| |
| |
| |
Weifeling.
II.
Op een van de groote grachten waar het altijd stil was, maar waar de huizen deftig waren en oud, hadden Rudolf en Eline hun woning. De kamers waren donker en groot, min of meer kil altijd, doordat er weinig zon kwam, maar vol van die rustige beslotenheid, die onnaspeurbare intimiteit, die nooit het nieuwe heeft.
Toen zij er hun intrek deden was dat geweest in de vervalende weelde van laten zomer. Spoedig was de herfst gekomen met gouden glanzing in de verijlende luchten en een al teerder en doorzichtiger worden van de boomen langs de gracht. Tot in de grauwheid van naderenden winter deze gulden glorie langzaam verging.
De dagen kortten sterk. Elken dag verloor zich de stijging der zon in een vale egaalheid.
Het was November nu.
De nat-grauwe schemering van den korten herfstdag schoof als een floers langs de huizen. Langs den waterkant stonden de boomen in den tocht van de rukkende windvlagen, waarin de laatste blaren dwarrelden. Over de plassen trokken de windrukken haastig verglijdende rimpelingen, dat de weerkaatsing der straatlichten werd tot een spel van spattende vonken en schichtige streepen. Het grachtwater lag diep en in een onzeker donker.
Voor het raam van zijn studeerkamer, na lange werkvermoeienis het lichaam ontspannen in weelde-volle indolentie, zag Rudolf uit over de huiverige grachtdonkerte. Achter zich
| |
| |
wist hij de kamer in een onmerkbaar groeiende duisternis, maar over het vloerkleed ging de wisselende gloeiïng van het haardvuur en door de zware stilte kwam gestadig het klokgetik als een regelmatige druppelenval. Er was een onomschrijfbare, diepe behagelijkheid.
Hij deed het lichaam rustig leunen tegen de nis van het donkere venster. Door de ruiten ging een lichte siddering van den opstekenden wind en het was hem even een vaag geluksgevoel toen de zware tocht-deken voor het raam hem het besef gaf van een warm-veilige afgeslotenheid.
Hij tuurde lang in de holle schemering, buiten, zonder bedoeling, want zijn gedachten waren ver, tot hij onder het telkens wegwaaiend en weer opflakkerend licht van een lantaarn, eensklaps Emmy komen zag, die van school naar huis kwam. Ze stapte ferm tegen den rukkenden wind op, groot en flink in haar langen mantel, haar blonde vlecht uitwapperend van onder het zwartfluweelen mutsje. Hij tuurde dieper omlaag, ze was nu vlak bij. Toen ze de stoep opstapte verdween ze voor hem. Hij wist haar nu de bordestreden opgaan en wachtte op het overgaan van de bel. De metalen galm vulde heel het stille huis. Daarna zonk weer over alles de geluidlooze rust.
Hij zette zich in de duistere kamer aan zijn schrijftafel en wachtte. Waarop wist hij niet. Hij wist het kind nu thuis, maar ze kwam nooit bij hem boven op dezen tijd, omdat ze hem niet storen mocht.
Wachtend beluisterde hij de stilte.
Toen kwam daar, aarzelend eerst en vaag, maar allengs zekerder en sterker, het verre getokkel van de piano, strak en monotoon, in overduidelijk gescandeerd rythme, een toonladder op en neer, op en neer, in eindeloos herhaalde wisseling.
Hij glimlachte. In zijn verbeelding zag hij de stevige kleine handen in strak-nauwgezet bewegen over de toetsen gaan, de blauwe oogen ernstig naar het notenblad, soms even, schichtig, naar de toetsen.
In hem gonsde het mee met de daling en stijging der tonen. Waarom zat hij hier nog in het donker, alleen? Hij wilde zijn lamp aansteken, omdat het zijn gewoonte was nog te werken nu, maar een onrust dreef hem hier weg te komen. En hij ging.
| |
| |
Het was zooals hij het zich gedacht had.
De kamer lag in schemering. Op de piano brandde de geel-omkapte lamp, het guldige schijnsel overgloeide het zwarte vernis, het toetsenblank en het rechte figuurtje van het kind. Het gaf een helle sprankeling in haar blonde haar en vond, afglijdend langs haar kleedje, een rustpunt op het wolkige blank van een bos chrysanten, die in een pot op den grond bij de piano stonden.
Hij was stil binnengekomen, maar Emmy hoorde hem toch. Er viel eensklaps een gaping in de strakke stijging der klanken. Ze draaide zich naar hem om, glimlachend en een beetje verschrikt. ‘Mag ik niet meer spelen, Vadertje?’
Hij kuste haar onder de wuiving van heur haren. ‘Maar natuurlijk wel! Ik kwam maar eens hooren!’ ‘O gelukkig!’ zuchtte Emmy. ‘Ik dacht soms, dat 't u hinderde, omdat u zoo op eens beneden kwam. Ziet u,’ zei ze met een grappig gewichtig airtje, ‘ik heb zoo'n boel te studeeren.’
In een diepen stoel, in de kamerschemering verloren, liet hij zijn gedachten golven op het monotoon getokkel, strak van rythme. Het bracht een weldadige sensatie van rust. Over de toetsen, onder het gele licht, gleden de blanke handjes op en neer. Hij schrok op, toen ze eensklaps vroeg: ‘Vindt u 't erg vervelend, Pa?’ en hij zei haastig en half verward: ‘Welnee, heelemaal niet! Juìst niet!’ ‘Hè?’ zei Emmy verwonderd, maar ze moest erg opletten en zweeg toen verder.
Hij beschouwde haar profieltje, zuiver gelijnd en kinderlijk van rondingen, toch vol van een devoten ernst. Over de rustige wimpers, om het strak gesloten mondje bloeide een milde zachtheid.
