De Gids. Jaargang 82
(1918)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 288]
| |
Driekoningen.Voordat 25 December als geboortedag van Jezus gevierd werd was de zesde Januari, een dag die voor de meesten onzer zeker ongemerkt voorbijgaat, het voornaamste Christenfeest, in even groote, zoo niet grooter eer dan Paschen. Het is de moeite waard de geschiedenis ervan te kennen. Veel is er over geschreven, en daaronder veel voortreffelijks. Ver ben ik van den waan aan de met noeste vlijt en groote scherpzinnigheid bijeengebrachte getuigenissen veel te kunnen toevoegen. Toch durf ik er over schrijven, omdat ik in het door anderen geleverde twee dingen mis: een duidelijk overzicht van den oorsprong en het verloop van het feest, en vooral een grondige beoordeeling der nieuwtestamentische verhalen die de feeststof uitmaakten. Ik bestudeerde vooreerst de verhandeling van K. Holl, Der Ursprung des Epifaniënfestes, in Sitzungsberichte der K. pr. Academie der Wissenschaften 14 Juni 1917, ook afzonderlijk uitgegeven; de kennismaking waarmee mij tot deze studie bracht. Dan het bekende, veel gebruikte, werk van H. Usener, Das Weihnachtsfest (Bonn Cohen 1911), waarin Epifanië alleen als de voorlooper van Kerstmis behandeld is, daar de dood den schrijver belet heeft zijn arbeid te voltooien, maar dat een menigte gegevens bevat. Eenige kostelijke bijdragen geeft voorts W. Bousset in Kyrios Christos (Göttingen Vanderhoeck u. Ruprecht 1913). Van wat ik aan deze werken ontleen geef ik de herkomst niet op; van wat ik elders vond wel. Beginnen wij met het oog te slaan op den bloeitijd van | |
[pagina 289]
| |
het feest! In de eerste helft der vierde eeuw werd het in bijna alle deelen der Christelijke wereld gevierd. De eenige mij bekende uitzondering is dat volgens Augustinus de Donatisten, die na de vervolging der Christenen door Diocletianus een zoo strenge tucht in de Kerk zochten in te voeren dat van haar eenheid en algemeenheid nauwelijks sprake kon zijn, het niet vierden; waaruit men opmaakt dat het althans in sommige Noordafrikaansche gemeenten niet geschiedde. Doch overigens bezitten wij getuigenissen uit alle deelen der Christelijke wereld. Ziehier eenige. Efraim de Syriër dichtte tal van hymnen op ‘den zaligen dag waarop de Heer der hemellichten afdaalde en als de zon voor ons opstraalde uit den moederschoot.’ Een nachtelijke viering gaat aan den grooten dag vooraf; ‘wie zou niet slapeloos den nacht doorbrengen waarin de geheele wereld waakt, den nacht die aan de aarde vrede en rust geeft?’ In Jeruzalem werd het feest, uit den aard der zaak, op geheel eenige wijze gevierd. Den vorigen dag trok de bisschop met al zijn geestelijken, vele monniken en leeken naar Bethlehem, om er in het hol waarin Jezus geboren is God te vereeren. Vóor het aanbreken van den dag naar Jeruzalem teruggekeerd, predikte men in de prachtige Opstandingskerk en in die op Golgotha. De viering duurde een week met ontzaglijken overvloed van licht. Epifanius, de bisschop van Salamis op Cyprus, doet, met veel geleerden omhaal over de datums van Jezus' geboorte en andere feiten die in zijn kerk herdacht werden, de luisterrijke viering van Epifanië op zijn eiland kennen. In Armenië was het het groote feest; men zou haast denken in hooger eer dan zelfs Paschen. Immers, wanneer wij de liturgische geschriften der Armenische Kerk in oogenschouw nemenGa naar voetnoot1), dan treft het ons, hoe vele en lange formulieren Epifanië tot inhoud hebben, terwijl Paschen slechts kort behandeld wordt. Wat Egypte betreft, reeds in het begin der tweede eeuw vierden de aanhangers van den gnosticus Basilídes op 6 Jan. den doop des Heilands, den vorigen nacht met voorlezingen doorbrengend, en nog in 400 werden aldaar op dien dag geboorte en doop van Jezus herdacht. Het Westen deed voor het Oosten | |
[pagina 290]
| |
