| |
| |
| |
De aandrift tot portretteeren.
Wanneer wij de portretkunst in haar wezen nader willen begrijpen, zal het pas geven om - gelijk alle dingen die wij wenschen te doorgronden - haar na te sporen in haren oorsprong, en dan dien oorsprong allereerst te zoeken in zijn eenvoudigste psychische factoren. En in dat verband lijkt het mij van belang, eens eenige opmerkzaamheid te wijden aan een probleem, waaraan, naar mijn gevoelen, nog maar zelden ernstig genoeg de aandacht is geschonken, - aan de vraag namelijk, waarin toch wel die den mensch blijkbaar ingeboren aandrift tot portretteeren gelegen is.
Ik neem daarbij het portretteeren in zijn meest fundamenteele beteekenis. Ik spreek dus bij dit zoeken naar een oorsprong niet van de eigenlijke portretkunst zelve. Want ik heb goeden grond om aan te nemen, dat er een sterke wil tot afbeelden kan bestaan, nog vóór er sprake van kunst behoeft te zijn, - dat er, diep in de instincten der menschelijke natuur, een elementaire drang tot portretteeren leeft, die met aesthetische overwegingen nog niets uitstaande behoeft te hebben.
De afbeelding wordt eerst kunst door het karakter zelf der uiting. Maar àchter de afbeelding ligt de drijfveer, en vóór alles hebben wij den aard van die drijfveer na te gaan, - ook dàn, wanneer wij later het karakter der uiting, dus den kunstaard, nader willen beschouwen. En ik bedoel daarom thans met portretteeren alleen, het zoo exakt mogelijk en op bedriegelijke wijze concreet weergeven van levende wezens. Wàt dan toch, - daar moet ons onderzoek heenleiden - | |
| |
wat dan toch drijft den mensch bij dit zoo bedriegelijk mogelijk nabeelden?
Er bestaat een kleine antieke sage, waarin, niet redeneerend of nadrukkelijk betoogend, maar, zooals de ouden het verstonden, door een eenvoudig en bekoorlijk beeld, mijns inziens iets van den grondslag van dat verlangen wordt verklaard. Men vindt haar opgeschreven door Plinius in het vijfendertigste boek van zijn Natuurlijke Historie. Het verhaaltje luidt aldus:
‘Butades, een pottebakker uit Sicyon was de eerste, die uitvond, hoe men uit klei gelijkenissen kon bootsen. Aanleiding daartoe gaf zijn dochter, die een jonkman beminde, en bij diens vertrek naar den vreemde, bij de lamp, de schaduw van zijn gezicht op den wand omlijnde. Haar vader drukte klei op de omtrekken en maakte zoodoende een afdruk, dien hij hard liet worden en toen met zijn ander pottewerk ging bakken.’
Wat nu was het, zoo vragen wij, dat de dochter van Butades dreef tot het natrekken van dit schaduwbeeld? Zij beminde den jonkman, die van haar heenging. Zij voelde zich op dit oogenblik staan tegenover het onafwendbare van de verwijdering, tegenover het wegzinken van het gelukkige heden. En zij wilde voor zich iets vasthouden van dat oogenblik, dat zij straks met groote smart zou missen. Zij wenschte dus op de macht van het vergankelijke iets te veroveren! En daardoor kwam zij er toe, de afbeelding van den geliefde in een juisten omtrek vast te houden. Laat ons hierbij een merkteeken zetten: Zij, die volgens de overlevering het eerste portret zou hebben getrokken, wilde veroveren.
Zijn er, zoo past het ons, aan de hand van deze naïeve sage, bij het nasporen der vroegste verschijnselen van den portretteerlust, te vragen, - zijn er teekenen, die ons mogen doen aannemen, dat er in de menschelijke neiging tot nabeelden werkelijk iets als veroveringsdrang verscholen ligt?
Laat ons eens zien wat, volgens de onvermoeide onderzoekingen der moderne ethnologische wetenschap, de primitieve volken, bij welke men nog maar nauwelijks van eenige kunst kan spreken, voor bedoelingen hebben bij hun duidelijke pogingen tot nabeelden en afbeelden!
Het is allengs, en op steeds breeder linie, aan de ethno- | |
| |
logen van onzen tijd duidelijk geworden, hoe bij de wilden het begrip leeft, dat de afbeelding van een wezen of van een voorwerp aan den maker of den bezitter dier afbeelding zekere macht geeft over datgene wat afgebeeld werd. Dit is een ontdekking van belang, die ook de aandrift tot portretteeren op een geheel ander plan brengt dan waarop de oude filosofen haar meestal hadden geplaatst. Deze toch zagen die aandrift geworteld in de genoegens van de nabootsing om haarzelfs wille. Doch het staat nu vrijwel vast, dat het afbeelden bij de meest primitieve menschen een praktische bedoeling heeft, de bepaalde bedoeling om het afgebeelde onder zijn ban te krijgen.
In de opvattingen van den kinderlijken menschengeest heeft elke gelijkenis van een ding het vermogen om het ding zelf iets van zijn substantie te ontnemen. Deze opvatting wordt door velen ook geacht op den bodem te liggen van het algemeene Mohammedaansche verbod om gelijkenissen te maken.
Het geloof aan de macht van de afbeelding over het afgebeelde is algemeen bij de Roodhuiden zoowel als bij de Eskimo's. Een Amerikaan vertelde, dat hij er een Roodhuid alleen dan toe kon krijgen, zich te laten fotografeeren, indien hij hem eerst zijn eigen fotografie afstond. Wanneer de roodhuid eerst den witten man in de hand hield, verloor deze immers de macht om den ander nog te deren.
Deze Indianen van Noord-Amerika meenen bepaaldelijk dat, indien zij iemand in zand, asch of klei uitteekenen, of zij, welk voorwerp ook, als zijn lichaam beschouwen, zij, door het afbeeldsel of het representeerende voorwerp te kwetsen, den afwezige zelf desgelijks schade toebrengen.
De onderzoekingen van scherpziende reizigers hebben het vrijwel buiten twijfel gesteld, dat de mimische dansen van Indianen, Kaffers en Negers, waarbij deze al de bewegingen van de beesten waarop zij jacht maken, zoo getrouw mogelijk nabootsen, niet anders beöogen dan om het wild te bezweren. Volgens de ongeschreven leerstellingen van de sympathetische magie der primitieve volken staat het vast, dat de copie van een ding, op welken afstand ook, het ding zelf kan overheerschen. En zoo is een buffeldans, in het kamp uitgevoerd, naar hun overtui- | |
| |
ging, in staat om de buffels van ver weg in het bereik van den jager te trekken. Aan den beren-dans van de Sioux, den gorilla-dans van de Afrikaansche negers, en de jachtpantomimes van de Koossa-kaffers ligt, naar men aanneemt, dezelfde opzet ten grondslag.
