De Gids. Jaargang 82
(1918)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 184]
| |
'T geluk hangt als een druiventros...
| |
[pagina 185]
| |
met het kind: - àls ze dan gingen, wie zouden ze dan eris meevragen? een vriendinnetje? de twee kleine zusjes? ‘Twee vriendinnetjes,’ zei het kind dadelijk gretig. En aanstonds volgde er een breed opgezet gedachtenspel, over wie er al in aanmerking kwam. - Pia, die was zoo leuk, maar die had geen erg mooie jurk, en Amelia mocht toch nooit uit zonder haar broertje, en Elvira, die had wèl een mooie jurk, maar die duwde je altijd opzij, om zelf beter te kunnen kijken... Tot ten leste de keus bleef te maken tusschen een Bianca en een Paolina en een Adelina, die dan om de minuut nog weer in een andere saamkoppeling uitgespeeld werden; Bianca en Adelina zou ze vragen... of nee, Paolina en Bianca... of nee... Adelina en Paolina... want Bianca werd altijd misselijk van limonade... of misschien toch... Met een eindeloos geduld zat Angelo het eigenwijze kindergesnap aan te hooren. Hij hobbelde haar maar eens van de eene knie op de andere, en deed haar schateren van den lach met een spelletje, dat zij eigenlijk maar half prettig vond: - een hup links was Bianca, een hup rechts was Paolina, en bij Adelina zakte zij tusschen zijn twee knieën bijna tot op den grond, maar bijna! erg bijna! voor de schoone, witte kleertjes...! Doch opeens dacht hij: - Bliksem, hij had dien middag Sborgi een onderhoud afgedwongen...; ja, - dan moesten de kinderen een week wachten... of, viel het hem plotseling in, en zijn dikke, roode lippen spleten in een wonderlijken grijns vaneen, - of, misschien viel het ook te combineeren! Hij stiet een harden, korten lach uit. De kleine Sabina, opgeschrikt, onderbrak haar gebabbel, wendde zich om en bleef hem verbaasd aankijken. Maar Angelo, met een rappen zwaai, had aanstonds zijn gedachten weer omgegooid: ‘Dus, Adelina en Bianca zullen het dan worden?’ vroeg hij, een beetje op goed geluk af. ‘Maar Oom!... en Bianca...’ ‘'t Is waar, dat is die van de limonade... En limonade moet er zijn! Adeline en Paolina dan! Leve Adelina en Paolina!’
Twee uur later wandelde hij, met zijn moeder aan den | |
[pagina 186]
| |
arm, en de drie kleine meisjes op een rij voor zich uit, de Via del Proconsole door, en dan de Via Dante in, naar de Via dei Cimatori, waar het Teatro Nazionale is. De Signora Ortenzia, wat magerder en bleeker nog na haar laatste ziekte, en geheel in de zwarte tafzijde, met enkel een bescheiden lila kransje rond den grooten, zwarten hoed, zag er van een gedegen deftigheid uit. ‘Kapitaal toilet!’ prees Angelo. ‘Dat geloof ik!’ knipoogde de moeder, ‘nog van die zwarte spin gekocht... Kwam dat maar weer niet prachtig uit? en precies de derde week!’ Angelo knikte. Merkwaardige vrouw toch altijd, dacht hij, prachtstuk van een vrouw! - En als hij met een groote voldoening zichzelf en zijn gezelschap daar zoo loopen zag, zei hij: ‘Wel, en wat zou je d'r van zeggen, als we, over een jaar of zes, zeven, ook eens zoo naar het theater wandelden, jij nog kranig net als nou, alleen nòg wat deftiger, en ik ook een beetje deftiger geworden, en dan zoo je eigen kleinkinderen voor je uit....’ ‘Och’, zei Ortenzia onwillig, ‘twee jaar geleden heb je me daar ook lekker mee gemaakt, en 't is toch op niets uitgeloopen.’ ‘Pfff!’ wierp Angelo ver weg... ‘wees dáár maar blij om! Een dochter van een majoorsweduwe, die onderwijzeres moest worden... 't Was de moeite waard! Wel bliksekatersch mooi, - maar deftig? Nee, ik sla noù mijn oogen op wat beters....’ ‘Als je maar iederen keer twee jaar wacht’, zei Ortenzia spottend, ‘zal je op je vijftigste nog wel aan den adel toekomen...’ ‘Nou, vijftigste...’, meesmuilde Angelo. ‘Ben je er soms al? Is het iemand, van wie ik al meer gehoord heb?’ polste de moeder. ‘Als 't zoover is, zal je 't wel zien’, zei Angelo geheimzinnig. ‘Maar de liefde is anders een raar ding...’ Hij zuchtte en neep zijn oogen dicht. ‘Enfin, je zou je nog een beetje meer aan de hoogheid moeten wennen, en ìk ook... Hoewel jij er anders wezen mag!’ En nogmaals monsterde hij zijn moeder, zooals zij daar | |
[pagina 187]
| |
statig in haar stijve, zware zijde naast hem stapte... Lichaam van Bacchus, wat een knap stuk vrouw, 'n kapitaal stuk van 'n vrouw! ‘Heila daar! voor den donder!’ commandeerde plotseling zijn stentorstem de vrijwel leêge straat door, ‘netjes loopen, jullie!’ De kinderen, die giechelend en rukkend wie het sterkst was, elkaar van links naar rechts de straat overtrokken, schrikten geweldig, maar de kleine Sabina zei snel: ‘'t Is niks hoor, hij maakt maar een grapje...’ Dan, netjes in de rij, stapten zij bedaard verder voort. ‘Een vrouwtje zou het goed bij mij hebben’, herbegon, een paar huizen verder, Angelo, zelfvoldaan: ‘een damesleventje!... duiten zooveel ze wou...!’ En nòg een paar huizen verder, ‘Mádonna!’, begon hij alweer: ‘als ik zoo een jong en mooi rashondje van een meidje had... heelemaal voor mij... zoo een met van die fijne, trotsche oogen, waar ze je mee door en door kijkt, en toch net doet of ze je eigenlijk niet eens ziet, - Mádonna, die zou alles van me gedaan krijgen...! Ik zou nog tienmaal meer zaakjes opknappen dan nou al... allemaal zaakjes, waar ze nooit iets van te weten kwam... Wat zoù ik me weren!... Zwemmen zou ze in het geld!... Zwemmen!’ ‘Je hebt het te pakken’, zei Ortenzia met een wat meewarig vermaak, ‘en 't schijnt er eentje te zijn van de bovenste plank!’ Angelo trok een gezicht, van dat er in 't geheel niets uit hem te halen viel. ‘Eén van tweeën’, zei de moeder, ‘je neemt er eentje uit de hoogheid, en dan moet ze geen rooien duit meebrengen, want anders blijf je de baas niet, - òf je neemt er eentje van je eigen slag, en dàn een ronden buidel, want anders heb je alleen nadeel... En hoogstens twee kinderen.’ ‘Ja’, zei Angelo, ‘je bent altijd een puik nummer geweest. Levenswijsheid, zie je, levenswijsheid! Daar komt 't op aan! Een schoondochter zou een voorbeeld aan je kunnen nemen.’ Dan, op den hoek van de Via dei Cerchi en de Via dei Cimatori, daar was het theater. De kinderen liepen zachter, | |