Een weeke aandoening, die geen pijn was en ook geen vreugde ontroerde hem. Het was als een aanhuivering van herfstgeurenden weemoed, schrijnend even, en toch zoet. Hij voelde zich erin verloren gaan.
Toen klepte Emmy met een zuchtje haar boek dicht en nam een ander.
‘Nu komt er wat prettigers, Vadertje!’
Hij glimlachte zonder te antwoorden; Emmy bemerkte het niet eens.
Aarzelend-tastend, soms misgrijpend, begon ze te spelen,
| |
| |
vol van een blijdere aandacht nu het even gebogen gezichtje. Er was een zachte vreugde om haar.
Brokkelig, maar toch herkenbaar, zweefde het melodietje. Het was een simpel kinderwijsje, zooals beginnenden spelen. Emmy hakkelde het door tot het einde. Toen begon ze opnieuw, wat zelfbewuster nu, wat zekerder; er klonk blijheid in de frissche klanken. En toen ze een paar maten gespeeld had neuriede ze zachtjes voor zich heen la-la-la, la met een zacht meewiegen van haar hoofdje.
De ontroering in hem werd scherper en bewuster. Hier was het weer, bitter-zoet herinneren van wat geweest was. O, dat verleden! eerst heet beweend, toen moedwillig vergeten in een laf schuwen van pijn! Nu was het er weer met de gulden toover van lange zonnedagen, van stille avonden als deze, wanneer de piano zong door de ruime kamers en een zachte stem er neuriede! Terwijl hij naar het kind zag, dat daar in blijde overgegevenheid meeneuriede het liedje, dat haar vingers, moeizaam nog, te voorschijn brachten, wàs hij in het verleden, nu meer levend voor hem dan ooit, was het niet het kind, dat bij hem was, maar de moeder, die in het kind, wonderlijk haar gelijkend, was herleefd.
Zoolang hij het besef der werkelijkheid miste was deze beleving hem een weemoedige zoetheid. Het was hem, als herwon hij iets schoons, dat hij sinds lang had leeren ontberen, maar waarvan hij in dit oogenblik met verscherpte klaarheid de begeerlijkheid hervoelde. Warme tranen drongen hem achter de gezonken oogleden, en het was niet om pijn of kwellend verlangen, maar om de weeke sensatie van dit lang-vergeten beleven van vredig geluk.
Toen herwon de werkelijkheid haar betwiste rechten en wierp eensklaps in zijn afgedwaalde denken de vlammende pijl van het besef der dingen. Hij voelde in zich iets overeind schokken met een verwarden schrik, als na een plotseling ontwaken. Wat deed hij? Wat wilde hij? Waarheen gleden zijn gedachten af? Hij greep naar wat vervluchtigd was, hij wilde doen herleven, wat hij voor immer had teniet gedaan met een daad.
In een vreemde helderheid zàg hij de dingen. Er was een leegte in hem, die hij voelde als smart. Het was het besef van een onherroepelijk verlies, waar geen winst tegen- | |
| |
over stond. O, het heden, het nieuwe geluk, waarnaar hij, met het, na zooveel jaren van afzondering, verjongd verlangen, onstuimig had gegrepen, wàs dat het geluk? Of was dan het heden van zoo bleeke vreugde, dat het dood verleden van nog kleuriger liefelijkheid bleek?
Hij vermeed het nu naar het kind te zien. Hij leunde terug in zijn stoel en liet zijn blikken rond zich omdwalen. Dit was het heden! Dit was Eline! Hij wist, hij voelde haar in ieder ding, levend. Hij zag haar onberekenbare wezen in de vreemd-gebouwde stoelen, in het grillig patroon van hun zijde-bekleeding, haar heftige hartstochtelijkheid in den gedempten kleurenbrand in de Perzische tapijten, tot heller laaiïng uitbarstend in de kussens op de lage breede bank. En in het ongestadig geflonker van de lichtkroon - diepe gloeiïng, doorschoten van helle flitsen - voelde hij al het perverse van haar lokkende wezen. Hier was alles vreemd, exquis, grillig-onevenwichtig; hier was niets van die vrome moederlijke rust. En in dit oogenblik van klare zelfbezinning moest hij zich zeggen, dat hij niets van zichzelven hier terugvond.
In deze zelfde ontledende helderheid vroeg hij zich af, of hij deze vrouw dan niet liefhad.
Toen was er een stilstand in zijn denken, waarover een vage verwarring viel. Hij liet de wimpers over zijn oogen zakken, dat hij alle dingen veraf zag. En hij glimlachte. O! Haar armen om hem, de weelderige weligheid van haar leden aan zijn lijf, en in haar raadselvolle oogen die brandende hevigheid! Die peillooze donkerten van haar oogen, welk mysterie borgen zij? Was het naar dit onbekende, dat zijn heftigst verlangen uitging? De verwarring gleed af van zijn gedachten. Of was het alleen de lokking van haar zoete leden, was het alleen de honger van zijn hunkerend lijf?
Er viel eensklaps een groote stilte om hem. Het duurde even, voor hij besefte, dat Emmy had opgehouden met spelen. Hij trachtte den stroom van zijn gedachten te stuiten of te wenden, maar dit gelukte hem niet dadelijk.
Toen Emmy bij hem stond en hem aanraakte, zag hij op met den verren afwezigen blik van een, die uit een droom ontwaakt. Hij zag haar voor zich staan tegen dien vreemden, haar niet passenden achtergrond. Er sprong iets in hem
| |
| |
open, in wijden schrik. Nu, nú eerst zag hij de werkelijkheid: de fatale versmelting van heden en verleden.
Emmy lachte zacht. ‘O Vadertje, Vadertje! U hebt zitten dutten! Ik zie 't aan uw oogen!’ En toen met iets van spijtig verwijt in haar stemmetje: ‘En ik heb nogal zoo m'n best gedaan, dat u 't mooi zoudt vinden! 't Ging aldoor zoo echt goed op 't end.’