De negers in West-Afrika, wanneer zij den bosch-god van zijn oorspronkelijke woonplaats naar hun dorpen of steden willen doen verhuizen, bouwen een houten pop van den god uit takken van den boom, in welke zij meenen dat hij troont. Stellig speelt de wijze waarop het lokbeeld wordt saamgesteld in dit proces een belangrijke rol. Maar zonder twijfel gelooft men toch, dat de god er een bizonder behagen in zal vinden, om verblijf te kiezen in zijn eigen afbeeldsel.
Bij zekere stammen in Midden-Australië heeft men een wonderlijke ceremonie waargenomen. Bepaalde insectenlarven, die met het inlandsche woord udnirringita worden aangeduid, staan bij dit volk als bizondere lekkernij bekend. De clan nu, die deze udnirringita als haar totem (dat wil dus zeggen als het beschermende dier, waarvan zij op geheimzinnige wijze afstammen) beschouwt, verzamelt zich aan den voet van een rotswand, waarop groote afbeeldingen van deze larven zijn aangebracht.
Het oogmerk van de magische ceremonie, waarbij aanroepende zangen worden aangeheven, is om op die wijze de vermenigvuldiging van het begeerde en vereerde dier te verzekeren. Er zijn verschillende varianten op deze ceremonie, maar de eene zoowel als de andere, verzekeren Spencer en Gillen, de Engelsche schrijvers, die Midden-Australië speciaal bestudeerden, heeft alleenlijk tot doel, om de dieren of de planten, die deze stammen vereeren, te doen gedijen.
Een grove wandschildering in een Zuid-Afrikaansche grot geeft vier zonderling rondspringende boschjesmannen te aanschouwen, die bezig zijn, een groot waterdier, iets als een rhinoceros naar zich toe te troonen. De beteekenis van de voorstelling schijnt te wezen, dat door zulk een wandschildering de zoozeer begeerde regen naar het land zou worden gelokt.
Langen tijd heeft men in algeheele onzekerheid verkeerd omtrent de beteekenis der afbeeldingen van wilde dieren in
| |
| |
de rotsholen van Zuid-Frankrijk, die uit de quaternaire periode stammen. Men kon er geen houvast aan vinden en het scheen bijna hopeloos, den oorsprong te doorgronden van voortbrengselen der menschenhand, waarvan wij door heel de ijsperiode, door een zoo lang tijdsverloop dus, als noodig was, om het klimaat en de fauna en de flora van West-Europa ganschelijk te veranderen, gescheiden zijn.
Intusschen heeft de vindingrijke en scherpzinnige Salomon Reinach, uitgaande van de stelling, dat deze troglodyten in hunne leefwijze het meest overeenkwamen met de primitieve volken van onzen eigen tijd, schier algemeenen bijval gevonden met zijn stelling, dat de schilderingen en het snijwerk uit dien oèr-tijd geboren zijn uit eenzelfde zucht als die, waaruit zulke wilden thans nog hunne afbeeldingen maken. De holbewoners leefden alleenlijk van en voor de jacht, en hun kunst, - wanneer men hun inderdaad uiterst treffende en realistische voorstellingen een oogenblik zoo betitelen mag - kan geenszins, als de kunst der beschaafde volken, een weelde geweest zijn of een spel, zij was de uitdrukking van een nog zeer ruwen maar alles doordringenden godsdienst, die uit magische praktijken bestond, en die alleenlijk ten doel had, het onontbeerlijke dagelijksche voedsel te bemachtigen. Evenals dit nu nog bij de onbeschaafde negervolken het geval is, geloofden zij wellicht, dat een dier gedwongen kan worden, zijn verblijfplaats te kiezen, dáár waar het lijfelijk is afgebeeld. Maar in elk geval maakten zij in hunne holen, men mag wel zeggen, uiterst nauwkeurige portretten van den mammoet, van het rendier, van den bizon, en deden zij dit niet als droomers, die uit geestelijke weelde en naar vrije ingeving beelden bootsten, maar gedwongen door harde noodzaak en met de magische bedoeling, òf om het eetbare wild te doen gedijen, òf om het naar de plaatsen te lokken, waar zij het konden neerleggen.
Ziehier dus de aandrift tot het maken van zoo bedriegelijk mogelijk juiste afbeeldingen aan het werk onder een allerprimitiefst levend volk, waarbij men zeker nog niet van eenige cultuur kan spreken. En het merkwaardigst is, dat hun voortbrengselen van zoo groot meesterschap getuigen, dat ons nauwelijks een cultuurkunst bekend is, die sterker-levende beelden heeft geschapen. Vóór er dus van eenige kunst om
| |
| |
der kunst wille sprake kàn zijn geweest, heeft men voortreffelijke diere-portretten, en die uit de meest elementaire begeerten van het mensch-dier zijn voortgesproten. De drang tot portretteeren was blijkbaar ouder dan de aandrift tot kunst.
Doch waarom zouden wij bij deze holbewoners uit vóórhistorische tijden zoozeer verwonderd staan over hunne zucht tot afbeelden, die geboren werd uit de zucht tot overmeesteren van een natuurlijken vijand! Ook in de beschavingsgeschiedenis vinden wij voorbeelden te over van deze, den mensch blijkbaar ingeschapen impulsie en van het geloof, dat het afbeeldsel in zekeren zin identiek wordt met het afgebeelde. En het is alleen opmerkelijk dat deze gevallen, - althans bij mijn weten - nimmer met de hierboven aangewezen verschijnselen op één lijn werden gesteld.
Treffend toch zeker is in dit verband het verhaal van de Egyptische koningin Dalūkah, die zeer wijs was in de kunsten der tooverij.
Het klinkt stellig vreemd in onze ooren. Maar wij hebben er ons, bij het willen begrijpen van de menschelijke neigingen, wel eens te veel aan gewend, onze eigen opvattingen en onze eigen handelingen als maatstaf te nemen, alsof juist wij in onze roerselen en onze verlangens alles zouden vertegenwoordigen, wat den volledigen mensch in wel en wee bewegen kan. Het menschdom is nu eenmaal belangrijk ouder dan onze toevallige wieg. En onze getemdheid en onze overbeschaving hebben vaak zelfs bijna de sporen weggevaagd van driften en ingevingen, die toch in den grond onafscheidelijk zijn van het duistere bestaan der menschenziel. Daar spookt en woelt op aarde immers meer dan waarvan onze beperkte wijsheid dagelijks droomt.
Koningin Dalūkah dan, die wijs was in de kunsten der tooverij, maakte beelden in den vorm der krijgers der haar omringende roofstammen en van de door hen bereden dieren. Wanneer deze nu uittrokken tot een aanval op Egypte, liet de koningin de afbeeldsels van het vijandelijke volk in den grond verzinken - en onmiddellijk, zoo luidt het verhaal - trof op elken afstand, haar vijanden op hun rijdieren hetzelfde lot.