[pagina 188]
| |
keken om; ze dorsten niet alleen de breede stoep opgaan, waar het vol menschen stond. Angelo kocht een loge'tje; een der laatste die nog open waren. En daar, een oogenblik later, zaten zij met hun vijven: de drie kleintjes, een en al krullen en strikken, en blosjes en blinkende oogen, aan den rand; achter ze, waar het smal ombuigende hokje maar twee nauwe plaatsen liet, breed-uit, Ortenzia; en Angelo schuin weer achter haar. De kinderen waren dadelijk druk aan het smoezelen onder elkander en aan het kijken de zaal door, naar al de andere loge'tjes, die allemaal, als bloembakjes, vol wit en hemelsblauw en roze hingen, allemaal óók krullen en strikken en blozende gezichtjes. De heele schouwburg leek één bloemstuk. En telkens wapperde een bloot armpje uit, knikte een ander hoopje krullen, lachten andere blinkende oogen naar het schoolkameraadje aan de overzij. Een blij geroes van kirrende lachjes en hooge stemmetjes dwarrelde om al de goudgestreepte kolommetjes en pilaren en vulde heel het koepelend dak, waar de kleurig-omwimpelde, naakte engeltjes hingen te vliegen tusschen de roze avond wolkjes in 't azuur. ‘Wat een lieve aanblik!’ zei Angelo verteederd, ‘een mensch moest hier vaker heengaan.’ Hij had van den jongen, die door de zaal ventte, een zakje chocolade-bonbons gekocht, en deed telkens zijn drie poppetjes omkijken, door ze, langs zijn moeder heenbuigend, te presenteeren. Voor iederen bonbon moest hij een kushandje hebben. ‘Ik zal je straks nog even alleen dienen te laten’, zei hij dan tegen zijn moeder. ‘Ik heb Sborgi rendez-vous gegeven in de pauze. ‘Hier?’ verwonderde zich lachend Ortenzia, ‘wat een idee!... Waarover?’ ‘De Sassetti-zaak’, fluisterde Angelo haar in. ‘De Sassetti-zaak?’ kwam Ortenzia langzaam, in een uiterste verwondering. ‘Ja, st!’ beduidde Angelo, fronsend, dat hij op deze plaats liever zwijgen wou! ‘Hoe staat het?’ vroeg zij toch nog, gedempt. Met een kort rukje verschoof hij zijn stoel, tot hij vlak achter den muur van zijn moeder's zwart-zijden rug zat. | |
[pagina 189]
| |
‘'t Staat goed. We vorderen. Er zal daar hoogstens voor vierduizend Lire wijn zijn, tweeduizend voor hun part... Ze hebben zeker zesduizend noodig... nog een paar jaar zoo'n bui'tje, en we zouden er binnen wezen...! Ze zeggen, dat het engagement van de oudste dochter af is.’ ‘'t Is hooghartig volk’, misprees Ortenzia met voldoening, ‘en ze zijn slecht voor hun ondergeschikten.’ Dan moest Angelo toch lachen: - Die vrouwen! Wat had dàt er nu weer mee te maken? Maar een vrouw moest er altijd het gevoel en de moraal bijhalen... Verdiende loon, en straf op hun zonden!... Ze waren hooghartig, ze waren slecht voor hun ondergeschikten! En dùs... Braaf zoo! Hij knikte maar eens goedig, en bestudeerde het programma: ‘“De hertog van Athene,” oftewel “De Liefde overwint alles”, met Stenterello, monnik tegen wil en dank, en groenteboer van zijn geloof.’ - Matinée om 16 uur 30...’ ‘En Sborgi?’ vroeg Ortenzia nogmaals. Daar sloeg een hooge uithaal van kinderstemmen op en zakte weer, in een plotselinge stilte. Geluideloos was het brandscherm omhoog geschoven, het voetlicht floepte aan en scheen òp tegen de roode, geschilderde plooien en de gouden kabeltouwen en kwasten van het eigenlijke gordijn. Een oogenblik later rinkelde het belletje, en van-onder het langzaam-rijzend doek kwam de tooneelnacht als een koele vlaag de zaal binnen. Daar, tusschen de décors van een Tyroolsche stad, die het nachtelijk Athene treffelijk weergaven, stond, in den markthoek vooraan, het groentestalletje. En bij het licht van een enkele lantaren zag men de heusche groenten, de koolen, en de uien, en de artisjokken... Prachtig was het! En dan handgeklap! - Daar was Stenterello! Stenterello, als boer verkleed, maar met zijn vuurroode pruikstaartje toch en zijn moppig steekje, en, onder den wijden veekooperskiel uit, zijn eene blauwe en zijn eene gele kous! En dadelijk ging het radde gebrabbel in de Florentijnsche volksspraak zijn gang: grappen en kwinkslagen, zedelessen en domheden. De drie kinderen hingen over de rood-fluweelen balustrade, in aandacht verslonden en met hun lachen altijd klaar, al vóór het noodig was. En ook Angelo was één en al attentie. | |
[pagina 190]
| |
Hij wrong zich op het stoeltje naast zijn moeder, zat met zijn rood-gespannen kop midden boven de drie kinderhoofden. Doch Ortenzia leunde achteloos in haar stoel, volgde met een half oog en een half oor de vertooning. Telkens dwaalden haar gedachten af... - Waarom toch alle Florentijnen zoo op dien StenterelloGa naar voetnoot1) verzot waren? den schijnheiligen kakelaar, die ieder de les las en zelf, met al zijn geslepenheid, gedurig zich bedotten liet... Nee, bij hen in Genua hadden ze Gianduia, den verdediger van de zwakken en onderdrukten, en den vijand der tyrannen. Dáár vielen mooie vertooningen mee te maken. Dan kon je soms je tranen niet inhouden... Een getal, dat telkens weerkeerde, trok haar gedachten naar de loterij: - Zevenenzeventig... Ze hadden het aldoor over zevenenzeventig soldi... Wat was 77? Wel een bekend getal... Iets van buffels of runderen... Niet erg in haar sfeer... Alwéér 77!... Ze zou het thuis nog eens nakijken. ‘Ben ik maar een boereklant,
Grove klompen, - fijn verstand!’