‘Maar m'n kindje’, troostte hij, wonderlijk verward nog. ‘Ik heb niet geslapen. Ik heb heel stil zitten luisteren.’
Ze was naast zijn stoel neergehurkt en kroop dicht bij hem in heerlijk kinderlijk gevlei.
‘Och, hebt u heusch niet geslapen? U keek net zoo. Hebt u echt gehoord wat ik speelde? Ja?’
‘Ik heb stil zitten soezen, juist doordàt je speelde,’ zei hij, terwijl hij haar blonde hoofdje streelde, onbewust het heerlijk vindend haar zoo dicht bij zich te hebben. ‘Zie je, 't is zoo heerlijk ver weg te droomen als je stil zit te luisteren naar muziek.’
‘Ver weg van Emmy?’ vroeg het kind, naar hem opziend.
Hij schouwde in het in de schemering verdonkerd blauw van haar oogen. ‘Nee, juist niet,’ zei hij, week-verteederd in ontroering.
Ze streek haar wang langs zijn arm en lachte zachtjes en hij kuste haar voorhoofd in de kruiving van het blonde haar.
Door de gang kwam nader het vlugge klik-klak van voetstappen. Zij wisten, dat het Eline was. Emmy stond op; er was nu in haar gezichtje een koele beheerschtheid, die het bijna onkinderlijk maakte. Ze kende het stille sarcasme in de oogen van haar stiefmoeder, wanneer ze eens ‘kinderachtig-flauw’ met Vadertje deed. Ze gooide haar vlecht naar achteren, terwijl ze zei: ‘Daar is Ma.’
Hij voelde eensklaps een felle onberedeneerde woede in zich opschieten, toen hij het kind dien naam hoorde uitspreken.
* * *
Het onmatig gesnik doorscheurde de kamerstilte, waar gestadig ging de zoemende suizing van het gaslicht.
Door de donkere plooiïng der gordijnen, die voor de even-open ramen hingen, rilde een lichte golving. Nu en dan schoof de wind ze even vaneen, dan gaapte daarachter
| |
| |
het donker. Maar dan hingen ze weer neer in roerloozen plooienval als de voorhang voor een duisteren tempel.
Bleek en verbeten van zenuwachtigheid ging Rudolf de kamer op en neer. Zijn handen klapten open en dicht als amechtige monden.
‘God, God, waar ging dat heen! Wat was dat vreeselijk! Al de tweede scène was dat nu in korten tijd. En schijnbaar zonder eenige aanleiding, alleen om een gril, een ontstemdheid, een onberekenbaarheid van Eline. Hoe was 't gekomen nu? Hij woelde in zijn herinnering en in woordelooze zekerheid wist hij wel de drijfveeren van haar schijnbaar grillige doen, maar het directe aanknoopingspunt, dàt kon hij niet weervinden. De jammerende galmen van haar snikken krasten en haakten in zijn verwarde gedachten. Het sneed hem als met physieke pijn.
“Kom toch, Eline...” begon hij, en hij wilde zijn stem doen klinken rustig van eenvoudige overtuiging, maar hij hoorde den zenuwschorren, schrillen klank, die moeizaam zich loswrong uit zijn keel en zweeg abrupt. Hij haalde diep adem en waagde 't toen weer, na een aarzeling:
“Eline, dan toch... toe, probeer je te beheerschen... denk aan de meiden...”
Ze hief het hoofd niet op uit de buiging harer armen; gesmoord hakkelde haar door schreien verscheurde stem:
“Ja... de meiden... dat kan jou schelen... wat anderen zullen hooren... wat anderen zullen zeggen... Hoe 't mij is... dat komt er... niet opaan!...”
Het ziedde driftig op in zijn ontredderde zenuwen om het opzettelijke van haar beschuldiging en zijn stem was onbeheerscht, toen hij antwoordde:
“Je weet wel, dat ik 't zoo niet meen!”
Maar toen hij zich naar haar toekeerde en de schokkende snikken zag trillen door haar schouders, heel haar gebogen gestalte ineengedoken en verslagen als van een gestraft kind, werd het eensklaps week in hem en warm. Hij zette zich op de leuning van haar stoel en boog zich naar haar toe.
Je weet toch wel, dat ik dat alleen om jou zeg! Jijzelf hebt altijd zoo'n hekel aan scènes. Ach, ik wou, dat je verstandig was en inzag, dat je jezelf onnoodig kwelt, dat er geen reden is om jezelf zoo overstuur te maken.’
| |
| |
‘Geen reden!... Nee, voor jou niet!...’ Ze had het beschreide gezicht een weinig geheven, maar zag hem niet aan.
‘En voor jou ook niet’, zei hij met een gedwongen rustigheid. ‘Hoogstens een reden, die je jezelf schept in je jaloerschheid van het kind.’
Hij had dadelijk spijt, toen hij dit gezegd had en verachtte zichzelf om deze oneerlijkheid. Hij wist, dat het dìt niet was, dat haar kwelde en ergerde. Hij zag, al wìlde hij niet zien, heel wel den dieperen grond van haar grief, begreep, dat haar vrouwelijke intuïtie haar het wezen der dingen zuiver had doen aanvoelen. Maar daar het inderdaad kon schijnen, als was een kinderachtige jaloerschheid van het kind de eenige oorzaak van haar boudeeren, kwam het hem, die dit toch wist nìet zoo te zijn, nu bijna als een laagheid voor dezen schijn tot zijn voordeel te misbruiken.
‘Neen!’ zei ze heftig, met een diepe ademhaling, zichzelf nog geenszins meester. ‘Dat is het niet! Ik jaloersch van het kind! Mijn God, waarom? Ze heeft immers niets, dat mij toekomt! Nee, nee, dat is het niet! En dat weet je wel beter!’