Men houde zulke praktijken niet voor uitsluitend Egyp- | |
| |
tiesch. Ook aan de oude Indiërs waren zij bekend. Zij maakten op dezelfde wijze afbeeldsels van soldaten, paarden, olifanten en wagens van een vijandelijk leger (uit deeg) en vernietigden deze dan, met de bedoeling hun vijand zelf te verslaan. Ook warmden zij, naar hun oude tooverboeken aantoonen, een uit was vervaardigd afbeeldsel van hun vijand boven een vuur van Khadira-hout. De nek van de pop was met een spies doorboord, en het bedrijf werd onder het uitspreken van tooverformules zoo lang voortgezet, totdat de vijand zich onderworpen had. Bij het smelten van de figuur werd deze verondersteld te zijn ondergegaan.
Egyptiesch weder is een overoude episode, die men van een papyrus-rol uit de IIIe dynastie kent. Een man bootste een krokodil uit was ter lengte van enkele handbreedten. Toen wierp hij hem in het water, waar zijn vijand baadde. Onmiddellijk veranderde de figuur in een reusachtigen levenden krokodil, die den vijand greep en naar de diepte sleurde. Daarop keerde hij met zijn prooi naar den man, die hem gemaakt had, terug, om weder te veranderen in de oorspronkelijke wasfiguur. Eerst na later van den koning verkregen toestemming, wordt hij opnieuw levend en verslindt zijns meesters vijand voorgoed.
Van veel jonger datum is de in haar wezen aan die van koningin Dalūkah analoge geschiedenis van Nektanébus, den laatste der eigenlijk Egyptische koningen (358 v.C.) die, wanneer zijn vijanden een vloot tegen hem uitzonden, geen direkte maatregelen ter verdediging nam, maar zich terugtrok in een geheim vertrek, waar hij wasfiguren maakte van de vijandelijke schepen en hunne bemanning evenals van zijn eigene. Deze liet hij dan samen drijven in een waterbassin en door tooverspreuken riep hij ze tot leven. Met de hulp eveneens van tooverspreuken liet hij de vloot van zijn eigen volk de overwinning behalen en de schepen van den vijand zinken. Hetzelfde lot trof dan de vijandelijke schepen van den vijand op zee.
Al is dit geloof dus volstrekt niet specifiek Egyptiesch, toch kan het weinig bevreemden, dat men er juist in de Egyptische historiën zoovele voorbeelden van vindt. Heel de Egyptische doodendienst was doortrokken van het denkbeeld, dat het afbeeldsel de functies van hét of van dèn
| |
| |
afgebeelde kon overnemen. Die kleine menschenbeeldjes, die zooveel in de graven gevonden worden, de ushabtiu, moesten immers het werk voor den doode doen. Hoofdstuk V van het Doodenboek behelst niets dan de verklaring van den doode, dat hij nu ‘de hand opheft van den man, die niet werkt,’ en in Hoofdstuk VI spreekt de doode tot zijn shabti, dat is dus tot zijn alter ego in effigie, dat hij nu van dezen verwacht, al het noodige werk voor hem te doen in de onderwereld, waarop de shabti antwoordt, alles te zullen doen wat hem bevolen wordt.
Zooals men zal opmerken, spelen tooverspreuken in deze dingen somtijds een belangrijke rol. Wij zagen haar dat ook doen bij de geheimzinnige ceremoniën der Midden-Australiërs. Er wordt een bizonder moment gezocht, waarop de magische kracht van het afbeeldsel speciaal in werking treedt en dit wordt gevonden door aanroepingen in woorden of spreuken. Hetzelfde is het geval bij de bezweringen om de veelnamige slang Apep te vernietigen, wier afbeelding dan evenwel eerst in groene kleur op een nieuw paryrus-vel moet worden geteekend. Die afbeelding zelf blijft echter het middelpunt van de bezwering.
Overigens vindt men in het aanroepen door woorden eigenlijk slechts een parallel en ook nog een verduidelijking van het oproepen door een afbeelding. Ook met woorden toch acht men het gevreesde of vereerde wezen reeds eenigszins vermeesterd. De naam wordt begrepen een deel uit te maken van het wezen. En het in de hand krijgen van een deel van dat wezen geeft dus reeds overmacht op dat wezen zelf. De priester of toovenaar kan daarom contact krijgen met of macht verwerven over de geesten die hij oproept, enkel door het uitspreken van hun naam. De Egyptische doodendienst biedt voorbeelden te over van deze opvatting. En in den Israëlietischen godsdienst hechtte men zoo groote beteekenis aan het uitgesproken woord, dat, althans na de Babylonische ballingschap, de naam van de godheid alleen door den ingewijden priester mocht worden genoemd. In het schoone gebed, dat de van Joodschen geest nog zoozeer doortrokken Heine op zijn sterfbed dichtte, smeekt hij van de Engelen des hemels, den zegen af op het hoofd van zijn Mathilde en hij doet dat:
| |
| |
Beim Wort, das nur der Priester kennt,
Und niemals ohne Schauder nennt.
Bij de Romeinen moet die vrees voor het noemen der godheid eveneens bestaan hebben. Plinius gewaagt althans van een oogstgodin Segesta, wier naam niet binnenshuis uitgesproken mocht worden. In sommige streken van Frankrijk leeft de opvatting dat er een onmiddellijk verband bestaat tusschen naam en object nog zoozeer, dat men er van den wolf niet spreken mag, uit vrees dat het beest zelf dan komen kon. De Javanen leven in het geloof, dat zij verwant zijn aan den krokodil, zoodat zij niet alleen vrees, maar ook zekeren eerbied koesteren voor dit dier. Vermoeden zij nu, dat er kaaimannen in de nabijheid zijn, dan vermijden zij het woord baja, en spreken van den ouden heer of den grootvader. In hun relatie tot den koningstijger vindt men iets dergelijks. Bloot het uitspreken van den naam geldt dus reeds als een aanroepen. Misschien vindt men ook nog sporen van dat begrip in het Duitsche spraakgebruik. Wanneer er van een mogelijk onheil gerept wordt, voegt men er voorzichtig aan toe: Unberufen, of wel, met herhalings-nadruk: Unberufen, Unberufen, - hetgeen, dunkt mij, niet anders zeggen wil dan: ‘Ik heb niets aangeroepen’. Het kwaad acht men daarmeê weder afgewend.