Kijk nou, dat malle, domme gezicht... Wat viel daar nu om te lachen? En dan dacht ze weer aan wat Angelo daarstraks op straat zei... Angelo getrouwd! Madonna! ze zou hem wèl missen!... Maar dan was het ook uit met haar angst over al zijn nachtelijke uitgangen... Dan kon een vrouw hem thuis houden. ...Wat zei hij eigenlijk over de oudste dochter van dien Sassetti? Dat het engagement met den Napolitaanschen markies af was...? Hij zou toch niet...? Maar dat durfde hij wel niet in zijn hoofd halen... Alhoewel... Hij mocht er zelf óók wezen... Een knappe kerel!... en die geld verdiende als water! Zij keek naar hem, zooals hij daar zat, zijn stoeren kop vooruit boven de kinderhoofden... Wat een groot kind | |
[pagina 191]
| |
zelf nog! Een fiksche knaap! Prachten van oogen! Maar wat had hij toch met dien Sborgi voor? Half weg in het spel, half bij de verbaasde pret der kinderen, zat Angelo en zei telkens iets mee, stilletjes door hun krullen heen, dat de drie nog meer deed proesten dan de vertooning zelve. En bij Stenterello's beste zetten vulde zijn zware schater geheel hun hoek van de zaal. Doch vóór het tweede bedrijf nog ten einde was, waarin de Hertog van Athene, in zijn langen purperen mantel, Stenterello daagde voor zijn tafeltje met den nikkelen inktpot, en zich door den gewiksten roodstaart zoo kostelijk om den tuin liet leiden, - tikte Ortenzia haar zoon op den schouder: - iemand was daarnet aan de loge-deur geweest, fluisterde zij, - had om den hoek gegluurd... Zij dacht, dat het Sborgi was. En dadelijk, fel bij zijn zaken, Angelo overeind, en weg. ‘Hèè!’ haalden de kinderen uit, vol spijt. Een oogenblik later was hij alweer terug. Het bleek Sborgi niet geweest te zijn... Doch juist begon het gordijn te zakken voor de pauze; Stenterello, in zijn monnikspij, zijn roode pruikstaartje verraderlijk onder het kalotje uit, stond te buigen wat hij kon, en de kinderen applaudisseerden! De zaal was één heftig geklapwiek van honderden kinderhanden! Ook Angelo klapte mee. ‘Maar wat wil je feitelijk met dien Sborgi?’ kon zijn moeder niet langer wachten te vragen, zoo geweldig benieuwd als zij was. En terwijl hij nog aldoor zijn groote, roode handen luidruchtig deed saamkletsen boven de zes al flauwer klapwiekende kleine, wendde hij zich half naar zijn moeder om, en zei: ‘Hij moet de schuldbekentenis van Sassetti overnemen.’ Ortenzia keek verbluft! - Alweer een nieuwe combinatie! - Wat een kop, die Angelo! Wat ging daar al niet om! - Dan overwoog haar eigen slimheid het doel en de kansen van deze noviteit. Haar gezicht betrok... ‘Is 't niet voorbarig?’ aarzelde ze. ‘Wat is nu tienduizend Lire, als het er op aankomt? Wacht tot het er vijftigduizend zijn....’ Angelo haalde heftig de schouders op. | |
[pagina 192]
| |
‘Voorbarig of niet’, zei hij, ‘ik wil vooruit. Ik heb geen zin, nog drie of vier jaar te wachten...’ Er werd haast gemaakt met de vertooning. Zoodra het gordijn was gezakt, hoorde men het jachtig timmeren aan de nieuwe decors. Mannen, die bukkend achteruitliepen om iets voort te trekken, deden het gordijn uitbollen, wat de kinderen onbedaarlijk aan het lachen bracht. Angelo was in den couloir gegaan, keek rond... En dadelijk stond de kleine, zwaarlijvige Sborgi naast hem. ‘Signor Grassi’, groette die onderdanig; zijn vale, schrille oogen, achter het gouden brilletje, verkenden omzichtigglurend de luim van zijn belager. En tegelijkertijd kwamen twee der kleine meisjes uit het logedeurtje gehupt... Paolina zou tante Ortenzia wel even gezelschap houden... Zij kwamen bedelen om een reep noga... en om limonade... Ze hadden zoo'n vreeselijke dorst...! - ‘Zoo'n vreeselijke dorst...!’ beklaagde Angelo ze, - ‘en toch ook zoo'n vreeselijken zin aan een reep noga...’ Hij maakte een knipoogje tegen Sborgi, die, nog in 't ongewisse van wat hem te wachten stond, zich tot een zoetigen glimlach dwong. ‘Even geduld, hoor,’ zei Angelo dan tegen de kinderen, en met eentje aan iedere hand, begon hij aanstonds Sborgi met zijn omsingelende vragen te drijven in den hoek, waar hij hem hebben wou. Maar juist kwam het versnaperingen-ventertje voorbij. Grassi kocht de drie stukken noga, bestelde drie limonade en een ‘caffè nero’ en zond de kinderen terug naar zijn moeder en het achterblijvertje: - voor ieder een reep, hoor, en zeggen, dat het andere zoo kwam! Het vreemde meisje ging dadelijk gewillig, maar de kleine Sabina bleef aan haar oom's hand de noga-reep staan beknabbelen, tot zij de limonade de loge zou zien binnendragen. ‘Signor Grassi, een beetje geduld!’ klaagde het dikke mannetje, ‘mijn zoon kàn niet betalen op 't oogenblik; bij alle heiligen, hij kàn niet... Dezer dagen moet zijn vrouw bevallen; de vorige maal was 't bij den dood weg... En de dokter raadde aan, ditmaal den professor te nemen... Wat dat een geld kost, Signor Grassi, dat kunt u als onge- | |
[pagina 193]
| |
trouwd man niet begrijpen. Ik zal hem tòch al moeten helpen. En hoe moet ik dan òòk nog voor hem in de bres springen?... Ik heb nog vier andere kinderen...’ Hij was van een klamme opdringerigheid, stond heesch, kortademig, vlak naast Angelo te fluisteren. Die stapte telkens een paar passen verder, nam van terzij het mannetje op, van zijn zorglijk-gerimpelden kalen schedel en zijn gouden knijpbrilletje, tot zijn pappigen buik en zijn groote, ouderwetsche bottines-uit-één-stuk. - Is het écht, van dien professsor? peilde hij, - of is 't comedie? Ik geloof waarachtig, dat 't echt is... ‘Als je geen ongeluk aan ons wilt begaan, Signor Grassi...’ Toen wrong ijlings het kind haar handje los uit Angelo's hand, want tusschen de menschen door had zij het blad met de drie roode kogelfleschjes en het glas koffie al deinende zien komen aanzwenken. ‘Wat is er, liefje?’ vroeg Angelo verstrooid naar omlaag; maar het kind, vlug als water, was al achter het logedeurtje weggeglipt. Angelo lachte, vermaakt; was dan dadelijk weer bij zijn affaire. Hij zei: ‘'t Is ergerlijk, een verstandig man zóó te hooren lamenteeren. Ik wil immers niemands ongeluk, als 't niet noodig is? Dat de vrouw van je zoon bevallen moet, is toch mijn schuld niet, wàt?... Welnou, de zaak is, zooals ik al zei, dat ik contanten noodig heb; en als je zoon nog niet betalen kan, wat ik voorzag, ook zonder een bevalling, die...e...’ Hij keek den ander eens ongeloovig-lachend aan: - Toch nog eens kijken, dacht hij, wie weet hoe die ouwe vrek liegen kan... Maar het makelaartje liep het zweet langs de slapen. ‘Waarachtig, Signor Grassi, ik mag doodvallen, zoowaar als ik hier sta...’ ‘Nou, goed dan’, deed Angelo bemoedigend, ‘ik geloof het al. En wij kunnen de zaak ook samen wel af... Ik heb een schuldbekentenis van 10.000 Lire, maar waarvan ik geen gebruik kan maken... Affaire de coeur... enfin, ik kan je dat verder niet uitleggen... Jullie moet die schuldbekentenis van mij overnemen... Een goed zaakje! Degelijke onderpanden, en... acht procent! Ik moet nu eenmaal contanten zien...!’ In de oogen van het mannetje, die eerst benauwd en | |