niet onder. Toen Julianus nog Christen heette, maakte hij van de godsdienstoefening op 6 Jan. gebruik om met een groot gevolg de kerk te bezoeken, opdat men aan zijn Christenzijn niet zou twijfelen. In Spanje was nog in 380 het feest zoozeer in eer dat de synode te Saragossa bepaalde dat drie weken lang, van 17 December tot 6 Januari, niemand een kerkgang verzuimen, zich in huis schuilhouden, zich op het land begeven of blootsvoets gaan mocht - verordeningen die ons vreemd aandoen, waarschijnlijk gericht tegen de secte der Priscillianen, die de menschwording van Gods Zoon als zijn bezoedeling beschouwden en dus op Epifanië vastten en rouw bedreven. In Rome eindelijk, van waar de Kerstmisviering van 25 December is uitgegaan, werd nog in 353 door bisschop Liberius 6 Januari de geboortedag van Jezus genoemd. Om den oorsprong en het verloop van het feest te begrijpen moet men niet vergeten dat noch de stof ervan noch de wijze van viering altijd dezelfde is geweest. Gemeenlijk herdacht men in de vierde eeuw de geboorte en den doop van Jezus, het wonder van de bruiloft te Kana en de aanbidding der wijzen uit het Oosten - ‘de drie koningen’; op enkele plaatsen ook de wonderdadige spijziging; doch het spreekt vanzelf dat dit van den aanvang af zoo niet geweest is: die feeststoffen zijn eerst van lieverlede bij elkander gevoegd. Den oorsprong der Christenfeesten te begrijpen is moeilijk. Men kan vaak lezen en hooren zeggen: het zijn eerst alle heidensche feesten geweest. Terecht; maar hoe stelt men zich die verandering voor? Een feest ter eere van Apollo of een anderen god is toch niet, op bevel van een geestelijk of wereldlijk heer, door verandering van een naam, afschaffing van een paar gebruiken en invoering van andere, tot een dag ter eer van Christus gemaakt? Neen; evenals de Christelijke Kerk geworden is uit een mengeling van Joodsche en heidensche denkbeelden en gebruiken, onder den invloed van ‘het evangelie van Jezus Christus’, waaraan zij enkele namen en feiten, ook eenige hooge zedelijke en godsdienstige begrippen, ontleende, zoo zijn de feesten niet ingesteld, maar uit allerlei omstandigheden en krachten gegroeid, en alle groei behoudt voor ons iets raadselachtigs. | |
[pagina 291]
| |
De godsdienstige feesten der heidenen, met name die der Grieken, hebben hierbij een zeer groote rol gespeeld; maar die feesten, al vielen zij op denzelfden of ongeveer denzelfden dag, zoodat zij dezelfde beteekenis hadden - b.v. op een nieuwjaarsdag - waren toch in verschillende plaatsen en steden verschillend, zelfs al waren of heeten de aanbidders allen GriekenGa naar voetnoot1). Immers, die heilige dagen waren ook vaak ontstaan uit plaatselijke vieringen waarover een Grieksch waas was gelegd. Onderscheiden waren ze in godennamen, gebruiken en sagen. Wij zullen er weldra voorbeelden van zien. Met die heidensche feesten waren de Christenen - voorzoover ze niet van Joodsche afkomst waren - van kindsbeen vertrouwd, en ook de gewezen Joden kenden ze. Die Christenen nu droegen in verschillende plaatsen een eigen karakter, naar hun ontwikkeling en afkomst - een geboren Syriër of Egyptenaar was een ander mensch dan een Helleen. Ook de leer dier Christenen, wil men liever: hun opvatting van den weg ten heil, was volstrekt niet dezelfde. Men behoeft het N.T. slechts door te lezen om te zien, hoe breed en diep de klove was die den eenen prediker van den anderen scheidde. Daarenboven waren de meeste Christusbelijders zeer onkundig in godsdienstzaken. De ernstigen onder hen waren vaak ‘bekeerd’ door een enkele prediking, hadden geestdriftig Christus aangenomen, hoopten vurig op zijn komst ten gerichte en luisterden zeker gretig naar de prediking van rondreizende evangelisten, terwijl zij, indien zij konden lezen en een Grieksche vertaling van het O.T. of een deel er van machtig worden, die bestudeerden, later ook het een of ander Evangelie of brief; maar dezulken waren zeldzaam, de meeste Christenen waren oppervlakkig en weinig ernstig. Wat is natuurlijker dan dat de meesten dier Christenen bleven deelnemen aan de godsdienstplechtigheden waaraan zij gewend waren? De denkende mannen en vrouwen mochten inzien dat het heidendom en het Christendom onvereenigbaar waren, het meerendeel zag dit volstrekt niet in en vond in de deelneming aan de gebruiken hunner omgeving èn eenige | |