Doch keeren wij nog eens tot de ouden, en wat men zou kunnen noemen: hun beeldende magie, terug. Ook bij de Grieken uit zeer vroegen tijd vindt men een, aan dat der Egyptenaren verwant geloof. Uit de puinhoopen der overoude heiligdommen van Delphi, Olympia en Dodona heeft men een groot aantal beeldjes opgegraven, die dieren en ook wel menschen weergeven. De paarden, stieren, zwijnen en andere huisdieren voorstellende figuurtjes waren de gaven der armen, die, in de plaats van het beest zelf, zijn gelijkenis offerden. De menschfiguren zijn de geloovigen, die voor den doode heil afsmeeken. Zoo lang deze door hun afbeeldsel vertegenwoordigd waren, was ook hun geest aanwezig en konden zij bidden voor den afgestorvene. Bij de oudste Grieken vond men dus eveneens het vertrouwen in de macht van het afbeeldsel.
Doch ook bij later beschaving ging dit niet verloren.
Een Arabische legende van Egyptischen oorsprong vertelt, hoe Aristoteles aan Alexander den Groote een kistje gaf,
| |
| |
dat altoos in diens nabijheid blijven moest. In dit kistje waren een aantal wasfiguren vastgespijkerd met de hoofden naar beneden, sommige met omgebogen looden zwaarden, andere met naar beneden gerichte speren of met bogen, waarvan het koord was doorgesneden. Deze poppen stelden de verschillende volken voor, waartegen Alexander ten strijde trok, en wier macht hij aldus kon blijven bezweren.
Een andere overlevering aangaande Alexander den Groote, en die uit dezelfde bron komt, vermeldt hoe, bij de stichting van Alexandrië, toen men begon de muren op te trekken, er elken nacht monsters uit zee kwamen opzetten, die, trots alle waakzaamheid, het overdag gewrochte weder vernielden. Toen liet Alexander een heel grooten duiker maken van glazen platen, die met pek waterdicht aan elkaar gevoegd werden. In die kist nam hijzelf met twee zeer bekwame teekenaars plaats en liet zich afdalen tot op den bodem van de zee, waar de teekenaars met groote nauwkeurigheid de vormen der monsters, die zij door de glazen platen heen konden waarnemen, natrokken op papier. Naar die teekeningen liet de koning toen beelden van steen en metaal vervaardigen, die langs het zeestrand werden opgesteld. Toen daarna de zeemonsters weder opdoken, en hunne gelijkenissen voor zich zagen, vluchtten zij terug in de zee, om nooit weder te keeren.
Het verhaal is natuurlijk, wanneer men het als historie zou hebben te beschouwen, van een verregaande onwaarschijnlijkheid. Maar hoe uitnemend wordt er het geloof in geïllustreerd, aan het vermogen van het getrouwe afbeeldsel om het afgebeelde te bedwingen. En hoezeer dit verhaal ook in Europa bekend geweest moet zijn, wordt bewezen door het feit, dat men het in middeneeuwsche miniaturen herhaaldelijk voorgesteld vindt. Op zulk een miniatuur in de Bibliothèque de Bourgogne, uit de dertiende eeuw, te Brussel bewaard, ziet men, in een glazen ton, Alexander zelf, op den bodem van de zee, de wonderlijke ondieren uitteekenen.
Ook aan de oude Israëlieten is het geloof in de macht van beelden niet vreemd gebleven. Wij allen kennen uit Genesis het verhaal van Jacob's vlucht. Zijn huisvrouw Rachel voerde toen listiglijk in haar zadeltuig, uit het huis van haren
| |
| |
vader, Laban den Syriër, de geheimzinnige Teraphim, dat wil zeggen de beeldjes van hare huisgoden, mede op den tocht naar het onbekende land van de maagschap haars mans, het land van Kanaän. Zij deed dit in het sterk gevoelde verlangen, om de godheid met zich mede te dragen op haar verdere reis door het leven, en zij meende in deze Teraphim, die haar vader bezeten had, die godheid zelve, of althans zijn gunst, voor zichzelve te mogen behouden.
Van liefelijker geest is een veel later christelijk verhaal, maar dat toch in den grond van hetzelfde geloof getuigt. Een koopman uit de Levant, die op zee door roovers werd overvallen en verwond, werd een pijl in het oog gestoken. Hij liet zijn schip toen koers zetten naar een haven, dicht bij een klooster, waar een wonderdadig schilderij van de Heilige Maagd hing, - doch bij zijn aankomst was hij stervende en hij kon niet meer aan land gebracht worden. Toen kwam op het schip een vroom man, die een wasfiguur van den stervende bootste en ook van een afgebroken pijlspits, die hij in het oog van het beeldje boorde. Terwijl de monniken dit beeldje voor het schilderij hielden, stak de Madonna de hand uit en trok de pijlspits uit het oog. Op dat oogenblik gebeurde hetzelfde bij den gewonden man en hij was genezen.
Zooals men weet, is ook in de latere christelijke kerk dit geloof aan de wondermacht van het afbeeldsel niet geheel verloren gegaan. Wij allen hebben op altaren hartjes, voeten, of andere lichaamsdeelen van was aangebracht gezien, en Heine heeft, naar aanleiding van wat een vrome schoolkameraad hem verteld had, het schoone gedicht van de Wallfahrt nach Kevlaar geschreven:
Die Mutter Gottes zu Kevlaar
Trägt heut ihr bestes Kleid
Heut hat sie viel zu schaffen,
Es kommen viel kranke Leut'.
Die kranken Leute bringen
Aus Wachs gebildete Glieder,
Viel wächserne Füsz und Händ'.
| |
| |
Und wer eine Wachshand opfert,
Dem heilt an der Hand die Wund',
Und wer einen Wachfusz opfert,
Dem wird der Fusz gesund.
Dat de grens tusschen symbolische vereering en afgodendienst, tusschen het heiligen van het begrip en het heiligen van het voorwerp zelf, zóó licht overschreden wordt, dat in bijna elke godsdienstgeschiedenis een periode van beeldenstorm moest voorkomen, is een waarheid, met welke wij ons hier niet nader zullen bezighouden, omdat zij ons te licht buiten de perken van ons onderwerp zou leiden.
Midden in de kern echter van wat ons bezighoudt, brengt ons de verbazingwekkende Edgar Allan Poe, die het begrip, dat de volmaakte afbeelding in de plaats van het leven treedt, verwerkt heeft in een kleine vertelling ‘The oval Portrait’, waarin hij een jong schilder diens wonderschoone bruid laat conterfeiten. Hij schilderde aan haar beeltenis in een wilden hartstocht voor zijn kunst en hij bemerkte niet dat, hoe meer allengs zijn schilderij aan leven en luister won, hoe meer zijn model wegkwijnde. En hij ontwaarde niet, dat de kleuren die hij op zijn doek uitspreidde, ontnomen werden aan de wangen van haar, die hij wenschte te vereeuwigen. En toen verscheiden weken aaneen, in een gespannen arbeid van uur tot uur waren voorbijgegaan, en er maar weinig te doen nog overbleef, behalve één toets aan den mond en één schaduwzweem aan het oog, toen flikkerde de levensgeest bij de jonge vrouw nog éénmaal op, gelijk de vlam in den bek van een lamp. En toen werd de toets aangezet en de schaduw-tint werd neergevleid. En terwijl de kunstenaar uitriep: dit is waarlijk het leven zelf, keerde hij zich tot zijne bruid, die hij intusschen, door haar aldus te schilderen ... van het leven beroofd had.