Zij was opgestaan en stond tegenover hem. Ze hijgde. Haar nog nauw-bedwongen snikken schokten heftig op tusschen haar woorden. Maar ze kneep haar handen samen in een krampachtig zich beheerschen om beter te kunnen spreken.
‘'t Is niet van het kind dat ik jaloersch ben! Die misgun ik je liefde niet! En dan... ik heb immers vooruit geweten, dat je een kind had! Nee, het is niet... het kind! Het is... haar moeder! Die, die heb je weer lief, nu je haar terugvindt in haar kind!’ Haar wezen was in hoogste spanning, al heftiger ziedde de stroom van haar woorden.
‘O! Ik weet het wel, hoe Emmy op haar moeder lijkt! En het kind wordt grooter: nu ga je het dagelijks meer zien. Je zit haar aan te kijken, terwijl ze piano speelt, terwijl ze stil zit te lezen... als ze speelt met haar poppen... altoos maar aan te kijken! Ik heb op je gelet, ik heb gekeken naar je gezicht, hoe 't dan was... wat er in je omging in die oogenblikken!... Je verlangt... je verlangt terug... O, ik heb 't wel gezien, hoe heel je hart nog hangt aan het verleden. Ik weet wel, dat 't Emmy's moeder is, die je nog liefhebt en niet mij... niet mij!...’
| |
| |
In een snik braken haar woorden, haar smalle witte handen wrong ze te zamen.
Een ijzige kou overkroop zijn leden, een vale ontreddering scheurde zijn gedachten uiteen. Het was hem, als had men het beschermend kleed weggerukt van zijn afzichtelijk verwond lichaam, dat hij het zelf aanschouwde in zijn afgrijselijkheid, voor 't eerst. Als had men met meedoogenlooze handen geraakt aan wat hij angstvallig had beschermd en verborgen, nu zij daar, in klare woorden, had aan den dag gebracht de gruwelijke tweespalt, die zijn dieper wezen vaneenreet.
Hij had geen woorden om te verdedigen, om uit te leggen. Het verlammende gevoel van innerlijke ontredderdheid, een brandende deernis ook met haar verdriet, spreidde een zware onmacht over zijn denken. Hij greep haar hand, die afhing langs haar zij en wat hij stamelde hoorde hij als verre, vreemde woorden, die van een ander kwamen.
‘Eline... Eline... luister naar me.’
Maar ze trok haastig haar hand terug.
‘Laat me... laat me met rust nu! Wat kan je me nog zeggen? Je weet, dat ik de waarheid sprak.’
Hij knielde naast haar stoel en deed zijn hoofd tegen haar aanleunen. Zooals altijd, wanneer de innerlijke tweespalt in hem voelbaar was, was ook nù in hem sterker dan alles de behoefte aan rust, aan het vergeten van dit al, aan de hervinding van het evenwicht. Hij leefde in het heden... welnu, hij wilde in het heden verzoening vinden. En terwijl hij sprak, woord voor woord formuleerend zijn moeizaam komende gedachten, was het hem, als zonk langzaam over zijn innerlijke onevenwichtigheid een verdoovende rust.
‘Wat je zei... zou misschien de waarheid kunnen zijn... maar zooàls jij het zei, is het toch niet waar. Het is niet aan het dood verleden, dat mijn hart hangt. Hét is zoo... de gelijkenis van het kind met haar moeder is groot... dat roept soms herinneringen in mij wakker. Maar niet mijn liefde, mijn liefde is hier... die is voor jou, Eline! Waarom geloof je me nu niet? Waarom wil je tot een leugen maken al m'n doen jegens jou?’
Hij zweeg even, wachtend op een antwoord. Maar dat kwam niet. En het dreunde door zijn denken, dat hij iets
| |
| |
moest weten te zeggen, dat een eind maakte aan dit onhoudbare, iets dat was afdoende.
‘Eline’, begon hij weer, en hij luisterde naar zijn eigen stem, zooals hij naar de woorden van een ander luisteren zou, hunkerend, dat hetgeen hij zeggen zou nu mocht overtuigend zijn... òòk voor hemzelf, opdat hij mocht vinden de eenheid in de breuke. ‘Eline, toen ik je liefkreeg, was er geen gedachte in mij aan het verleden en geen terugverlangen. Dat is er nog niet. Ik hou van je... ik heb alles. Maar soms is er... iets... iets in de kameratmosfeer... in het licht... in de stemming... als Emmy in de kamer is.... iets, dat den schijn draagt van het verleden. Dat verbijstert me dan soms, omdat 't dan is, of 't doode levend wordt. Begrijp je? Het is niet m'n terugverlangen, dat mij dan stil maakt, maar mijn verbijstering om dien vreemden schijn. Een schijn! Begrijp dat toch! Wat je hindert, dat is niet meer dan een schijn! Waar je je zoo droevig om maakt, dat is iets, dat geen werkelijkheid heeft.’
O, die verraderlijke stilte, die neerzonk na zijn woorden! Het was als werd in haar hun waarde getoetst.
Hij wachte roerloos.
Toen wende Eline zich naar hem toe. Er was een warme schemer over haar gezicht, onder de donkere harenschaduw; in haar oogen gloeide het. ‘Ru’, zei ze zacht.
Een schrik, een verbijstering doorvoer hem om de innigheid in haar stem, als was eensklaps in haar weggevaagd al wat daar zoo juist was gebeurd en gesproken.
Hij richtte zich tot haar op, zijn oogen vraagden.
‘Ru, hou je van me?’
Geen ding, geen woord had nog zoo fel zijn ziel beroerd als dit onverwachte, dat hem omgleed als een liefkoozing. Wat hem zooeven was de beklemmende, niet te ontwarren realiteit.. nu vergleed het als een schip in den mist. Hij voelde zich droomloos en wenschloos verzinken en vond geen woorden.