[pagina 292]
| |
bevrediging hunner godsdienstige behoefte, èn een groote mate van genot. Bedevaarten hebben te allen tijde, onder Joden, heidenen en Christenen, aan die beide behoeften voldaan. Wil iemand een onderhoudend verhaal genieten waarin een merkwaardige proeve hiervan uit het jaar 400 wordt beschreven, hij leze G. Boissier, La fin du paganisme II 105 ss. Tevens kan hij daaruit zien, hoe een hoogernstig Christen, Paulinus van Nola, vergoelijkend tegenover de uitspattingen der vereerders van St. Felix stond en rekening hield met de genotzucht dier ‘geloovigen’. De leiders der gemeenten hadden een zeer moeilijke taak tegenover den drang van de leden om èn de feesten ter eere van allerlei goden en godinnen mee te vieren, èn de heidensche gebruiken in hun kerk mee te brengen. Verbieden, oogluikend toelaten of een vergelijk zoeken om het euvel te verkleinen? Wij begrijpen licht, hoe men hier het een, daar het ander deed. Velen handelden zeker naar den raad dien paus Gregorius I (gest. 604) aan een bisschop te Londen gaf: het volk zijn heidensche gebruiken niet te ontnemen, maar daaraan een Christelijke kleur te geven. ‘Voor harde gemoederen’, schreef hij, ‘is het zonder twijfel onmogelijk alle oude gebruiken tegelijk weg te doen. Een mensch toch die tracht op te klimmen naar de hoogten van den godsdienst moet stap voor stap stijgen, niet in sprongen’Ga naar voetnoot1). Dat Maria Lichtmis (2 Febr.) een vervorming is van het heidensche feest waarop herdacht werd hoe Proserpina door Pluto geroofd was en haar moeder Ceres haar met brandende fakkels gezocht had, getuigt paus Innocentius III (gest. 1216); omdat ‘onze heilige voorouders’ - schrijft hij - ‘die gewoonten niet konden uitroeien, bepaalden zij dat men ter eere van de H. Maagd Maria kaarsen zou dragen’Ga naar voetnoot2). Zoo schreven bisschoppen van Rome toen de Kerk reeds eeuwen gevestigd was en overal de Heilige Schrift aan onderwijs en prediking ten grondslag lag; wat moet dan de verscheidenheid in gedragslijn groot geweest zijn in den tijd toen die Kerk nog niet bestond, overal verstrooide gemeenten zochten naar een band en overeenstemming in de leer - die | |
[pagina 293]
| |
zeer ver te zoeken was - en er nog geen Nieuw Testament was, ja, de boeken daarvan nog in wording waren. Van heidensche feesten op 6 Januari en in den nacht daarvoor hebben wij meer dan éen en zeer uiteenloopende overleveringen. De oudste is die van Plinius, die in zijn Historia naturalis, in het jaar 77, schrijft dat op den vijfden Jan. op het eiland Andros in den tempel van vader Liber - d.i. Bacchus - jaarlijks op het feest van Dionysos de wijn vanzelf uit het heiligdom stroomt. Dit wordt bevestigd door Pausanias, die in 180 een beschrijving van Griekenland gaf. Hij zegt niet alleen hetzelfde van de eilanden Andros en Theos, maar beschrijft de hoofdzaak der feestviering te Elis, de hoofdstad van het gelijknamige landschap in den Peloponnesos. Op het feest Thyia, verhaalt hij, brengen de priesters drie leege vaten in een kapel, in tegenwoordigheid van de burgers en van de vreemden die toevallig in de stad zijn; de priesters en zoovelen het begeeren verzegelen de deuren van het heiligdom; den volgenden dag mag ieder zien dat de zegels ongeschonden zijn, en komt men binnen, dan vindt men de vaten met wijn gevuld. De aanzienlijkste inwoners van Elis en ook vreemdelingen hebben Pausanias, die er zelf nooit bij is geweest, bezworen dat het waar is. Een geheel ander heidensch feest werd ons in 375 beschreven door Epifanius, bisschop te Salamis op Cyprus. ‘Op vele plaatsen,’ deelt hij medeGa naar voetnoot1), ‘vieren zij in den nacht van Epifanië een groot feest, vooral te Alexandrië in het zoogenaamde Koreion; dat is een groote tempel, het erf der Maagd (Kore, de gewone benaming der Persefone). Want na den ganschen nacht wakende, met zang en spel den afgod bezingend en nachtelijke plechtigheden volbrengend, doorgebracht te hebben, gaan zij na hanengekraai, lichten dragend er uit naar een onderaardsche ruimte en brengen van daar een houten godenbeeldje mee, dat naakt op een draagstoel zit; het heeft een soort van met goud doorwerkt kruisteeken op zijn voorhoofd, op beide handen twee dergelijke teekenen, weer twee andere op beide knieën, samen vijf teekenen uit goud gemaakt. Dat beeld dragen zij zeven keer rondom het | |