Het oude begrip, dat de afbeelding in zekeren zin in de plaats van het leven komt, kon niet treffender worden saamgevat, dan de dichter het in deze fraaie vertelling heeft gedaan.
Of deze opvattingen nog leven om ons heen?
Het heugt mij, als kleine jongen, uit school komende, op een brug een hoop menschen saamgestroomd te hebben gevonden. Er was juist een meisje verdronken en de gebeurtenis werd
| |
| |
door het ontstelde publiek levendig besproken. Ik kwam bij een paar vrouwen te staan, die ik hoorde zeggen: ‘Dat komt er van, - er moet ook pas een portret van haar gemaakt zijn’. Onder het volk in Dordrecht leefde dus althans toen nog de opvatting, dat men, door zich te laten afbeelden, iets van zijn wezen prijs gaf.
Prof. van Blom deelt mij mede, dat hem op een der Friesche eilanden twee goed-gezeten boeren uit een oud geslacht bekend zijn, die weigerden gefotografeerd te worden. Waaròm zeiden zij niet uitdrukkelijk. Maar op hem en anderen maakte hun schroom den indruk van een geheimzinnige vrees voor lijfsbehoud.
Het komt voor, dat personen, die voor een portretschilder poseeren, ook al staan zij verre van wat wij geneigd zijn, zulke volksvooroordeelen te noemen, werkelijk een gevoel over zich krijgen, dat de kunstenaar hun al werkende het eigen leven uitzuigt. In het Journal des Goncourt schrijft Edmond over een bezoek bij Robert de Montesquiou, van wien Whistler twee portretten onder handen had:
‘Oh! des séances, où il semblait à Montesquiou, que Whistler, avec la fixité de son attention, lui prenait sa vie, lui pompait quelque chose de son individualité, et, à la fin, il se sentait tellement aspiré, qu il éprouvait comme une contracture de tout son être...’
Maar hier geldt het natuurlijk minder het meester zijn van den afgebeelde in het portret-als-resultaat, dan het proces tijdens het-maken-van-het portret. Van het eerste, meer elementaire begrip vindt men echter krasse voorbeelden genoeg.
In Périgord werden in vroeger eeuwen doodvonnissen over afwezige misdadigers voltrokken aan niet anders dan afbeeldingen der gevonnisten, ‘jusqu'à mort s'ensuive’ gelijk de wettelijke term luidde.
Maar in Noord-Amerika en Zuid-Afrika zijn nog volksvonnissen van dezelfde strekking in zwang. Een gehate persoonlijkheid wordt dan in effigie verbrand en wel degelijk bedoelt de volksgeest daarmede de afgebeelden zelf te executeeren, - evenals, tijdens het begin van de Fransche revolutie, in Augustus 1788, de menigte op de Place Dauphine, de ministers Brienne en Lamoignon persoonlijk wilde vernietigen, door hun beeltenissen in brand te steken.
| |
| |
Van dien aard was ook het geval, dat wij allen in onze gemeenzame lectuur kennen, uit een van de populairste romans van Dickens: The old curiosity shop.
Quilp had van een slooper een groot houten beeld gekocht, dat vroeger aan den voorsteven van een schip had geprijkt. Hij had het in zijn kleine kantoor-vertrek overeind gezet en het maakte nu den indruk van een monsterachtigen afgod. Als Brass bedeesd bij hem binnenkomt, roept de dwerg uit: ‘Kent gij hem. Ziet gij wel op wien hij lijkt?’ En Brass antwoordt gedwee ‘jawel’, maar niet zonder aarzeling, want hij had in waarheid nooit iemand ontmoet wiens verschijning naar die van het houten spooksel zweemde. En terwijl hij het beeld nog staat aan te staren met den snuggeren blik van iemand, die voor het eerst een portret aanschouwt, dat hij gecenseerd is te herkennen, maar dat hij absoluut niet weet thuis te brengen, grijpt de dwerg een roestige staaf, die hem voor kachelpook dient, en geeft het beeld daarmede een geweldigen slag op den neus. ‘Het is het portret van Kit’, schreeuwt hij dan uit. ‘Het is Kit zelf’. En Quilp bekent dan den ganschen dag bezig te zijn geweest met het beeld gaten in het lijf te boren en pinnen in de oogen te steken. En ten slotte verklaart hij, voornemens te zijn, straks de gelijkenis van den gehaten vijand te verbranden.
Ook de wraakzucht van Quilp dus identificeerde het afbeeldsel met den afgebeelde.
Aangrijpender staat de gruwelijke macht, die men door het vernietigen van een afbeeldsel kan uitoefenen, als nijpend motief midden in een van de schoonste balladen van Rossetti: Sister Helen.
‘Why did you melt your waxen man,
To-day is the third since you began.’
‘The time was long, yet the time ran,
En de knaap gaat spelen op het balcon. Hij hoort hoefgeklep en hij ziet drie ruiters aan komen rijden. Die vooraan rijdt is Keith of Eastholm, de broeder van Helen's ontrouwen bruidegom. Deze roept dan naar boven, dat hij Sister Helen wil spreken, maar zij zegt dat zij de avondkoelte vreest.
| |
| |
‘The wind is loud, but I hear him cry,
That Keith of Ewern's like to die.’
Drie dagen geleden, op zijn bruiloftsdag is hij ziek geworden, en hij ligt hopeloos.
‘But he has not ceased to cry to-day,
That you should take your curse away.’
‘My prayer was heard, - he need but pray,
Helen's ontrouwe bruidegom weet, dat zij het is, die met haar vloek hem foltert.
‘But he calls for ever on your name,
And says that he melts before a flame.’
En dan komt de andere broeder, Keith of Westholm, die door het loeien van den wind heen naar boven roept, en om verlossing voor den gekwelde vraagt. Maar Sister Helen blijft meedogenloos. En na hem komt de vader, Keith of Keith.
‘Oh his son still cries, if you forgive,
The body dies but the soul shall live.’
En de vader knielt voor het huis neder op den weg, dat zij mee mocht gaan, maar Sister Helen blijft onvermurwbaar. En ten slotte komt, in een zwart gewaad op een zwarten klepper, de ongelukkige bruid zelve.
‘Her hood falls back, and the moon shines far,
On the Lady of Ewerns golden hair.’