Zij boog zich dieper over hem, hij zag het blinken van haar oogen. Het voer met schokken door hem heen, dat dit toch wel was de hoogste werkelijkheid...
Om zijn hoofd legden zich haar handen; ze hief hem tot zich met wat daar in haar oogen blonk.
| |
| |
‘O jij! Waarom zeg je nu niets? Waar zijn nu al je woorden? Zeg dan.. zeg 't dan.. hou je van me?’
Toen gaf hij zich in een gretige zelfverloren overgaaf. Zijn oogen sloten zich, zijn lippen, op haar lippen, stamelden:
‘O God, dat weet je toch! Dat weet je toch, dat ik van je hou! Twijfel toch niet, je bent toch mijn eigen lief!’
Zij lachte; fel blikkerden haar oogen, haar armen klemden hem vast.
‘Ik twijfel niet, nu niet meer. Ik weet nu wel!’
Alle denken was in hem verstild. Er leefde niets in hem dan een vage bewustheid. Hij was als een, wien een verdoovend middel schonk een zoete pijn-vergetelheid, waarin hij deinend wegzinkt, als in grondelooze, diep-warme wijdheid, maar die toch, in onbewuste bewustheid, het besef behoudt, dat straks de pijn zal weerkomen.
* * *
In de stille woning van Rudolf en Eline gleed de levensstroom effen en schijnbaar onbewogen. De dagen kwamen en gingen, als gelijke kralen glijden langs een snoer. Het rythme der dingen wisselde niet.
Er was nu in hun verhouding een rimpellooze rust, een schijnbaar gelijkvloeiende effenheid. Maar in de rust was niet de diepere gerustheid van het waarlijk gevonden evenwicht, het was de bedekte verdeeldheid, de vermomde breuk, diep-in geweten maar immer onuitgesproken.
In Rudolf, steeds weifelend en tastend-onzeker, verwezenlijkten zich de levensdingen nooit tot scherp-gekleurde, vastomlijnde gewaarwordingen. Er was in hem niets dan een vage onlust, een in zichzelf verdeeld-zijn; hij voelde - soms scherper, meestal vaag - wel de breuk in zijn leven, en zocht, meest nog tot herwinning van eigen lust, de eenheid in de tweespalt, maar er was in hem niet de stuwende drang tot een daad, die deze eenheid scheppen kon, niet de felle behoefte aan een spontane overgaaf van eigen moeizaam denken, om de vale vage sluiers van innerlijke verwardheid te verscheuren.
In Eline's heftig-bewuste, hartstochtelijke wezen was een voortdurend-verborgen ziedende gisting: de wilde drang de dingen te wringen naar haar wil, haar kwellend machteloos- | |
| |
heidsbesef bij het zich voelen ontglippen van wat haar begeerende vingers grepen. En te feller was haar nooit geuite opstandigheid, wijl ze in Rudolf wist zijn passiefheid, zijn lijdelijk ondergaan, zijn nimmer zich rekenschap geven van eigen zielsgesteldheid.
Zoo was daar tusschen hen gekomen dit ongrijpbare, dat hen scheidde, dat, na die eene uitbarsting, nimmer meer door hen was aangeroerd, maar dat beiden voelden als een al dichter wordende ommuring van vervreemding.
Rustig en argeloos ging tusschen hen het kind.
Haar leventje was blank en ongerept en vol kinderlijke kleine vreugden. Wel had ze aanvankelijk met een zachte droefheid van terugverlangen het stille oude dorpshuis en de lieve grootmoeder herdacht, en ook voelde ze wel, onberedeneerd, met de fijne intuïtie van gevoelig kind, de kilheid van haar stiefmoeder, al uitte deze bijna vijandige kilheid zich nimmer in woord of daad, maar het leven was hier zoo frisch, zoo nieuw, zoo vol van onvermoede heerlijkheden! Ze voelde haar zieltje opgenomen in den roes van het nieuwe. En zij stelde zich wijd open, met glanzende oogen en lachende lippen, met al de gulzige gretigheid van haar jeugd.
In de groote kamers, waar Eline's grillige weeldezin het vreemdste had bijeengebracht, was ze als een simpel bloemke uit het veld, overgebracht in zwoele broeikas. Frisch en klaar was het kijken van haar oogen, en haar gebaren, wanneer ze, groot en met eenvoudige fierheid, door het huis ging, waren vol van een stille verzekerde rust.
O, hoe haatte Eline in het kind die gave rust, die blanke zelfverzekerdheid! Wèl voelde ze die met een scherpe bewustheid als de onuitgesproken berisping van haar eigen rustlooze onevenwichtigheid! En dan, was het niet juist door deze zoo sterk uitgesproken eigenschap, die ook die harer moeder was geweest, dat het kind voor den vader het verre verleden levend hield?
Er waren dagen, dat ze het bijzijn van het kind als een kwelling ondervond.
Wanneer dan Emmy in haar stoeltje in de serre, waar ze het liefst was, omdat het er blank-rustig was en uitzag in den diepen tuin, zat te lezen of te spelen met haar
| |
| |
poppen, of wanneer ze, met de ernstige toewijding, die ze had voor alle dingen, haar wijsjes tokkelde op de piano, dan aanschouwde Eline de rimpellooze vredigheid, die al het doen van het kind omhing, met een kroppende felle opstandigheid. Dan deed een onverwacht gebaar, een zacht geneuriede klank van het kind de smeuling van haar weerzin in plotsen brand oplaaien en met groote moeite weerhield ze zich haar heftige woorden van afkeer het kind toe te bijten. Ze weerhield zich steeds. Niet om het kind te sparen, maar om zich zelf te sparen, om niet te verliezen wat ze zoo moeizaam bevocht. Want ze wist Rudolf's liefde voor haar niet kwetsbaarder dan in zijn teederheid voor het kind.