[pagina 294]
| |
middelste deel van het heiligdom onder fluitspel, trommelslag, en liederen, en dan brengen zij het na feestelijke begroeting weder naar de onderaardsche plaats. Ondervraagd wat die geheimzinnige handeling beduidt, antwoorden zij: Op dit uur heeft heden Kore, d.i. de Maagd, Aeon gebaard.’ Dien Aeon heeft men vereenzelvigd met Osiris en Adonis, Osiris weer met Dionysos. Wij bedenken, die beschrijvingen van een feest op 6 Jan. lezende, dat er twee eeuwen tusschen liggen en dat ze over verschillende plaatsen handelen; wij zien er dus niet meer in dan een paar proeven van de zeer verschillende feestvieringen die in de Grieksche wereld op dien dag vielen. Daarop werd ook in Arabië de vaderlooze geboorte van een god Dusaris gevierd. Dat het twaalf dagen geleden de kortste dag was geweest maakt het waarschijnlijk dat men op 6 Jan. het lengen der dagen, de geboorte van het jonge jaar, vierde. Meer dan éene overlevering leert dat de juichkreet werd vernomen: De Maagd heeft gebaard; het licht zal meer worden! of: Gegroet, bruidegom, gegroet, nieuw licht! Een der benamingen van den dag, nu nog in Griekenland de gewone, is het Lichtenfeest. En de naam Epifania, d.i. Verschijning, ook wel Theofania, d.i. Godsverschijning, past er uitnemend voor. Thans keeren wij ons tot de Nieuwtestamentische verhalen die de feeststoffen uitmaakten van het Christelijk feest. Het eerst komt in aanmerking de doop van Jezus door Johannes. Wij vinden het in de kanonieke Evangeliën en in een paar oude, niet-kanonieke, met eenige, niet onbeteekenende, verschillen. Zooals schier altijd, is het zeer moeilijk, om niet te zeggen onmogelijk, met zekerheid uit te maken, wat in het geschrift stond waaraan de eerste drie hun verhaal ontleenden. Toch staat de hoofdzaak vast. Toen Johannes de boetvaardigen in den Jordaan doopte en ook Jezus door hem ondergedompeld was, ging de hemel open en daalde de Heilige Geest in de gedaante van een duif op (of in) hem neder, terwijl een stem zich liet hooren: Deze is (of: Gij zijt) mijn geliefde zoon, in wien ik mijn welbehagen heb! In plaats van de laatste woorden hebben eenige oude getuigen: Ik heb u heden verwekt. Indien dit de oorspronkelijke lezing is - de woorden zijn aan Ps. 2:7 ontleend - dan is de beteekenis van het | |
[pagina 295]
| |
verhaal, die trouwens toch onweersprekelijk is, nog iets duidelijker. Men knutsele er niet aan door er van te maken de beschrijving hoe Jezus tot het bewustzijn van zijn Messiaswaardigheid kwam; bij de ouden moet men naar zulke zielkundige bespiegelingen niet zoeken. De hemel ging toen open, de Heilige Geest daalde neer en de stem weerklonk. Of al in het tweede Evangelie staat dat Jezus den hemel zag opengaan, en in het vierde alleen dat Johannes het zag, doet niet ter zake. Er wordt van een feit gesproken. Wat het beteekende is duidelijk en werd door de oudste lezers ook zeer goed begrepen. Wij hebben nog een overlevering dat de Ebionieten - een benaming van Christenen uit den eersten tijd, later tot ketters gemaakt - leerden dat Jezus een gewoon mensch was geweest die bij gelegenheid van den doop Christus is geworden. Inderdaad is dit de beteekenis. Het was de Epifanie, de Godszoon verscheen toen, en het lag voor de hand het op 6 Jan. te herdenken. Neen, niet Dionysos, Aeon, Dusares of welke andere god ook, maar Christus is ‘verschenen’, op wien - zoo had het Evangelie volgens de Hebreën het - ‘toen hij uit het water opsteeg, de geheele bron van den Heiligen Geest neerdaalde en bleef rusten, terwijl hij tot hem zeide: Mijn zoon, in alle profeten heb ik verwacht dat gij komen zoudt en ik in u zou rusten; want gij zijt mijn rust, gij mijn eeniggeboren zoon, die in eeuwigheid regeert.’ Intusschen, naast die opvatting van de wijze waarop en de tijd wanneer Jezus Gods Zoon was geworden ontstond, waarschijnlijk in andere streken, het geloof dat hij het was geweest van den moederschoot af, daar hij door den Heiligen Geest in de maagd Maria verwekt was. Daargelaten de vraag, in hoever de meeningen over de geboorte van Aeon, Dusaris en andere goden uit een maagd hebben medegewerkt om dat denkbeeld te doen ontstaan, niets is begrijpelijker dan dat de Christenen, toen zij den geboortedag gingen vieren, het op 6 Jan. deden en predikten: Niet Kore heeft Aeon gebaard, maar Maria den Christus, het licht der wereld. Dit geschiedde niet ineens en overal tegelijk. Nog op het eind der tweede eeuw rekende men uit wanneer Jezus geboren was, en kwam men tot verschillende slotsommen: 20 Mei, 20 Juni, 17 November. | |
[pagina 296]
| |
Toen die uiteenloopende opvattingen der Godsverschijning elkaar ontmoetten, en dit moest geschieden door de kennismaking met de kanonieke Evangeliën, waarin ze naast elkander zijn te vinden, toen ging men in vele gemeenten op 6 Jan. èn de geboorte èn den doop van Jezus herdenken; de doop had dan plaats gehad op zijn dertigsten geboortedag. Dit geschiedde echter niet overal: op Cyprus herdacht men den doop op 8 November; waarschijnlijk viel op dien dag een heidensch feest dat er aanleiding toe gaf. Daar Jezus bij gelegenheid van den doop Godszoon geworden was, lag het voor de hand Epifanië te maken tot den grooten doopdag der gemeente. Niet overal geschiedde dit: Paschen en Pinksteren zijn in sommige streken te dezen aan 6 Jan. voorgetrokken; maar deze dag werd op vele plaatsen uitverkoren om volwassenen en kinderen te doopen. Geschiedde dit niet terecht? Was niet de Jordaan, doordat de Zoon Gods in hem ondergedompeld was, geheiligd en daarmee alle wateren? ‘Deze dag,’ luidt het in het Armenische formulier op EpifaniëGa naar voetnoot1), ‘is het goddelijke en heilige, hemelsche en kostelijke feest. Het goddelijke licht straalt schitterend over de wereld en heiligt de wateren, verlicht de menschen en maakt hen tot hemelsche wezens. Heden werd een nieuwe aarde hemel, omdat zij geëerd werden; want de Zoon Gods verscheen op aarde en verkeerde met menschen. Daar hij heden gekomen is, neerdalend in den Jordaan, heiligt hij de wateren en verlicht hij menschen door heiligheid van water en levensgeest.’ Het doopwater van den dag, geheiligd door drievoudige onderdompeling van een kruis, werd - het geschiedt in de Grieksche kerken nog - door de aanwezigen met vreugdebetoon geschept en naar huis meegenomen; men besproeide er huis en hof mee, het diende tot genezing van zieken en banning van demonen. ‘Kom gijzelf toch, Heer,’ heet het in het boven aangehaald formulier, ‘dicht bij ons door uwen Heiligen Geest en zegen dit water; opdat het diene tot den bouw van huizen, genezing der zieken, redding van ziel en lichaam, dienstig voor allerlei nood.’ Ook met het gewone doopwater werd getooverd, maar dat van Epifanië was bij uitstek heilaanbrengend. Toen de kerkvorst | |
[pagina 297]
| |
Jacob van Edessa, in de tweede helft der zevende eeuw, de geloovigen verbood het doopwater zoo te gebruiken, maakte hij uitdrukkelijk een uitzondering voor dat van Epifanië. Een geliefde feeststof voor Epifanië was het wonder der verandering van water in wijn op de bruiloft te Kana. Men heeft zich slechts te binnen te brengen wat op 6 Jan. door god Dionysos gedaan werd om dit begrijpelijk te vinden. Het verhaal in Joh. 2 heeft, afgezien van het wonder, veel vreemds, om niet te zeggen onmogelijks. De moeder van Jezus, hijzelf en zijn leerlingen zijn op het feest genoodigd. Als de wijn verbruikt is, deelt Jezus' moeder hem dit mee, blijkbaar met de bedoeling dat hij er in zal voorzien. Hoewel door hem kortweg afgewezen, gaat zij de knechten zeggen, dat zij