‘Blest hour of my power and her despair,
De Lady of Ewern bezwijmt. En intusschen hoort men een doodsklok luiden. En de ruiters keeren terug naar den bezwekene. En de wassen pop ziet men wegsmelten voor het victorieuze vuur.
Doch, zoo zal men zeggen, dit is in de fantasie van Dickens en in die van Rossetti zoo gedacht. De werkelijkheid echter kent ook in Engeland feiten genoeg van verwanten aard.
| |
| |
Een oude vrouw te Mendip in Somersetshire had een varken, dat ziek werd, en zij voelde zich overtuigd, dat het beest behekst was. Op raad van een toovenaar wist zij het hart van een schaap te verkrijgen en na het met spelden doorboord te hebben, roosterde zij het voor het vuur, terwijl haar buren en vrienden er een lied bij zongen, welks bestaan alleen al de verbreidheid van deze praktijken bewijst:
‘It is not the heart I wish to burn,
But the persons heart I wish to turn,
Wishing them neither rest nor peace
Till they are dead and gone.’
In October 1882 werd in dezelfde streek, in een oud huis in Ashbrittle, een hart gevonden, dat met naalden doorstoken was. Het geval stond niet alleen. In 1890 werd een ander hart aangetroffen, vastgespijkerd tegen den binnenwand van een schoorsteen in een oude woning te Stapelgrove, een ander gehucht in Somerset.
De Schotsche Hooglanders maken kleifiguren van degenen die zij den dood toewenschen en noemen zulk een pop corp chre of corp creadh. Zij prikken die vol spelden, spijkers en glasscherven en leggen haar dan in een stroomend water met den kop tegen den stroom in. Allerlei verfijnde kwellingen zijn nog aan deze practijk verbonden.
Iemand die in Bengalen zijn vijand kwaad wil doen, maakt een beeldje in klei van hem en doorschiet het met een pijl, gemaakt van een bamboe, die gediend heeft om een lijk gedurende de verbranding te steunen, en waarover bezweringsformules zijn uitgesproken.
Ook in onze koloniën en met name in de Molukken wordt door de Christelijke zoowel als door de Mohammedaansche en de Heidensche bevolking veelvuldig gebruik gemaakt van zoogenaamde sympathetische magie - om anderen te benadeelen, ziekten te bezorgen, etc. of ter bereiking van sexueele oogmerken.
Men maakt daar afbeeldingen van den te benadeelen persoon, waarover dan vervloekingen worden uitgesproken, die het kwaad noemen, dat men òver hem wil doen komen. Zulk een afbeelding wordt gewoonlijk van gaba-gaba, d.i. bladstengel van den sago-palm gemaakt, in den vorm
| |
| |
van een pop, die dan in de nabijheid van het huis van den belaagde wordt begraven, of in zee geworpen en ook wel verbrand. De Heer Dr. H.J. Offerhaus, in vroeger jaren predikant te Ambon, deelt mij mede, dat hij daar dikwijls de zoogenaamde matakau's (d.w.z.: roode oogen) heeft gezien. Dit zijn teekenen, die aan vruchtboomen of bij den ingang van aanplantingen en tuinen worden aangebracht, om die tegen diefstal te beschermen. Deze matakau's bestaan uit verschillende soorten van afbeeldingen, meestal van dieren of menschen, over welke men vervloekingen heeft uitgesproken, die dan de geheimzinnige macht bezitten, om ziekten of andere onheilen over den dief te brengen. In het geval de afbeelding een mensch voorstelt, heeft men in den regel verdenking tegen een bepaald persoon, die door den vloek getroffen moet worden.
In Oost-Java tracht men een tegenstander uit den weg te ruimen door hem uit te teekenen op een stuk papier en dit dan te begraven. In de Padangsche bovenlanden zal iemand die gekweld wordt door haat of door niet-beantwoorde liefde de hulp inroepen van een pop, die op het beöogde slachtoffer lijkt en die hij aan een eenzamen boom ophangt. Hij boort dan een punt door het hart van het afbeeldsel en alleen wanneer iemand dezen nog bijtijds een stuk hout van den bewusten boom weet te verschaffen, zal de belaagde persoon, niet komen te sterven aan een gezwel, dat hij door die betoovering moet krijgen. Koppesnellers op Borneo maken een beeld van hun vijand en laten het alleen in de wildernis. Wanneer het vervalt, sterft hij.
De Japaneezen en de Chineezen kennen eveneens de praktijk om iemand kwaad te doen, door zijn afbeeldsel te beschadigen. En in Amoy kan men zelfs, evenals trouwens in de Torresstraat, bij de toovenaars verschillende poppen in voorraad vinden, die zij aan de wraakgierigen verkoopen.
In een oud Chineesch boek vindt men een curieus voorbeeld van het uit den weg ruimen door beeldende magie, waarvan de betrokkene na den dood kennis bleek te dragen. Kong-sun-tcho, die plotseling gestorven was, verscheen aan den gouverneur van zijn district, zeggende: Ik ben het slachtoffer van een afschuwelijke misdaad en ik kom U vragen om mij te wreken. Mijn tijd om te sterven was nog niet
| |
| |
gekomen, maar mijn bedienden bezorgden mij de nachtmerrie en ik werd in mijn slaap gesmoord. Wanneer gij in het geheim eenige onverschrokken soldaten er heen wilt zenden, zal geen van mijn knechten u ontsnappen. Onder de zevende pan van het dak van mijn huis zal men een houten afbeeldsel van mij vinden. Zoekt het en straf de schuldigen. Al de knechten werden gearresteerd en men vond de houten pop met vele spijkers doorboord. Stuk voor stuk veranderde het hout in vleesch en uitte kreten toen het stukgemaakt werd. De knechten werden veroordeeld om de straf der wet te ondergaan.
Het is mij niet bekend, of bij ons te lande in werkelijkheid praktijken van verbranden in effigie voorgekomen zijn of nog voorkomen. Maar wel verzekeren onze folkloristen, dat het identificeeren van het evenbeeld of het alter ergo met het origineel toch op andere wijze binnen deze landspalen nog bekend is. Een heks, meent men, kan zich in een kat metamorfoseeren. Treft men zulk een kat nu aan den kop, dan draagt den volgenden dag de heks een wonde aan het hoofd. Ook komt het bij ons op het platteland nog voor, dat men lieden tracht te pijnigen, door hun afbeelding te slaan of te steken. Wie de bedoeling heeft, den koning te vermoorden, mutileert zijn gelijkenis op een muntstuk. En zoo meer.
De beeldhouweres Thérèse van Hall vertelde mij, dat, toen zij indertijd een reis naar Suriname maakte, zij ook den wensch koesterde, daar naar negers te boetseeren. Het gelukte haar echter niet, een neger tot model te krijgen. En wanneer zij hen vroeg, wat zij er dan tegen hadden, voor haar te poseeren, kreeg zij ten antwoord: Dan zoudt ge mij in uw macht krijgen.