* * *
Van een vreemde onwezenlijkheid waren Rudolf de dagen. Het was hem als leefde hij twee levens. Twee levens, wreed gescheiden, onvereenigbaar, waarvan in onuitroeibaar haten, het eene zocht de vernietiging van het andere. Hij leed onder de kwellende breuk van zijn diepste innerlijk, maar vond niet de heelende en verlossende eenheid, omdat hij niet in diep-ernstige overgave, in spontanen aandrang, eerlijk speurende in zijn allerdiepste gedachten, de oplossing wilde.
Had hij Eline niet lief? Was zijn plotseling zoo onstuimig verlangen naar haar een zelfbedrog, een miskenning van zijn dieper zelf geweest? Soms, ondanks zichzelf, ondanks zijn moedwillige blindheid voor wat zijn leven was, drongen deze vragen in hem om een antwoord. Er was altoos twijfel in hem, zooals er in al zijn gedachten en daden haast immer aarzeling en twijfel was geweest. Toch wist hij dit eene wel zeker: toen Eline in zijn leven kwam en zijn frisch-ontwaakt voelen naar haar uitging, was dèze opwelling en overgaaf van zijn wezen spontaan en echt geweest. Ook bleek Eline niet anders dan hij zich haar gedroomd had, neen, het was... wellicht zijn eigen ziel, die anders bleek, dan hijzelf haar kende. Welke gevoelens hadden er gesluimerd in de verborgen diepten van zijn wezen? Had hij iets daarvan gekend? En door welke vreemde levendmakende aanraking waren zij ontwaakt en tot nieuw leven verrezen? Het oude was opgestaan in verbijsterende klaarheid; in zijn kind, opgroeiend nu, zag
| |
| |
hij de belichaming van het verleden, toen hij in allerzuiverste zielsovergaaf zijn wezen had geschonken aan die hij liefhad en hem het leven was een vanzelf harmonisch ineenvloeien met het zijn aller dingen. Al de zoetheid van dit ver verleden doorvloeide hem met een snijdend-weemoedig verlangen.
En het nieuwe, de vreugd van zijn passie, fel en jong, het bond hem met sterke banden, het liet hem nimmer los, het overwon en overweldigde hem, het maakte hem klein en onderworpen en laf als een slaaf.
Zoo worstelde hij de dagen door, verdoofd en verblind door den stagen inwendigen strijd van vertroebelde gevoelens, die in hem het leven herschiepen tot een wereld van beangstigende onwezenlijkheid.
Soms, in een impulsiever opstorming van verlangen naar eindelijke rust, vocht hij in een kort wanhopig worstelen, om eindelijke klaarheid, maar dan bevond hij al zijn denken troebel en dof, tot, in de heftige laaiïng van zijn passie, die hem telkens weer voor een korten tijd de openbaring leek van de levendste werkelijkheid, zijn worstelende gestaltlooze gevoelens verschimden tot niets.
Het was een gaan door een doolhof, eindeloos.
* * *
Over den leegen tuin waarde de vale winterdag, waarin de verstarde zwarte boomen stonden.
Rudolf, als gewoonlijk, had boven in de gave rust van zijn studeervertrek, werkend, het gaan der uren nauw bemerkt, tot eensklaps, zonder merkbare aanleiding, alle activiteit uit hem vergleed en hij ledig neerzat aan zijn tafel, peinzend. Hij werd zich bewust van een warm hem doorstroomend gevoel, een milde hunkering naar vrede met het zijn der dingen een koesterend verlangen naar het harmonisch samenvoelen met het leven. Het dreef hem weg uit de geluidlooze stilte van zijn eenzaamheid naar beneden, waar hij Eline wist.
Hij vond haar in de tuinkamer, behagelijk diep geborgen in een grooten stoel. Het grijze winterlicht dempte er de kleurenfelheid tot een warm-zachte intimiteit; de stadige schijn van het theelichtje, het ruischen van het water brachten er een levende behagelijkheid.
| |
| |
De verrassing om zijn binnenkomen op dit ongewone uur bracht een warme blozing over Eline's wangen en een heftige blijheid in haar kijken. Ze rees op uit haar stoel, om haar mond een lachje van trotschen triomf.
‘Ru... wat leuk! Dat gebeurt haast nooit!’
Hij schoof een stoel dichter bij den haard en dook, in behagelijke overgaaf, in de noodende diepte weg. Het was hem goed hier.
‘Ik had behoefte aan wat gezelligheid.’ Aldus vertolkte hij voor haar en voor zichzelf den warmen spontaan-opgewelden drang, die hem had voortgedreven uit zijn eenzaamheid.
Om Eline's mond bleef het hel-vreugdige lachje, terwijl ze aan de theetafel zijn thee bereidde.
Hij zag wel den dansenden gloed in haar oogen, de nauw gedempte triomfantelijke vreugde, die uit heel haar wezen straalde, toch, hij onderging in dit oogenblik niet dan lijdelijk de hevigheid van haar voelen; de loome behagelijkheid der atmosfeer omving hem, dempte in hem den weerklank van krachtiger-bewust gewaarworden.
Hij liet zich gaan, in warme passieve voldaanheid. Eline, tegenover hem, zat roerloos-glimlachend, in de bedriegelijke rust van bedwongen nerveuze bewogenheid. Tusschen hen was een wachtend zwijgen.
Bedachtzaam roerde hij zijn thee, snoof den kruidigen geur als een lichte bedwelming. Toen zette hij zijn kopje weg en vroeg:
‘Mag ik rooken? Een cigarette?’
‘Natuurlijk,’ glimlachte Eline. ‘Geef mij er ook een.’
Hij bood haar zijn koker, haar vingertoppen lichtten een der witte staafjes uit zijn bedding en ontstaken het met zorgvuldige aandacht.