doen moeten wat hij hun zal gelasten, en hij laat hen - geen kleinigheid! - zes groote vaten, die voor Joodsche reinigingen dienden, boordevol met water vullen. Hoe zijn de knechten, vragen wij, zoo onderdanig aan die twee gasten? Zij brengen van dat water, dat wijn geworden is, aan den hofmeester, en deze, inplaats van hun te vragen, hoe zij er aan komen, gaat den bruidegom verwijten dat hij zoo goeden wijn nu eerst laat opdienen: daarmee begint men altijd den maaltijd, om, als de gasten dronken zijn, hun den minderen voor te zetten - een ook oudtijds ongehoorde tafelwet. Ook de bruidegom vraagt niet naar de herkomst. Dat Jezus aan halfdronken gasten eenige ankers wijn bezorgt hindert den Evangelist blijkbaar niet. Het was Jezus' eerste wonder, waarin hij zijn heerlijkheid openbaarde en dat zijn leerlingen tot geloof in hem bracht. Naar den oorsprong van het verhaal behoeven wij niet te raden. Elken zesden Jan. gingen van de Christenen waaronder de Evangelist leefde velen naar het heiligdom van Dionysos en zagen hoe de priesters water schepten en vaten vulden, om zich den volgenden dag te verbazen dat het wijn was geworden. Eere aan Dionysos, den machtigen god! Geen kans ziende de gemeenteleden af te houden van dit feest en de allesbehalve stichtelijke viering er van, kerstende de Evangelist het zooveel mogelijk. Ja, de jonge god maakt water tot wijn; maar die god is Jezus Christus: op de heilige bruiloft - een bij de Christenen geliefd beeld voor het Koninkrijk Gods - laat hij water scheppen en verandert het in wijn; ter ver- | |
[pagina 298]
| |
vanging van den Joodschen godsdienst schept zij een nieuwen, veel heerlijker dan de oude was. Eere zij den Zoon Gods! Dat men aan de herdenking hiervan die der spijziging van eenige duizenden met weinige brooden en visschen voegde ligt voor de hand: het was een gelijksoortig wonder, een gepaste tegenhanger. Ten slotte de drie koningen! Eenige sterrenwichelaars in het Oosten, zoo wordt Matth. 2:1 vv. verhaald, zagen de ster van den koning der Joden opgaan en trokken naar Jeruzalem om te weten te komen, waar hij geboren was. Er is een tijd geweest toen men, om het historisch karakter van het verhaal te redden, sterrenkundigen in den arm nam, om te weten te komen, welke constellatie toentertijd aanleiding kon gegeven hebben tot die meening en zoo tegelijk uit te maken wanneer Jezus geboren was. IJdele vragen. Er is bij die geboorte een ster, zijn ster, opgegaan. Dit zagen die wijzen in; waarvoor waren zij anders deskundigen? En zij bedrogen zich niet; want toen zij van Herodes hadden gehoord dat zij te Bethlehem moesten zijn en zij derwaarts vertrokken, ging de ster hen voor en wees hun de plaats waar het kind was. Wat was geschikter om op Epifanië herdacht te worden dan de ‘verschijning’ van die ster? Van de sterrenwichelaars heeft de kerkelijke overlevering drie koningen gemaakt, wier namen zij zelfs kent. Ook heeft zij trachten uit te maken wanneer zij het kind bezocht hebben. Als men zonder er veel bij na te denken het verhaal leest, dan stelt men zich onwillekeurig voor dat dit geschied is kort na de geboorte; er staat ook kortweg: Toen Jezus te Bethlehem geboren was, kwamen eenige sterrenwichelaars uit het Oosten te Jeruzalem. Nu kan men ook bij redenaars als Chrysostomus vinden dat de magiërs Jezus in de kribbe zagen liggen; wat schilders van vroeger en later tijd hebben geteekend. Maar - wat beteekent ‘het Oosten’? De overlevering maakt er Perzië van, en al kiest men ook een dichterbijgelegen land, Babylonië b.v., ook dit ligt vele dagreizen van Bethlehem verwijderd. Epifanius heeft het uitgerekend. Ze zijn op den derden verjaardag van Jezus te Bethlehem gekomen. Het verhaal deed dit aan de hand. Heeft niet Herodes, die het kind uit den weg wilde ruimen, alle kinderen in Bethlehem beneden de twee jaren laten vermoorden? | |
[pagina 299]
| |