Naar sommige opvattingen wordt een gehate pcrsoon in een voorstelling van hem gemutileerd. Naar andere geldt de afbeelding als lokmiddel van het origineel. Bij weder andere doet zij dienst als afweermiddel. De grondslag van die drie verschillende opvattingen blijft echter deze, dat het afbeeldsel macht geeft over het afgebeelde. Laat mij ten besluite nog enkele voorbeelden mogen geven van de afweer-methode.
In Tibet zijn teekeningen van gevreesde dieren als be- | |
| |
zwerings-middelen in gebruik. Tegen de vele 's nachts losgelaten kwaadaardige honden draagt men prentjes bij zich, van een zwaar geketenden en gemuilbanden hond, met een bezweringsformule er om heen geschreven van ongeveer dezen inhoud: ‘De muil van den blauwen hond is alreeds dichtgebonden.’
Een dergelijke afbeelding spijkeren de Tibetaansche herders boven hunne hutten, - alleen is het er dan eene van een geketenden arend, dien men op deze wijze wil beletten hun lammeren weg te halen.
Nog een ander voorbeeld van deze Tibetaansche manier om zich tegen een gevaar te beveiligen valt hierin aan te wijzen, dat, na een gevecht tegen de Tibetanen, in 1888 geleverd, de Engelschen op de lijken van alle gesneuvelde tegenstanders tooverformulieren vonden, met afbeeldingen van de wapenen, die zij gehoopt hadden daarmeê te kunnen keeren. In de verte zou men hierbij weer aan het tooverprocédé van Alexander en zijn kistje met averechts gewapende vijanden kunnen denken.
* * *
Wij hebben ons in den aanvang afgevraagd, wat den mensch toch wel mag drijven tot het zoo bedriegelijk mogelijk afbeelden van levende wezens.
En wij hebben vervolgens de vraag gesteld of er teekenen zijn, die ons mogen doen aannemen, dat er in de menschelijke neiging tot nabeelden werkelijk iets als veroveringsdrang verscholen ligt.
Daarop hebben wij bij de meest primitieve volken van onzen tijd, in de geschiedenis der overoude magie, in de historie van de godsdiensten, in onderwerpen der literatuur, en zelfs in het meer nabije volksgeloof, een menigte van verschijnselen gevonden, die er op wijzen, hoe, in de ondoorgrondelijke diepte der menschelijke natuur, er een aandrift woont, om door het maken of bezitten van afbeeldsels vereerde of gevreesde wezens vast te houden, onder den ban te krijgen en te vermeesteren. En al lijken sommige uitingen van deze aandrift nu op het eerste gezicht, in haren aard, wel zeer te verschillen van datgene, wat de dochter van den pottebakker Butades bezielde, toen zij het vluchtende
| |
| |
schaduwbeeld van haren geliefde natrok op den muur, bij nadere beschouwing slinkt dat verschil tot steeds kleiner afmetingen. De simpele daad van het legendaire meisje moge een lieve gril, bijna een dartel spel lijken, vergeleken bij de zich zooveel gewichtiger voordoende, magische ceremoniën van de Australische Arunta's, in den grond van de zaak moet men toegeven, dat het bij haar zoowel als bij die toovenaars of priesters ging om het bezit van wat zij het vurigst begeerden. Alleen dreef haar de liefde, terwijl die anderen door meer materieele wenschen schijnen te worden geleid. Het geval staat trouwens niet op zichzelf, dat honger en liefde op gelijke wegen gaan. Het zijn in hoofdzaak misschien altoos die beide factoren geweest, die den mensch tot daden hebben aangezet. Zoo vaak reeds is het in kortswijl of in ernst gezegd:
Regiert das Weltgetriebe.
Maar beide willen veroveren. In de daad van het beminnende meisje herkenden wij reeds dadelijk de zucht daartoe. Zij zou den minnaar moeten missen en wilde hem voor zich behouden in zijn gelijkenis. En die zucht om door middel van het afbeeldsel te veroveren troffen wij overal weder aan. Bij wilde stammen en bij oude cultuurvolken, bij menschen uit den oer-tijd en bij meer of minder beschaafden om ons heen. Overal vonden wij de sporen van een diep geworteld begrip, dat men met een afbeelding iets wil en kan veroveren of overheerschen.
En ik ben er zeker van, niet geheel mis te tasten, wanneer ik meen, hierbij aan de allereerste aandrift tot portetteeren, ook in den modernen zin van het woord, te raken. Onbewust toch, maar ook wel bewust, ligt op den bodem van elken lust tot conterfeiten allereerst een zucht tot meester worden van het object. En in den grond van zijn ziel zal ook elke moderne portrettist, hoe subjectief hij misschien geworden zij, en hoezeer hij de kunst een transformatie van de werkelijkheid wenscht te doen zijn, den stillen wensch koesteren, om na het voltooien van zijn conterfeitsel, evenals de jonge schilder bij Poe, in vervoering te kunnen uitroepen: ‘Dit is het leven zelf’.
| |
| |
Want hoe staan wij welbeschouwd te midden van deze wereld, - hoe staan wij in dit ons leven? Wij zien hoe alles om ons heen vergankelijk is. Wij zien aan de vruchtboomen de teeder-witte bloesems bloeien in de lente en één enkele nacht komt hun bruidstooi verwaaien. Wij zien de pracht van het volle zomergroen feestelijk prijken overal in het rond en reeds naderen de najaarsstormen, die alles zullen doen verkleuren. Wij zien in den herfst de felheid van het geel en de diepte van het rood in wilden toover gloeien aan de zwarte takken, die morgen reeds de naaktheid van hun wintergeraamte staan te vertoonen. Wij zien de velden bedekt met een zachte sneeuw-vacht en de dooi legt snel de donkere aarde weder bloot. Getijden wisselen en geslachten van menschen gaan henen. Het oogenblik zelf dat wij doorleven snelt voorbij. Het heden zal morgen verleden zijn. ‘Op den weg dien wij betreden’, zooals het oude, op Sylvesteravond uit duizenden kelen gezongen kerklied luidt:
Op den weg dien wij betreden
Staat geen voetstap die beklijft...
En toch - al kunnen enkelen onzer berusten in, al kunnen zij misschien zich zelfs troosten met de overweging, dat alle leven niet anders dan één ééuwige wisseling is, tòch blijft ons voortdurend streven één kamp tegen den grooten vernieler, tòch is het besef van dat vlieden de diepste bron van ons onbevredigd zijn, tòch is ons gansche bestaan er op gezet, iets vast te grijpen van dat voorbijgaande, iets te veroveren op de macht van den meedoogenloozen tijd.