[pagina 194]
| |
wantrouwend hadden gekeken, verschoot een begeerige glimp: ‘Acht procent?’ vroeg hij snel. ‘Ja’, zei Angelo, ‘acht procent...’ ‘Dat wil zeggen’, viel hij zichzelf in de reden, ‘je betaalt mij, ondershands, 10500 Lire... Omdat ik dan je zoon met rust laat... Je rente is toch nog mooi genoeg...’ ‘Signor Grassi!’ kwam het mannetje, in heftige bewogenheid, ‘hoe kan ik dat doen? Vijfhonderd Lire meer betalen? En als de schuldenaar mij een dag, nadat ik de obligatie overneem, de schuld afdoet? Dat kàn ik toch niet! Dat màg ik niet!’ ‘De schuld wòrdt niet afgedaan’, zei Angelo koel, ‘daar sta ik voor in. En als je er geen zin in hebt, nou, dan moet je zoon maar denken, dat ìk de professor ben!’ Uitbundig lachte hij om die goede grap. Sborgi, doodsbleek, wischte met zenuwachtige vegen zich het voorhoofd. ‘Maar hoe weet ik...’ stamelde hij, ‘op wie is het?... wat zijn er voor waarborgen?... En als ik geen rente zie... kan ik vervolgen?’ ‘Je kunt vervolgen,’ zei Angelo onverschillig, ‘maar hij betaalt anders maar al te geregeld...!’ ‘Al te geregeld?’ kwam het mannetje achterdochtig. En hij dacht: jawel, ‘je kunt vervolgen’, - maar als ik vandaag vervolgen wil, zegt hij morgen: ‘je vervolgt niet’... Hij heeft mij in de klem. Christo! waarom heb ik mij dat laten ontglippen, van die bevalling? - Hàd ik dan Egidio zelf moeten helpen?... Het is een bodemlooze put...! Ik zou er nooit iets van terug zien... ‘Je kùnt vervolgen,’ herhaalde Angelo, ‘...gráág zelfs! Zoodra de eerste de beste rente, 15 December, mocht haperen! Je kunt er een prachtige zaak van maken, als je handig bent... En dat is zóó waar,’ zei hij zachter, geheimzinnig, ‘dat ik mij het recht moet voorbehouden, het ding eventueel terug te koopen... desnóóds met een klein verlies...’ En Sborgi raakte hoe langer hoe verder de kluts kwijt. Hij wist in 't geheel niet meer, wat hij ervan denken moest. Met geweld gedwongen tot een zaak, waarvan hij eigenlijk nog niets afwist, voelde hij tegelijk iets als een teleurstelling bij het denkbeeld, dat zij kon afspringen... ‘Maar op wie ìs het dan?’ vroeg hij benepen. | |
[pagina 195]
| |
‘Op wie het is?’ zei Angelo, ‘op een ezel!... op den Nobile Sassetti, grondbezitter van den Alberino... Noteer: Sassetti, Alberino, Rozanno...’ En terwijl het makelaartje haastig zijn potloodgekrabbel op een hoek van het programma begon, beet Angelo nogmaals hem toe: ‘10.000 Lire à 8% op den ezel... Filippo Sassetti, Cavaliere, Alberino, Rozanno, contant te voldoen à 10.500 Lire... En morgen het antwoord...’ ‘Morgen? Signor Grassi! Morgen? Onmógelijk! Het is geen kleinigheid...! Tienduizend lire! Ik moet toch verifieeren? - Natuurlijk, ik vertrouw Signor Grassi volkomen, dat spreekt vanzelf, volkomen! Maar ik moet toch doen voor mijzelf, en tegenover mijn compagnon, wat ik voor ieder van mijn clienten doen zou? En waar halen wij het geld zoo gauw vandaan? Geef mij tenminste uitstel tot Woensdag!’ Indringend en aanhoudend, vlak in hun buurt, was het rellende pauzebelletje aan 't rinkelen gegaan. De menschen haastten zich terug naar hun plaatsen. Angelo begon er genoeg van te krijgen; zijn kleine prinsessen wachtten hem! Geërgerd zei hij: ‘Je compagnon? Je kunt dat zaakje toch wel alléén opknappen? Ik moèt morgenavond uitsluitsel hebben, schiftelijk uitsluitsel... De betaling kan later gebeuren, voor mijn part...’ Toen kwam in de schrille, vale oogen achter het knijpbrilletje een sluwe trek geslopen. - Waarom alleen maar uitsluitsel, vorschten zijn gedachten, schriftelijk uitsluitsel? En 't heette, dat hij contanten moest zien? Daar zit iets achter... ik weet niet wat, maar daar zit iets achter. ‘Als u morgen al uitsluitsel noodig hebt,’ fluisterde hij hoog door het heftig gerinkel heen, ‘schriftelijk uitsluitsel... goed! goed dan! morgen-avond zal u 't hebben... morgenavond! Maar dan tegen 10.000 Lire,... tegen 10.000 Lire, en geen centiem meer!’ Grassi, op zijn beurt, keek even verbluft. Tergend rinkelde al maar door het rellende belletje. Een zware bloedgolf vloog hem naar den kop. ‘Zoo!’ zei hij snijdend-hatelijk, ‘Zóó! Je schijnt je zoon te vergeten!’ | |
[pagina 196]
| |
‘Ik vergeet niets,’ antwoordde Sborgi koppig, ‘maar voor een obligatie van 10.000 Lire betaal ik 10.000 Lire met de loopende rente, en geen centiem meer!’ ‘De usances van ons kantoor...’, wou hij nog gaan zeggen, als plotseling het belletje afbrak. Het was doodstil in den leegen couloir. Binnen galmde al de stem van den Hertog van Athene... ‘De usances... van het Huis Sborgi & Co.’, smaalde Grassi gedempt hem in 't gezicht, ‘Lichaam van Christus, het is me er een Huis naar! Nou, vooruit dan! - hij gromde van nijd - 10.000 Lire met de loopende rente; maar, morgenavond je brief, zonder mankeeren, goed begrepen? Of je zoon gaat eraan! Reken dáár op! Wéét wie je voorhebt! - maar nu eisch ik dan ook: Sborgi... en Co. Begrepen? en Co!’ En zonder verderen groet, schokschouderend nog of hij een felle ergernis wou van zich àfgooien, stapte hij de loge binnen. Op trillende beenen, maar met een zelfvoldanen grijns over zijn doodsbleeke tronie, beklom het zwaarlijvige makelaartje hijgend de trap naar de koffiekamer. | |
II.Twee dagen later - 't was een zomerstille middag in 't begin van November - zat Filippo in zijn citroenenhof. En tot waar hij zat, in de gulden zon, en met het gezicht op de goudelende herfst-iepen der oprijlaan, drong tot hem door de sterkende, zoet-bedwelmende geur der ‘vinacce’, waaraan de jongens in het pershuis den laatsten wijn aan het ontwringen waren. Het was àl zacht-goud en purper en purperen beneveling in zijn hoofd. Zoo juist was hij een minuut of tien in het pershuis geweest, en als ieder jaar had hij genoten van de oude duisternis daar, gansch van purper en moergeur doortogen... Hij zag de bergen purperen gestrengelte, na het aftappen van het gegiste sap uit de okshoofden geschept, en waarin Beppe van Fossi en Guido van Rovai en Paolino van Bifoli, met verlof tehuis, als purperen duivels te dansen stonden. Dan stampten zij den gepletten koek in de holte onder de pers, en met hun purper-besmeurde facies, waaruit in den donker de vroolijke oogen diabolisch blonken, en | |
[pagina 197]
| |
