepen waarbij, huns inziens, niet alleen de belangen van Indië werden achtergesteld bij specifiek Nederlandsche belangen, maar bovendien noodeloos scheepsruimte werd verspild.
Het voorafgaande moge volstaan om een algemeenen indruk te geven van de groote beteekenis van het nieuwe toevoegsel aan het Koloniaal Verslag. Die beteekenis ligt vooreerst in de medegedeelde cijfers en feiten; voorts in de openhartigheid en oprechtheid, waarmede bestaande toestanden worden blootgesteld en de fouten, die, volgens Regeerings opvatting, begaan zijn, worden erkend; eindelijk en niet het minst in het nieuwe licht dat zij doen vallen op de verhoudingen en toestanden die zich in de laatste jaren in de Nederlandsche | ||||||||||||||||
[pagina 129]
| ||||||||||||||||
Koloniën en het verre Oosten hebben ontwikkeld. In dat licht zien wij duidelijk voor ons de richting waarin de beide hoofdgroepen der Indische maatschappij bezig zijn zich te bewegen: eenerzijds de pas ontwaakte inheemsche bevolking, die niet langer als onmondig beschouwd en behandeld wil worden en haar plaats onder de zon opeischt, anderzijds de Europeesche nijverheids- en handelswereld, die zich wenscht los te maken van onnoodige en kostbare relaties met het Moederland en het handelsverkeer meent te kunnen leiden in de richting van eene op economisch en industriëel gebied onafhankelijke Indische gemeenschap. Beide bewegingen verdienen in hooge mate de aandacht van het Moederland; zij zullen in de naaste toekomst van het meest actueel belang worden en ons volk stellen voor de noodzakelijkheid van ernstige overwegingen en diep ingrijpende beslissingen. Wil er tusschen Nederland en het Verre Oosten een band blijven bestaan, dan zal die in karakter en in samenstelling principiëele wijzigingen moeten ondergaan; men zal zich hier te lande èn op staatkundig èn op economisch en handelsgebied moeten losmaken van vele tot dusver geliefkoosde begrippen en tradities en zich tijdig moeten aanpassen aan toestanden, die zich sneller en ingrijpender zullen wijzigen dan hier vermoed wordt. Voor de beoordeeling van de voortaan te volgen richting is een juist inzicht in deze toestanden onmisbaar. Het Departement van Koloniën en de Indische Regeering verdienen den dank van allen die belang stellen in Indië's evolutie, voor den eersten zeer gewichtigen stap, met de Inleiding tot het Koloniaal Verslag van 1917 gedaan in de richting van meer volledige openbaarheid, ook inzake de intieme aangelegenheden der Indische huishouding. Wel is waar is met deze regeeringsmededeelingen, hoe belangrijk ook, het laatste woord niet gezegd. Bij de lezing van de Inleiding mag niet vergeten worden, dat hier de Regeering zelve aan 't woord is en in menig opzicht optreedt als rechter in eigen zaak. Bij het vonnis, dat in de Inleiding wordt geveld over het optreden der Indische bestuursambtenaren, wordt de vraag: òf en in hoever de Regeering zelve in het geding betrokken is, buiten beschouwing gelaten. De onmiddellijke oorzaak voor de Djambi- en andere onlusten | ||||||||||||||||
[pagina 130]
| ||||||||||||||||
moge gelegen zijn in overdreven ijver en onvoldoenden tact der bestuursambtenaren, voor de beoordeeling der dieper liggende oorzaken heeft men zich af te vragen welk stelsel de Regeering volgt bij de opleiding en voorbereiding dier ambtenaren; hoe dezen, eenmaal in dienst gekomen, door hun chefs en dezen weer door de Regeering, geïnstrueerd worden omtrent de door hen tegenover de inheemsche bevolking aan te nemen houding en in het algemeen, wat van hooger en allerhoogste zijde verricht is om onder de ambtenaren den door de Regeering gewenschten geest te vormen en aan te moedigen. Het ambtenaarscorps heeft het recht, alvorens veroordeeld te worden, een antwoord op deze vragen te eischen. Evenzeer mag gevraagd worden of bij de zeer besliste waarschuwingen, die in de Inleiding tot het Moederland worden gericht inzake het economisch en handelsverkeer, wel voldoende is overwogen, dat voor het vervormen van Indië tot een economisch zelfstandig geheel, nog andere factoren in beschouwing genomen dienen te worden dan de cijfers van in- en uitvoer. Bij de verdere ontwikkeling der gebeurtenissen van den oorlog zal vermoedelijk al spoedig blijken, dat de opbloei van nijverheid en industrie voor een niet gering deel afhankelijk zijn van overwegingen van internationaalstaatkundigen en economischen aard; zoowel in dit als in zoo menig ander opzicht nu zal de medewerking van den Nederlandschen Staat voor de ontplooiing van het Indisch handelsverkeer evenmin gemist kunnen worden als de steun van het Nederlandsch kapitaal en de Nederlandsche energie. Maar dit alles kan hier voorshands buiten verdere beschouwing blijven. Daarin moge eene aansporing worden gezien om de Inleiding te lezen met critischen blik, het doet niets tekort aan de ingenomenheid, waarmede wij het inslaan van een nieuwen koers inzake de voorlichting van het publiek door de Regeering hebben te begroeten. Moge van verschillende zijden waardeering worden betoond voor dit novum en moge onze Regeering daarin aanleiding vinden om ook in de volgende jaren met dezelfde loyauteit en openhartigheid het Nederlandsche publiek te blijven voorlichten omtrent Indische aangelegenheden. De perzik smaakt naar meer!
C.J. Hasselman. |
|