Zwijgend aanschouwde hij haar, zooals ze in haar groen kleedje, daar zat weggedoken in haar stoel, een helle kleurnoot in de vaalheid van den winterdag, een vlam in de schemering. Gaaf was, onder de glanzing van haar zwarte haren, het smalle gelaatsovaal. De oogen, neergeslagen naar het spel van haar immer rustelooze vingers, zag hij niet, maar hij wìst hun gloed achter het trillen der wimpers, zooals hij wist haar nauw-bedwongen nerveuze hartstochtelijkheid onder den bedriegelijken schijn van haar rust.
Het gaf hem een trage prikkeling van onrust, nu, in zijn
| |
| |
stemming van passieve behagelijkheid, van zoeken naar schokloos, harmonisch ineenvloeien met den stroom der levensdingen, het stoorde hem, het schrikte hem op; toch was het hem een kittelende wellust, die was als een even-vluchtige aanraking.
Wanneer hij, in een langzaam wegademen van den zoetgeurenden cigarettenrook, de oogen sloot, dan nam hem weer het al-verstillend gevoel van loom behagen als op een zoete deining mee. Hij liet zich gaan, passief, overgegeven, roerloos en willoos als in droom. Hij voelde zich verglijden buiten denken en verlangen.
Maar hij opende de oogen, langzaam, als moeizaam zich terugtrekkend uit een verre sfeer van droomverloren rust... Als de openbaring van een andere wereld was hem wat hij aanschouwde.
Teruggeleund in haar stoel in de haar eigen houding van bedwongen veerkracht, waarin alle loomheid schijn leek, was daar over hem Eline. Haar oogen, wijd naar hem open, glansden hel; in haar rooden mond lachten de felle tanden. Zij zat als wachtte ze op hem. Er schokte een schrik door zijn innerlijk en hij staarde haar aan met den verdwaasden glimlach van een kind, dat uit een droom ontwaakt. Zij lachte hem helder tegen, hij zag het bewegen van haar witte handen en voelde het als een streeling, met een fijne rilling van genot.
Toen, gehoorzamend, onbewust, aan innerlijken aandrang, niet wetend van het gaan en komen van gedachten en gevoelens - want hij zag slechts den fellen lach van haar mond en oogen en niets was er voor hem dan dàt alleen - legde hij zijn cigarette weg, boog zich voorover en strekte naar haar uit de handen in een vragend, hunkerend gebaar.
Ze was voor hem neergegleden zonder een woord, met al maar den sterken, willenden, lokkenden lach van haar oogen in zijn oogen, en haar handen, haar fijne sterke handen, gingen in streeling langs zijn hoofd, zijn schouders. In zijn bloed zong een wilde vreugde, die bijna beklemming was. De beweging van zijn armen, die vast haar klemden, was als van een, die redding zoekt en eindelijk vindt, zijn zucht was als een kreunen van bevredigd zijn.
Zij trok zich hooger naar hem op, zij drong zich dichter
| |
| |
tegen hem aan, in een zacht maar onweerhoudbaar vermeesteren van heel zijn wezen.
‘Ru’, fluisterde ze, ‘Ru, hou je dan van me, heusch?... Heelemaal?’
‘Kind...’, zuchtte hij, zijn gezicht boven de straling van haar oogen, waarom vraag je me dat overbodige?... Je weet toch...’
Zonder te beseffen waarom, zonder 't bewust te voelen zelfs, hoorde hij in deze woorden den wanklank der onwaarheid.
Maar de straling van haar gelaat, die was als een vlam, laaide over hem, hij voelde zich gansch verloren gaan in de wielende wenteling van haar begeerende passie, waarin vernevelde en verging alle bewustheid van denken en begrijpen.
Hij gaf zich, willoos en begeerteloos, in zijn begeeren.
In trage heffing rechtte zich zijn lichaam, richtte zich op zijn denken uit de loome-zelfvergetenheid. Er ging door zijn lijf de ruischende zang van zijn bloed. Zijn wangen brandden en in zijn oogen was de diepe glans van die in droom de hoogste werkelijkheid beleefde. Hij hield haar immer aan zich geklemd, zwijgend, bang voor woorden, die scheuren zouden door dit ruische-zingen van zijn bloed.
Haar gelaat, naar hem geheven, beroerde het zijne. Het was nog van dezelfde vlammende straling overtogen. Haar lippen fluisterden: ‘O Ru... zoo samen... altijd zoo samen... niemand, niets, dat ons stoort... samen zoo opgaan in het hevigste en innigste! Zonder iets, dat ooit tusschen ons kan komen! Wij beiden, alleen! Alleen!’
Een kille huiver overgleed zijn brandende leden, heel zijn wezen voelde hij geklemd worden in een ijzige verstarring. De zingende ruisching zweeg, diep lag in hem de stilte. Het was, als aanschouwde hij, na vreemd-onwezenlijke vervoering, eensklaps het wezen der werkelijkheid, naakt.
Hij zat star en zwijgend.
Toen Eline aanschouwde de plotselinge verstarring van zijn wezen werden flitsend-donker de diepten van haar oogen, als meeren, die weerspiegelen den onweer-dreigenden hemel. Haar fijne vingers sloten zich heftig om zijn schouders en bogen hem omlaag. En ze ging voort in fluisteren, heesch en hevig:
| |
| |
‘Want je bent van mij, Ru! Van mìj! Niets, niets, niets zal je van mij afnemen! Niets zal zich tusschen ons dringen! Ik wil je voor mij alleen hebben! Hoor je, voor mij alleen! Denk je, dat ik je deelen kan met iets of iemand anders? O, als ik niet zoo hevig verlangde je voor mij alleen te hebben, ongestoord, onbetwist! Ik wil niet deelen! Alles wil ik hebben, mijn heele geluk. Niets ervan wil ik afstaan, om geen verleden, om geen herinnering!’
Haar heftigheid verstilde en verkilde hem al meer.