met hun purper-naakte armen en beenen gooiden zij zich op den hefboom voorover, en rukten en wrikten met heel het prachtig geweld hunner gespierde lijven de zware pers al vaster en vaster aan. Ah, hij, toen hij jong was, had ook wel zijn jasje uitgesmeten, zijn hemdsmouwen opgestroopt en meê zich geworpen op het vervoerende werk in den purperen roes van het wijnpershuis! Hij sloot de oogen en herzag het stouthartig tafereel. Hij had het gevoel, of het hemzelven evenveel fut goot in zijn knoken, als de zachte herfstzon, de teêrgeurige herfstlucht, hem vrede gaven in zijn hart. Een pooslang zat hij zoo, in die weldadige stemming van kracht en rust, voor zich uit te staren. Hij dacht aan Aldo. Voor enkele dagen was er een brief van den jongen gekomen: de San Marco lag op de reede van Singapore, om kolen in te nemen voor de thuisreis! Binnen de drie, misschien al binnen de twee maanden zouden zij hem weerzien!... Wat een gelukkig samentreffen, dat hij, uit het overschot van den korenoogst en uit de kleine opbrengsten van dien zomer, juist Aldo's spaarpot weer aangezuiverd had, - en voor één keer, op 15 September, de rente aan den Genuees dan maar eens had laten loopen... Hoe dat den 15den December moest gaan, met dien mislukten wijnoogst? In Godsnaam, geen zorgen voor den tijd! Aldo's geld was dan tenminste nu in orde... In het huis was er een klein klapje. Filippo zag omhoog.. De zonneblinden van den salottino stonden open... En een oogenblik later klonk koel en ijl een spel van verwonderlijk uit elkaar verrijzende accoorden... Filippo, het juist opgeslagen boek weerdicht-doend, luisterde... ‘Goddank’, zei hij halfluid, ‘eìndelijk speelt zij weer!’ ‘Maar wàt speelt zij daar?’ bezon hij zich even later, en hoorde nog aandachtiger toe... Dan werd het hem helder: het was iets, dat zij vroeger, heel vroeger placht te spelen... den naam was hij vergeten.... hij herinnerde zich, dat hij er haar wel om vroeg... Daar moest ergens een gedeelte komen, waar een moeizaam-verwarde mengeling van klanken, na een twintigtal worstelende maten, plots in twee, drie zingende tonen, als door een mirakel van eenvoud, zich oploste, en verkabbelde in een melodie van zachte en zonnige gelukkigheid... | |
[pagina 198]
| |
‘Stil’, zei Filippo tegen zichzelf. Hij luisterde verlangend, met toegebogen hoofd. Hij onderscheidde elke noot... Daar, daar waren de woeste, verwarde maten, in langdurige worsteling... En daar, daar, zingende, daar tinkten de drie onbevatbaar wonderdadige tonen... En nu, als door dien toover verlost uit een beklemmenden droom, daar vloeide de zachte geluksmelodie, kabbelende in zilveren zon... ‘Zou zij erbij denken?’ dacht Filippo, ‘zou zij éven iets voelen, al is het nog zoo vaag, van wat ik erin voel...?’ Lang bleef hij zitten turen over den titel van zijn boek, zonder te zien. Doch wanneer, na een korte stilte, statig en vroolijk de sonore aanhef der ‘Appassionata’ opklonk, bereid tot alle stormen van vreugde en tot de magistrale kalmten vol bedwongen hartstocht, toen dacht Filippo bewonderend: - wat een vitaliteit zat er in zoo een tenger vrouwenlichaam, in zoo een tengere vrouwenziel. Het was een wonder bijna! Nauwlijks was er een uitzicht ergens, of, na de zwaarste beproevingen, bloeide alles weer op, verjongd...! Geen wonder ook! Aldo, die thuis ging komen... Een groote warmte doorgloeide hem. En in een zachte nadenkendheid hervond hij al de phasen, die Emilia's geest deze laatste maanden doorloopen had: - haar bijna angstwekkende ontroering, dat schrille morgen-uur in haar slaapkamer, op het oogenblik dat hij haar Aldo's colliertje overreikte... en haar verdubbelde verbittering tegen hem, de dagen daarop. En ditmaal, omdat hij haar instinctiefgrillige gemoedszwenkingen doorgronden wìlde, had hij begrepen. Dat jeugdig geschenk, met het jeugdig bewonderend bijschrift, had ook haar àl te pijnlijk den berooiden staat belicht, waarin het leven haar had gebracht, - en dien zij hem verweet... Goed! zij had gelijk, hij hàd er alle schuld aan, en hij zou zijn tijd dienen uit te wachten. Voor het eerst, misschien voor het allereerst sinds zijn huwelijk, was zijn wil volkomen zuiver geweest. - Vasthouden, had hij gedacht, vasthouden aan de sterke gevoelens, aan het verlossende doorzicht van dien nacht; niet dadelijk terug zich laten sleepen in de oude laksheid; geduld hebben, en dezelfde blijven, net zoolang tot zij 't bemerkt, dat het anders staat dan te voren.. Toen was de groote rampspoed van den hagel gekomen; | |
[pagina 199]
| |
al hun verwachtingen, in één slag, lagen verpletterd; en verscheidene weken lang waren zijzelf als gebroken geweest. Domp waren de dagen omgegaan. Maar ook dezen keer had Filippo zich niet laten demoraliseeren door den tegenspoed. En onvertroebeld waren zijn verklaard gevoel, zijn hoopvol inzicht, uit die beproeving te voorschijn gekomen. Geduldig had hij Emilia's snibbigheden laten gaan, met een goedig gekscherend woord haar te groote verslagenheid of verwijten pogen te temperen. En langzaam-aan was Emilia die kalmeerende beïnvloeding, zijn kleine attentie's, gaan opmerken als iets waarmee het hem ernst was... Soms, in den beginne, had zij hem wantrouwig aangezien; later wel met een verwarde verwondering; eindelijk met stille oogen, alsof zij over hem peinsde, een stille, innerlijke opleving, die haar jong maakte, jong als in een bijna maagdelijke bevangenheid. Zij kon hem dan een halven dag ontwijken, blozen wanneer hij haar aansprak, opkijken plotseling met oogen, waarin iets van de oude liefde nog maar licht-beschaduwd was door de herinnering aan zooveel leed. Den dag daarop, als dat toch weer de bittere overhand gekregen had in haar gedachten, was zij opnieuw vijandig van trotsche geslotenheid, - schrok echter wanneer hij, geërgerd door de oogenblikkelijke teleurstelling, in zijn ouden, luchtig-leelijken spot verviel, - schrok, of die toon, waaraan zij toch zoo gewoon moest geweest zijn, de arme!, haar krenkte als een onverwachte beleediging. Tweemaal was zij hem om raad komen vragen in een onbelangrijke aangelegenheid, maar het feit zelf, en de wijze waarop zij het deed, waren hem geenszins onbelangrijk voorgekomen. En bijna schuchter, of hij zich schaamde voor zijn eigen ‘verstandigheid’, had hij haar vage mogelijkheden geopend op een veranderde levenswijze, een beter gezamenlijk overleg... Dan, den laatsten dag van den druivenoogst, het bezoek van Aldo's vriend! - Wat was zij aandoenlijk komen vragen in de wijnhal, waar hij juist in zijn fust stond te kijken, op zijn ladder... Nog zag hij haar, betrapt op haar ongewonen tooi, plotseling heengaan in een verwarring, of ze een jong meisje was. En hoe charmant was zij geweest, dien heelen dag! Veel charmanter en natuurlijker met dien vreemde, dan | |
[pagina 200]
| |