Bij den wijzen Goethe kan men het zoo eenvoudig blootgelegd vinden. Wanneer hij heeft uitgeweid over de veelvuldige vermogens der natuur, dan voegt hij daaraan toe: ‘zum Bleiben hat sie keinen Begriff’. Terwijl hij een anderen keer, wanneer hij door een landstreek gaat, waarvan de lust hem bekruipt, iets af te beelden, het met een trouwens min of meer gangbare uitdrukking zóó zegt: dat hij gaarne beproeven zou ‘durch Zeichnen und Skizzieren der Gegend Etwas abzugewinnen’. Goethe voelde het dus ook zóó, dat afbeelden veroveren was, - veroveren op de natuur, die hij als de nimmer blijvende had gekenteekend. Het is altoos weer, in andere woorden en onder andere vormen,
| |
| |
in den grond hetzelfde begrip. Door iets in beeld te brengen wil men het meester worden en het meester blijven. Men wil het veroveren op de vergankelijkheid.
Wanneer wij beeltenissen maken van degenen om ons heen, die wij liefhebben, die wij vereeren, ja van hen misschien ook die wij haten, - zelfs dan indien wij het van menschen doen die wij alleen maar merkwaardig vinden, dan doen wij dat, omdat wij weten hoezeer hun wezen zelf zal vervliegen, en in den wensch om althans hun gelijkenis vast te houden. De golven van den tijd zullen zich over hunne verschijning sluiten, doch wij willen trachten hen te laten voortbestaan in hun beeld. ‘Auch behält das Gemal’, zoo heeft Albrecht Dürer het kinderlijk uitgedrukt, ‘die Gestalt der Menschen nach ihrem Sterben’. Van velen, wier spoor anders op aarde verloren zou zijn gegaan, kennen wij aldus de verschijning en in haar vinden wij hun wezen zelf.
Wij aanschouwen onder hunne wimpers de levensblijheid of het verslagene, den fellen gloed of de gebrokenheid van hunnen blik. Aan hun jukbeenderen en hunne kaken proeven wij den aard en de felheid van hun begeerten. In het jagend zwellen of in de straffe spanning van hunne neusvleugels peilen wij hun ongeduld, hun koelbloedigheid of hun wilskracht. Uit de welving van hun voorhoofd, de glooiing van hun slaapkuil of de rimpeling boven hunne wenkbrauwen meenen wij hun angst en hun hope, hun geloof en hun twijfelingen te lezen. En het is ons dikwijls, alsof wij van hunne lippen een welbekende stem ons hooren toespreken, wier klanken wij toch in waarheid nooit vernamen.
De onbekende Egyptenaar van meer dan vierduizend jaar geleden, wiens houten beeld uit een graf in Sakkârah te voorschijn kwam, leeft voort in de geschiedenis der beschaving. De anonyme Alexandrijnen uit het begin onzer jaartelling, wier, op houten borden geschilderde, mummieportretten onder het stuifzand van de woestijn bewaard gebleven waren, rekenen wij thans nog tot de rij onzer goede bekenden. Het bonte hof van Hendrik VIII kennen wij uit Holbein's gelaatsomtrekken beter dan uit de bladen der geschreven geschiedenis. De Overlieden van den Staalhof in Amsterdam, van wie verder nauwelijks sporen tot ons
| |
| |
gekomen zouden zijn, staan door hunne beeltenissen vast voor onze oogen en in ons hart. Lieden, die in hun leven zelf misschien door weinigen werden opgemerkt, verkregen door dengene, die hun gelijkenis wenschte vast te leggen, de onsterfelijkheid. Nederigen van gemoed en ook grooten der aarde. Want zooals Gautier, die de gedachte, geloof ik, weder aan Horatius ontleende, het treffend gezegd heeft:
Ik ben met deze beschouwingen over den portretteerlust in hoofdzaak buiten het kader willen blijven van de meer gecompliceerde bedoelingen van de tegenwoordige kunst, de kunst die ons drijft, en die wij op onze beurt trachten voort te drijven. In onzen tijd kan de neiging, om dingen of denkbeelden om der kunst wille uit te beelden zelve bijna een ingeboren aandrift schijnen. Maar hieraan liggen toch meer verborgen en meer elementaire begrippen te gronde. En het valt, uit alles wat ik met veel verscheiden voorbeelden aantoonde, af te leiden, dat wij de, om zoo te zeggen, belangelooze liefde tot nabootsen en uitbeelden geërfd hebben van lang vergeten voorouders, wier zucht tot afbeelden in eerste instantie intusschen uit weinig anders dan daadwerkelijke bedoelingen was voortgesproten.
Wat ik dus, in het nasporen van de eenvoudigste psychische factoren van den afbeeldingslust, met het ver ophalen van deze dingen, vèr in de geschiedenis en de vóórhistorie en vèr tot in de geheimzinnige drijfveeren der primitieve menschelijke natuur, heb willen aantoonen, is dit: dat het portretteeren niet is een latere losse sprank van den wijdvertakten boom der beeldende kunst, maar dat men er integendeel een van hare diepst liggende wortelen in heeft aan te wijzen, die althans de beeldhouwkunst en de schilderkunst van hare sterkste sappen heeft voorzien, en dat bij voortduring zal doen, zoolang der menschen ademtocht over deze oude aarde zal gaan.
| |
| |
Ik geloof niet, dat men de portretkunst in haar wezen en hare ontwikkeling werkelijk zou kunnen verstaan, wanneer dit niet eerst stevig in ons besef ware vastgelegd.
Jan Veth.
| |
Litteratuur:
W. Caland - Altindisches Zauberritual - Amsterdam, 1890. |
E.A. Wallis Budge - Egyptian Magic, Kegan Paul, London, 1901. |
E.A. Wallis Budge - Egyptian Ideas of the future life, Kegan Paul, London 1900. |
W. Crooke - Popular Religion and folklore of Northern India, Constable, Westminster, 1896. |
Elworthy - The Evil Eye, London, 1895. |
J.G. Frazer - The Golden Bough - Part I, London, Macmillan, 1911. |
Yrjö Hirn - The Origins of Art - London, Macmillan, 1900. |
A. Lang - The Art of Savages - Magazine of Art, 1882. |
Th. Kirberger - Anfänige der Kunst und der Schrift - Esslingen, 1907. |
J.G.F. Riedel - De sluik- en kroesharige rassen tusschen Celebes en Papua, Den Haag, 1886. |
Salomon Reinach - L'Art et la Magie - l'Anthropologie, 1903. |
P.J. Veth - Java, 2e druk, Deel IV, Erven Bohn, Haarlem, 1907. |
Austine Waddell - The Budhism of Tibet, Luzac and Co., London, 1899. |
|
|