Rijk was de feeststof en luisterrijk de viering van Epifanië, ook in Italië, totdat Rome ze ging verstoren door de geboorte van Jezus op 25 Dec. te vieren; wat in Rome het eerst in 354 en 360 gebeurd is. Niet dat die dag niet vroeger hier en daar gevierd werd. Èn in Egypte èn in Syrië deed men het. Wat was natuurlijker dan dat men den eersten dag waarop de dagen weder begonnen te lengen met vreugde begroette en juichte: De Zon is geboren; het licht zal sterker worden!? Die dag was dus even geschikt om geboortedag van Jezus te worden als 6 Jan.; maar men heeft geen bewijs dat dit geschied is voordat Rome het deed en trachtte door te zetten dat het overal geschiedde. Wat Rome hiertoe dreef is bekend. In het overrijke Pantheon der Romeinen trad steeds meer de Zonnegod op den voorgrond. Zoowel Mithras, de lievelingsgod der soldaten, als andere goden kregen het karakter van Zonnegod, kortweg de Onoverwonnene genoemd. Op de munten der keizers stond zijn beeld of naam, zelfs nog op die der zonen van Constantijn. Al was het Christendom door dezen vorst tot staatsgodsdienst gemaakt en drong het dus overal door, de Zonnegod bleef de groote mededinger van Christus, en de feesten te zijner eer verloren hun aantrekkingskracht voor duizenden niet. De eenige weg om ze zooveel mogelijk onschadelijk, ja vruchtbaar voor het Christendom te maken was ze te kerstenen. Het middel lag voor het grijpen. Wij vinden het zeer duidelijk aangegeven in een legende in de achtste eeuw door Cosmas van Jeruzalem verteldGa naar voetnoot1): De goden van den Olympus verblijdden zich bij de geboorte van Christus; sommige zeiden: Afrodite heeft gebaard; maar andere, die het beter inzagen, weenden; want niet Afrodite had gebaard, maar zekere Maria, wier zoon hun dwalingen zou omverwerpen. Dit wisten zij zeker. En Cosmas laat er op volgen: Van ouds vierden de Grieken dat feest, waarop zij ter inwijding te middernacht in sommige heiligdommen binnengingen, die zij verlieten roepende: De Maagd heeft gebaard; het licht zal sterker worden! Epifanius, de groote priester der Cypriërs, zegt dat de Saracenen dit feest vieren ter eere | |
[pagina 300]
| |
van Afrodite, die bij hen geëerd wordt, die zij Camara noemen. Een andere lezing is: Kaäba. Hoe zich de viering van 25 Dec. langzamerhand heeft uitgebreid en in de geheele Kerk is doorgedrongen, uitgenomen in Armenië, waar zij nog niet bekend is, behoort niet bij ons onderwerp. Wij bepalen ons tot Epifanië. Men begrijpt licht, hoe de viering van 6 Jan. moest lijden onder die van 25 Dec.: het hart was er uitgesneden. Was de Zoon Gods op 25 Dec. geboren, dan was zijn doop door Johannes niet meer zijn ‘verschijning’, en het wonder van de bruiloft te Kana juist op 6 Jan. te herdenken had geen zin. Zoo bleef niets over dan het bezoek der wijzen uit het Oosten; de hulde door heidenen aan het kindeken in de kribbe gebracht was op zichzelf waard gevierd te worden. Intusschen is de oude feeststof niet vergeten. Wel is in het Breviarium Romanum het bezoek der ‘drie magiërs’ de hoofdzaak, herhaaldelijk besproken, maar de doop en de bruiloft te Kana ontbreken niet: tweemaal lezen wij er in: ‘Den door drie wonderen versierden dag vieren wij: heden leidde de star de magiërs naar de stad, heden is de wijn op de bruiloft uit water gemaakt, heden heeft Christus gewild dat hij in den Jordaan door Johannes gedoopt werd om ons te redden; Halleluja’Ga naar voetnoot1). Ja, op de vigiliën van Epifanië, d.i. op den nacht er vóor, wordt o.a. uit een preek van Augustinus gelezen: Onze heer Jezus Christus, geliefde broeders, die in eeuwigheid de schepper van alles is, is heden door uit een moeder geboren te worden voor ons de Verlosser geworden enz.Ga naar voetnoot2) - wat slecht strookt bij de prediking dat hij op 25 Dec. het levenslicht heeft gezien. Dat eens Epifanië, als geboortedag des Heeren, het begin was van het kerkelijk jaar spreekt nog uit een eigenaardig gebruik der hooge R. katholieke geestelijkheid. Toen op het Concilie van Nicea in 325 een overeenkomst was getroffen omtrent den tijd der Paschaviering, werd het gebruikelijk dat de bisschoppen aan hunne gemeenten een herderlijk schrijven richtten tot kennisgeving van den dag waarop zij het Opstandingsfeest moesten vieren, en hoewel dit thans overbodig | |