ooit met Amadeo! Maar Enrico, dat was als een deel van Aldo, had ze gezegd. En warmer dan ooit was het uitgeschenen, hoe zielsveel ook zij van hun jongen hield! En had haar aardige lachje niet hen allen bekoord, gelijk het hem bekoren kon, zoovele jaren lang, - toen zij op algemeen verzoek Aldo's lichtblauwe zaden-collier in den even open hals van haar kanten fichu was gaan doen? Neen, dien dag had hij voor Enrico zich niet over Aldo's moeder te schamen gehad. Maar 't allermeest misschien had hij genoten van het vertrouwelijk en grappig knipoogje, dat zij hem gaf, toen de jongen, wat links en verlegen, Lidia een complimentje maakte en die, inplaats van onwillig te doen, een kleur kreeg.. Jammer dat toen, dien eigen avond, de felle slag van het verbreken van Giselda's engagement, - Emilia's groote illusie der laatste tijden - het al zoo mooi gewonnen evenwicht volkomen overhoop had gegooid, haar nogmaals had doen vervallen in al haar oude heftigheden, Giselda overstelpen met bittere verwijten, en hemzelf met nog vrij wat schamperder hoon! Of... jammer? Sindsdien had hij een onderhoud met zijn oudste dochter gehad, waarbij hij in een half uur dit wel egoïst-gesloten, maar eerlijke hart veel beter had leeren kennen, dan in al de jaren ervoor. ‘Vertel dat alles zóó aan je moeder, net zooals je het mij nu verteld hebt’, had hij gezegd, ‘en je zult je moeder meer goed doen, dan je zelf kunt beseffen’. Wat was een huwlijk, waarbij je, van den aanvang af, elkaar een wereldsch masker toonde, en niet het open, menschelijk gelaat? Hoe volkomen had Giselda dat in haar eenzaam leed begrepen! Hij zoowel als Emilia, zij beiden konden lééren van hun kind, van dit zwijgzame meisje, dat zoo hartstochtelijk had liefgehad, doch dat vóór alles oprechtheid, echtheid had begeerd en allen schijn en halfheid vàn zich geworpen. Zoù zij met Emilia gesproken hebben? Soms dacht hij het aan de zachte meewarigheid, waarmee die, vol tact en kieschheid, Giselda omringde; - ze had het zoo noodig, het kind. Maar somber en terneergeslagen was Emilia gebleven, totdat voor enkele dagen Aldo's heugelijke brief hun allen moed en kracht was komen brengen. En dezen middag voor 't eerst, daar klonk weer Emilia's | |
[pagina 201]
| |
muziek!... Chopin was het nu, maar geen zangen van treurnis; blij herkende hij de grootsche Ballade vol van vroolijk-zwellenden trots... Filippo luisterde opnieuw, dreef opnieuw weg in zijn gepeinzen. Het was hem, of het gouden herfstlicht en de purperen vreugde in het wijnpershuis, de statige Ballade kleurden met een koninklijk purper en goud! En terwijl hij nog zoo zat, in dien trotschen roes verheven, en wegstaarde over zijn boek, - knerpte het grint van de oprijlaan onderlangs den citroenenhof, en Angelo Grassi's roode kop kwam boven het muurtje aangeschoven. ‘Stoor ik niet?... Duizendmaal excuus!’ riep die hartelijk, fideel bijna, en stapte de drie trapjes op, die naar den hof voerden. Filippo schrok en vloekte binnensmonds. Angelo zag het wel, maar het vermaakte hem eerder, en hartelijker nog, een klein affront, dat zeer mogelijk was, voorkomende, riep hij al uit de verte: ‘Blijf zitten, Cavaliere, blijf zitten! Een oogenblikje maar...!’ Al luid pratende stak hij den hof over, langs de citroenboomen en den dadelpalm, naar het hoekje, waar Filippo op zijn zonnebank had zitten peinzen. ‘Wat een prachtige citroenen!... wat een kanjers! Ze willen blijkbaar hun antieke potten en hun wapen geen oneer aandoen!... Zoo'n familiewapen, daar haal je heel wat uit! En van allerlei...!’ ‘En de bedoeling?’ informeerde Filippo, zeer uit de hoogte, met een voorgewende verwondering. ‘In 't geheel geen bedoeling... volstrekt geen bedoeling!’ wierp dadelijk Angelo ver vàn zich, met een bijna lobbesachtige goedmoedigheid; ‘dat tot je citroenen toe er van profiteeren... anders niet!’ Hij lachte, of hij van den prins geen kwaad wist, greep een tuinstoeltje en zette zich schrijlings erop neer. Een fijn rood van verontwaardiging vloog Filippo naar de slapen over die vrijpostigheid. - Ezel! schold hij zichzelf. Hij had op moeten staan, en staan blijvend het gesprek voeren! - Dan luisterde hij... Goddank, het op dit oogenblik zeer zware clavier-stuk ging onverstoord verder... Nee, als Emilia eenmaal speelde, dan kon zij twee uur aan één | |
[pagina 202]
| |
stuk spelen en niets hooren of zien buiten haar muziek. ‘Ik geloof waarachtig, Cavaliere’, zei Angelo, terwijl hij zijn hoed afzette en op zijn knieën hield, ‘ik geloof waarachtig, dat je het veer betooverd hebt, vóór het te verkoopen... Ieder najaar is 't hetzelfde gespook... Een nieuwe veerman! Wat een last! Je kunt het dadelijk van me terugkoopen!... Koop het van me terug!... Per carità, koop 't van me terug!’ Filippo, geamuseerd plotseling, lachte fijntjes: ‘Zeker...! Nu Signor Grassi de brug in 't vooruitzicht ziet, en hij bang is voor zijn heele veer!’ ‘Och, wat, brug...’, smaalde Angelo grof, geërgerd. ‘Wie zou 't in zijn kop krijgen, hier een brug te bouwen?’ ‘Wie dat in zijn hoofd zou krijgen?’ schertste Filippo voort, ‘iedereen, die 't wel aardig zou vinden, als de grondprijzen hier eens flink wat stegen!... De Conte Filicaia bijvoorbeeld... en de Conte Coloredi... en misschien... ik! Niets gehoord van de plannen?’ Angelo keek een oogenblik beteuterd. - Lichaam van Christus! Zou S'or Filippo...? Dan lachte hij lomp. - Onnoozelaard die hij was, om daar ook maar één moment in te loopen... En even een tipje toonend van zijn plannen, die dan alles behalve in de lucht hingen! - troefde hij terug: ‘Ze zullen hier nog wel eens een brug krijgen... Later! Maar dan moet er eerst wat nieuw vertier in dat van God vergeten Rozanno zijn gekomen. Wacht maar!’ Filippo voelde zich woedend worden: - Wat liet hij zich toch ook altijd weer verleiden, om 't in het grappige te gooien metdien palurk! En hij huiverde tegelijkertijd. 't Had bijna onheilspellend geklonken, dat nieuwe vertier in Rozanno.... Wat voor nieuw vertier in Rozanno? Welken slag dacht de kerel nu weer te slaan, vóór de streek hier meer bekend werd? ‘Ja’, vertelde de ander dan bij zijn neus weg, ‘ik moet altijd ergens mee in de weer zijn. Ik ben nu bezig, contant geld te maken. Ik zit namelijk in een bouwmaatschappij - al bekend misschien? - de “Società per la Villegiatura Fiorentina”... Wij willen halfweg Lignano en hier, bij de boschjes van “Le Torre”, een dozijn villa'tjes zetten... zomerverblijven... coquette dingetjes... zoo een beetje fantasie, hier een en daar een... een behoorlijke weg, die achter Melli om den heuvel opgaat, om bij “Le Torre” weer uit te | |
[pagina 203]
| |