In hulpelooze verbijstering zag hij rond zich, waar leeg en zielloos de dingen stonden in het vale winterlicht. Door zijn ziel scheurde, opnieuw en heftiger, de diepe pijn om de breuk, de onheelbare, er schrijnde het brandend verlangen naar de eindelijke rust, den vrede, naar het vergeten van het een om het ander, van het ander om het een. Dit was weer het ontwaken uit den korten droom van bevrediging-in-het-eene, die hij waande zelfvoleindiging, ontwaken tot besef van het andere, dat steeds daar was nog, ontwaken tot het nijpend besef van de blijvende tweespalt.
Maar zijn ziel, terughuiverend voor het klare licht der waarheid, trachtte nog zich te behouden in wat haar de vergetelheid en schijnbare voleindiging was geweest, trachtte den droom te hervinden. Hij boog zich over haar, met een hunkerende smeeking in zijn oogen, in moeizaam fluisteren bedelde zijn stem:
‘Toe dan, lieveling, zeg niet zulke harde dingen. Wees weer lief en zacht! Mijn kleine vrouwtje. We zijn immers heelemaal van elkaar!’
En hij zocht haar weer tot zich te trekken in de pas verloren innigheid, trachtte naar zich toe te buigen haar weerspannig zich afwendend hoofd met de donkere oogen, fel in opstandige flikkering.
Maar de heftigheid ziedde hooger en wilder in Eline, ongebreideld was nu de hartstochtelijke drang naar eindelijke uiting, zoo lang bedwongen in moeizame zelfbeteugeling. Het golfde in haar op als een storm van passie. Ze wrong zich los en stond daar voor hem, hijgend en wit, plotseling getreden buiten de sfeer van het als gewoon aanvaarde.
‘Neen, neen, neen!’ beet ze hem toe. ‘Dat is altijd hetzelfde! Altijd schipperen, altijd sussen! Ik wìl niet gesust
| |
| |
worden! Hoor je? Je bedriegt jezelf! Je sluit je oogen voor de werkelijkheid! Ìk wil niet bedrogen worden! Neen, we zijn nièt van elkaar! Je bent niet van mij alleen! Je ziel leeft nog in het verleden! O, dat verleden, ik haat 't! En alles wat je nog eraan herinnert! Oòk je kind! Ik haat je liefde voor dat kind! Want die beteekent, dat je toch niet van mij bent, dat ik je moet deelen met een andere, dat ik het beste van je moet afstaan aan een andere, die je liefhad, die je nòg liefhebt!’
Zwart woelde door haar passie de smart om wat ze nu voelde breken in hun beider leven. De helle heftigheid van haar stem werd smartelijk-diep. Haar witte handen klemde ze ineen.
‘Ru, Ru, jij bent blind, moedwillig blind! Jij wìlt de werkelijkheid niet zien! Jij wilt mij altijd sussen en paaien met woorden! O, waarom heb je jezelf toch niet beter gekend? Waarom trouwde je mij, wanneer je niet vergeten kon?’
Ze stond daar, als versteend in haar klacht. Ze stond daar, als zou ze blijven zoo voor immer, wachtend zijn antwoord.
Maar hij zat gebogen en vernietigd. Nijpende kilheid omving hem. Als ontwaakt uit droom van giftig begeeren schouwde hij plots in een spiegel zijn van zonde verwrongen aangezicht. Het was hem, als aanschouwde hij in een plotselinge verhelderdheid zijn ziel, laf, schuw, bezoedeld in zelfverzaking.
Hij wist haar wachten, in zijn ooren dreunden nog haar woorden van haat en klacht.
Hij wist zich geslagen en alle woorden nutteloos.
Toen klonk door de kille stilte van de marmeren gang de metalen galming van de bel. Het was na vieren; Emmy kwam thuis.
Een gelijke bliksemsnelle beweging deed hun blikken botsen tegen elkaar. Een jagende schrik was in zijn oogen en de hare zag hij diep en zwart in felheid van haten.
Een plotseling gebaar brak haar versteende strakheid, in één sprong was zij bij de deur. Zijn angst-wijde oogen zagen haar na, zij glipte de kamer uit. Hij hoorde haar vlugge schreden naar boven gaan, naar haar kamer.
| |
| |
In een leege ontreddering wachtte hij, maar Emmy kwam niet binnen, zooals hij had verwacht. Het deed een wijde verruiming in hem uitvloeien en het besef van deze verlichting doorschokte zijn ziel met een felle pijn.
Hij wilde opstaan, maar een wee onmachtsgevoel hield hem roerloos.
Hij staarde naar buiten in den winterschen tuin, afgetrokken en ver zijn bewustzijn, nochtans onbewust diepontvankelijk. Hij zag naar de vage lijningen der boomtakken, die tegen de luchtgrauwheid zich verloren. Het was straf gaan waaien, de zwarte regenwolken joegen op den wind. En terwijl hij daar, met ver-vergleden gedachten, aanschouwde het donker spel van boomen, wind en wolken, dat gèèn spel wàs, maar een eeuwige strijd van worden en vergaan, verwerkelijkte, onmerkbaar, zich dit gebeuren in zijn geest tot een nauw-begrepen wezenlijkheid: de verbeelding van zijn eigen leven.
Er was in hem geen reëel beredeneeren meer - niets dan de aanvoeling der dingen in hun diepste wezen - maar die aanvoeling was, in haar oogenblikkelijke absoluutheid, werkelijker dan de felste realiteit.
Er was een doodshuiver over zijn ziel, zooals windhuiver was over de zwarte boomen.
Buiten gebeurde het eeuwig zich herhalende: de tragedie van alle tijden, de ondergang van wat in heerlijkheid had gebloeid. In hem gebeurde hetzelfde, maar daar was het nieuw en van een doodskille verschrikkelijkheid. Want hij wist dezen ondergang het einde, waaruit geen opstanding mogelijk was.
Marie Schmitz. |
|