[pagina 301]
| |
is geworden - almanakken en kalenders gaven den datum reeds - geschiedt dat nog altijd, en wel op 6 Januari. In Duitschland is de naam ‘Groot nieuwjaar’ voor 6 Jan. nog niet geheel verdwenenGa naar voetnoot1). Zooals men weet, is Driekoningen steeds bij Roomsch- en Oud katholieken een rustdag, waarop de bijwoning van de mis verplicht is. De Hervorming der zestiende eeuw, waardoor zoovele heilige dagen tot gewone gemaakt zijn, heeft ook Epifanië niet gespaard. Evenwel, het is niet dadelijk overal uit het kerkelijk leven verdwenen. Wel bij de Hervormden, maar niet bij de Lutherschen. Luther noemde het het voornaamste feest, vooral om den doop van Jezus, dien men daarop herdacht; immers, toen openbaarde zich de Drieëenheid: in de stem, den persoon van Jezus en de duif. Doch reeds in de zestiende eeuw is het uit de Luthersche kerkverordeningen verdwenen en het sterft gaandeweg uitGa naar voetnoot2). Maar al laten de Kerken het feest wegglijden, het leeft in volksgebruiken, in verschillende landen, op zeer onderscheiden wijze, voort. Te onzent beduidt het niet veel. In sommige streken loopen jongens toepasselijke liedjes zingend met een papieren ster op een stok rond, wellicht wordt hier en daar nog een boonenkoek gebakken - wie bij de verdeeling de boon krijgt is koning - en springt men over kaarsjesGa naar voetnoot3) - ik herinner me het in mijn ouderlijk huis gedaan te hebben; de kaarsjes waren in uitgeholde aardappelen gestoken. Elders wordt er meer werk van gemaakt. In Griekenland, Macedonië en de eilanden in de Egeïsche zee heet Epifanië het Lichtenfeest. De twaalf nachten daarvoor worden voor zeer gevaarlijk gehouden: dan spoken de Kalikantheros rond; wat het woord beteekent is onzeker, maar het zijn weerwolven of andere verschrikkelijke wezens; wee wie ze tegenkomt! Zij dringen liefst door den schoorsteen in de huizen en verontreinigen ze. Hoe men ze bedriegen kan, leeren allerlei sprookjes; voorbehoedmiddelen worden in getale aanbevolen; en de heilige morgen van 6 Jan. brengt redding: hetzij met hulp van priesters, die wierookvat en wijwaterkwast hanteeren, hetzij zonder hun bijstand worden de spoken verjaagd. Onder | |
[pagina 302]
| |
de ceremoniën wordt onze aandacht getrokken door de rol die de zegening van de wateren er in speelt: zee, rivieren, dorpsputten, in Athene het waterreservoir, worden door onderdompeling van het kruis geheiligd; huizen, menschen velden, wijngaarden met wijwater besprengd.Ga naar voetnoot1) Terwijl in vele streken de nacht tusschen 5 en 6 Jan. gevaarlijk heet, is hij in Rusland de gezegende, gekenmerkt door wondervolle openbaringen: de nieuwgeboren godheid gaat rond, te middernacht gaan de deuren des hemels open, vertoont het Paradijs zijn schatten, worden de wateren bezield, veranderen in wijn en brengen genezingGa naar voetnoot2). Wat Italië betreft, Usener schrijft er overGa naar voetnoot3): ‘Wie een winter in Rome heeft doorgebracht kent de befana en het helsche lawaaj op de Piazza Navona’, en ook zonder getuigenissen kunnen wij het er gerust voor houden dat het elders niet rustiger toegaat. Maskeraden en andere kluchten zijn ook in Griekenland niet ongewoon, en waarop wijst Shakespeare's tooneelstuk ‘Twelfth night’ anders? Wie het gaat lezen denkende daarin iets over Driekoningen te vinden komt bedrogen uit; de titel beteekent blijkbaar niets anders dan Vastelavondklucht. Evenals elders, spookt het in Italië in den nacht van 5 op 6 Jan.; maar het is een vriendelijke geest, die, hier in de gedaante van een oude vrouw, daar in die van een fee, rondgaat en goede gaven stort in de kousen die onder den schoorsteen, op de haardijzers, op hoop van zegen zijn neergelegdGa naar voetnoot4). Overal, behalve in Armenië, onherkenbaar geworden, leeft het eens zoo schitterend feest voort. Kans in oude eer hersteld te worden heeft het niet.
Leiden. H. Oort. |
|