komen... Een prachtig zaakje! Maar daar is zoo bedonderd veel contant geld voor noodig... Grond op crediet tegenwoordig? Bouw-crediet? Ho maar! Altijd klaar staan met je briefjes!’ Filippo zat en zag geen ontkomen, weerloos als in een verlammenden droom. - Wat wilde Grassi met dat contant geld maken? Ging hij plompweg manen om de rente van September? De heele schuld oprakelen? - Straks zou de muziek zwijgen,... zou Emilia het raam willen sluiten, het gehate wezen zien, alles hooren... Hij wilde opstaan, den ander meenemen, ergens weg, de oprijlaan in, de landen in... Dan zonk een fataliteitsgevoel hem loom door de leden. - In Godsnaam, dan moest het laatste geheim nu maar blootkomen, de laatste scheiding vallen. - Alles zou dan nu ten einde geleden moeten worden... Maar Angelo dacht: - nog niet bruskeeren!... strakjes!... nù nog niet! Hij genoot te zeer van de prikkelende vreugde over deze in-'t nauw-drijverij. En hij begon een joviaal verhaal van den vorigen avond, toen ze een vergadering hadden gehad met een paar jonge architecten... eervergeten taai natuurlijk; maar ze hadden toen samen zooveel salonnetjes en balconnetjes gebouwd, en slaapsaletten... de keukentjes niet te vergeten, dat ze ten leste zelf hadden gesmacht naar alle goede gaven voor den zondigen mensch... Ze hadden toen eerst gesoupeerd bij Muche...’ ‘Zoo...’, beet Filippo het soort besluit af, dat hij zag aankomen. Doch dadelijk den herwonnen hooghartigen toon met zijn naijver bedervend, vroeg hij: ‘En door welke architecten zullen die optrekjes gezet worden, als ik vragen mag?’ - Niet van een piquante historie gediend? grijnsde Angelo in zichzelf, - de eerzame Cavaliere? Hij haalde de schouders op. ‘Welke architecten? Later... later!’ zei hij met een tergende geheimzinnigheid, en met het kalmeerend handgebaar, waarmee men een al te lastig vallend, nieuwsgierig kind te bedwingen pleegt. Filippo beet zich op de onderlip. Hij keek een anderen kant op; dan zwierf zijn blik den huisgevel langs... als nu Emilia in Godsnaam maar bleef doorspelen... Wat speelde zij?... | |
[pagina 204]
| |
Maar Angelo was alweer aan het praten: - De Cavaliere Sassetti scheen altijd het pleit te moeten winnen! Guido Rovai trouwde dan toch bij Bifoli in... 't Was een gelukwensch waard, een zoo flink paar te houden... Guido en Nella... En nu moest hijzelf zijn veerman wel weer gedaan geven en naar zijn boerenwerk laten terugkeeren... ‘Zooals trouwens’, zei hij plotseling met een zelfingenomen galantheid, ‘een allerliefste pleitster een half jaar geleden dat ook al voor hem wou...’ Zijn oogen gloeiden met een maar nauw verborgen vurigheid, zijn dikke lippen lachten begeerig. Bij den ingang van den citroenenhof had hij het mooie gezichtje van de Signorina Lidia gezien... Nu kwam ze er binnen. Wat een engel van een kind! Hij werd er heelemaal week van om zijn hart... Sacramento, wat een fijn meidje! Maar ook Filippo had omgezien; en als het meisje aarzelend begon te vragen, of ze even, voor Nella Bifoli..., zei haar vader, zeer strak: ‘Ik heb zaken te behandelen. Ga zoolang naar binnen. Zoo meteen kom ik bij je.’ Nu was het Angelo, wien een donkerder rood zijn toch al gespannen-rooden kop overtoog. - De fijne sinjeur! Was hij soms bang, dat zijn dochter alleen al door 'n paar blikken bederven zou? Maar hij had gelijk, meneer de aristocraat... Ze moesten zaken afdoen samen. En vooruit dan maar! ‘Ja, van zaken afhandelen gesproken’, zei hij plompweg, ‘'t is waar, en ik heb ook niet veel tijd. Kan ik hier soms een jongen krijgen, van Fossi, of van Betoni, voor het veer? - Nee? Geen denken aan? - Koop mij dat vermaledijde veer dan weer af, Cavaliere! - Ook niet? Ook geen denken aan? 't Spijt me, maar zooals ik daareven al zei, ik heb contant geld noodig... U kunt mij dus niet helpen? Geen afbetaling ook, van een drieduizend Lire bijvoorbeeld? - Ja, dan zal ik genoodzaakt zijn, zekere kleine schuldbekentenis aan een beter in middelen zittend zakenman over te doen... Ik heb het voorzien... Het kantoor Sborgi & Co. wil...’ ‘Accidenti!’ stoof Filippo op. ‘En zooiets doe je, zonder mij vooraf te raadplegen?’ | |
[pagina 205]
| |
Grassi hield zich geschrokken en verongelijkt. ‘Een Sassetti raadplegen?... Ze zien je nogal komen! verweerde hij zich. Maar...’ stotterde Filippo. Een aanslag van fijne zweetdruppeltjes lag hoog op het voorhoofd tegen het dunne haar. Al zijn eergevoel kwam in opstand. Zijn schuld aan Grassi, dat was een particuliere zaak. Maar dat ellendige papiervod, met de schande van zijn bij 500 en 300 Lire oploopende schuld, - dat zou ergens op een schunnig kantoortje belanden? Sborgi & Co., hij wist maar al te goed wie dat waren... een obscuur zaakje dicht bij de Piazza Signoria... Een walg steeg hem naar de keel, en een nijpende angst. Hij probeerde nog te gekscheren: ‘Neem me niet kwalijk, maar mijn kleine “peccavi”, wie zou die “au sérieux” willen nemen?... De Cavaliere Sassetti is daar niet soliede genoeg voor...!’ Maar zijn scherts klonk wrang, en waar. - Angelo grinnikte, of hij 't geestig had gevonden, haalde een brief uit zijn zak, reikte dien Filippo toe: den brief van Sborgi. Filippo nam hem met weerzin aan, wierp er een vluchtigen blik in, schoof hem over tafel terug. Op hetzelfde oogenblik zweeg de muziek; de piano klepte dicht, en dadelijk erop haalde een kleine, witte hand de persienne aan. Eén snel oogenblik zag Filippo het pijnlijk-ontstelde gezicht van Emilia neerblikken naar Grassi en hem. Dan werd ook de tweede persienne met een nerveus-fel klapje toegetrokken. Hij meende te hooren, dat eveneens de raamklink knarste, maar hij wist het niet. Stond zij daar achter de gesloten persiennes, in de groene schaduw, en hoorde ieder woord, dat hier gezegd werd...? Hij streek zich in verwarring de hand over het voorhoofd. Hij was zoo zielig om te zien, dat zelfs Angelo bijna medelijden kreeg, en eerder zijn zwenking nam, dan hij van plan was geweest: ‘Als ik geweten had, dat mijn kleine transactie den Cavaliere zóó onaangenaam zou wezen... We waren indertijd zoo losjes... 8%?... of 9%?... En de rente kwam zóó prachtig op tijd, in Maart en in Juni tenminste... Eigenlijk had ik op een afbetaling van een twee, drieduizend Lire gerekend... Maar natuurlijk, als 't ongelegen komt...’ ‘Je weet, dat de wijn is tegengevallen...’, zei Filippo | |
[pagina 206]
| |
zacht. Hij voelde zich smadelijk vernederd; hij hoorde zijn stem bleek en laf, als de stem van een jongen die een vechtpartij ontwijkt. ‘Nou,’ zei Angelo, ‘ik kàn de zaak nog ongedaan maken. Hebt u den brief doorgelezen? Is het een beklonken zaak? Zij zijn bereid de schuldbekentenis over te nemen, dat is alles... Ik kàn terug...’ ‘Hoewel...’ - hij krabde zich achter het oor, deed bezwaarlijk - ‘het brengt mij in groote moeilijkheden... in geweldige moeilijkheden... 't zou wèl een vriendendienst zijn, S'or Filippo, een èchte vriendendienst! - Maar als je wilt, dan ben ik als een lam in je handen... Doe mij alleen een kleinen vriendendienst terug... een vriendendienst, die je geen centiem kost...’ ‘Daar,’ zei hij opeens, in een uitbarsting van de rondborstigste zachtzinnigheid, ‘in geen jaren zal ik je lastig vallen, Cavaliere; integendeel, je kunt altijd bij mij aankloppen als 't noodig is... Maar beloof mij twee dingen... Vooreerst - geef je naam aan mijn bouw-onderneming... een prachtige bouw-onderneming op speculatie... niets dan den steun van je naam, - waarvoor het bestuur me heeft opgedragen, je 1% aan te bieden van alle eventueele winsten... en alléén maar je naam, zooals ik zeg... Dat is toch niet te veel gevergd?... De naam van den Cavaliere Sassetti, naast dien van Angelo Grassi, dat klinkt beter...! Je helpt er de heele streek mee vooruit... En dat is nu geen gekheid, zooals daar straks van die brug, - maar de waarheid, de zuivere waarheid! En dan...’ Hij zuchtte, leunde zwaar met den eenen arm op het tafeltje, boog zich over tot vlak bij Filippo, zoodat die zijn sterken knoflook adem rook, en zei in een ontroerde vertrouwelijkheid: ‘Och, ik hoef je niets te vertellen, Cavaliere, je weet het wel... ik heb mij opgewerkt van niets af aan... Iedereen weet dat... Ook mijn moeder heeft zich heelemaal zelf opgewerkt tot het deftige stuk vrouw, dat er nou wezen mag!... Maar ik ben zoo'n zakenman niet, als je misschien wel denkt... Nee...’, en met een prachtig gemimeerde oprechtheid sloeg hij zich op de borst - ‘een goed hart in een ruwe bast, dáár!... Wat ik mis, dat is... de invloed van een beetje... | |
[pagina 207]
| |
fijne omgeving, een... beschaafdere omgang,... wat ontwikkeling, zie je, wat meer manieren. - Dan zou je eens zien...! Dan zou ik een heel andere kerel zijn, dan je nou zoo zou zeggen... Geef mij den toegang tot je huis, S'or Filippo... Ontvang mij, een enkelen keer zoo maar, een heel enkelen keer maar eens, mèt mijn moeder. De omgang van de Signora Emilia, van de familie... een bezoekje... de fijne conversatie, zooals wij die niet kennen... en dan zoo'n stukje muziek, zooals daareven... We zullen het je heusch niet lastig maken... Ik ben een bescheiden man...’ Zijn kop blaakte. Zijn oogen smeulden vervaarlijk. Zijn indringende stem was van een vlijmende zoetheid. Hij meende half, wat hij daar alles zei; maar toch dacht hij ook: - En dat allemaal om zoo'n paar prachtige, koele oogen...! Daar zat hij nou zijn plan van jaren overhoop te halen... Vijf jaar, zes jaar geduld, en hij hàd den Alberino... En geen half jaar geduld kon hij zelfs meer hebben. En Filippo leed. Iedere vezel van zijn wezen verzette zich tegen dit walgelijk contact... En tegelijk rilde hij terug voor die andere bedreiging... Sborgi & Co., het scharrelig kantoortje vlak bij de Piazza... Zijn geheime schulden: publieke handelswaar geworden! - Wat zou Grassi zeggen, als hij weigerde? - En boven, in de groene schaduw der persiennes, stond misschien, bevend en doodsbleek om hun schande, Emilia, en wist... ‘Ik ben een lam in je handen, S'or Filippo’, hoorde hij nogmaals den ander zeggen. En plotseling stond Filippo op. Hij zei heel luid: ‘Signor Grassi, ik zal over dat alles spreken met mijn vrouw.’ Angelo keek verbluft. Hij had alle dingen ter wereld verwacht, behalve dezen toon en dit gezegde. ‘Mij wel,’ zij hij opeens ruw, ontnuchterd, woedend. En daar de Cavaliere een stap deed naar den uitgang van den hof, volgde hij gedwee, en nam haastig, met een paar gemeenplaatsen, afscheid.
Filippo, in een groote ontredderdheid van gevoelens, wandelde de cypressen-laan op, die naar de pineta voert. | |
[pagina 208]
| |
- Ha ja, lachte hij, met een hoonende zelf-verachting, - zoo'n modderbad had de Nobile Sassetti dan noodig, om tot een eerlijk inzicht in zijn verworden bestaan te komen! - Wat had hij, twee maanden geleden, dien nacht aan den Arno, al niet voor prachtige plannen zitten hebben.... Hij zou dit, en hij zou dat.... Hij zou naar zijn broer gaan.... Hij zou zich van Grassi losmaken.... En wat had hij, een uur geleden, nog welvoldaan bedacht, hoe superieur en tactvol hij het met zijn vrouw aanlei, om al zijn zwakheden weer goed te maken! En nu zou hij zich in de eerste de beste konkelzaak met Grassi en andere, anonyme speculanten moeten steken... frère compagnon met dien vuilen Genuees, en hij mocht zijn huis verpesten, met hem en zijn moeder vriendschappelijk te ontvangen... ‘en dan een stukje muziek’!... Hij zou hem zeker ten leste zijn dochter nog tot vrouw moeten geven... En anders... kwamen zijn mooie schuldpapieren op de markt van Florence! Of hij kon weer een boerderij van zijn Alberino verkoopen, tot ze zelf niet meer overhielden om van te leven! - Hij, zijn vrouw leiden! Zijn dochters leiden!... Vergiffenis zou hij Emilia te vragen hebben, - vergiffenis, en niets anders! - En dán, dan kon hij probeeren te redden, wat er van hun leven nog te redden viel... als zij met die schamele resten nog tevreden wou zijn... Hij hoopte eigenlijk maar, dat zij alles gehoord had, dat zij hem met verwijten en tranen ontving, en dat hij dadelijk het erop of eronder van heel hun toekomst kon uitvechten met haar... Toen hij na een tijdlang thuis kwam, liep Lidia hem te zoeken. - 't Eten was opgedaan..., zei die zacht. Binnen, aan tafel, vond hij Emilia, strak en bleek, met een blik, die hem als uren ver van zich afzette. ‘Dus tòch...’, zei ze alleen. En ze streek zich over het voorhoofd; een korte, felle streek van volkomene radeloosheid. Even sloot zij de oogen, alsof het leven haar tè zwaar ging worden. Dan zag Filippo naar Giselda. - Giselda keek star voor zich heen, geheel in zichzelve gekeerd. Er was een verontrustende vastbeslotenheid in haar trekken. | |
[pagina 209]
| |
Maar Lidia, uit haar smalle gezichtje, zag hem aan met een kinderlijk-ernstigen blik vol zacht verwijt. Het kwam Filippo voor, of hij dít níet uit zou kunnen houden. Niemand at. Lidia, met enkele verdwaalde lepels vol, begon aan haar soep. De roodgerande oogen groot en star in het witte leedgezicht, staarde Emilia naar buiten. ‘Toe, kind...’, zei Filippo. Zij hoorde hem niet. Dit middagmaal herinnerde zich Filippo later als het martelendste uur van heel zijn leven. | |
[pagina 210]
| |
Twaalfde Hoofdstuk.Een dag of wat later, tegen half drie in den namiddag, kwam Lidia haastig van het veer teruggeloopen. Ze had niemand gevonden dan Palmira; maar de Arno was nu niet zoo bizònder hoog... Nella kon bèst over, leek 't haar... als ze die dingen dan absoluut noodig had... Lidia, in die dagen, was één en àl Nella; want over drie weken ging Nella trouwen, en waar zij vroeger nooit naar Giselda's rijke uitrusting ‘en al dien deftigen rommel’ had omgekeken, - daar was zij van Nella's boersche kist-metkleeren tot in de kleinste kleinigheden op de hoogte. Het was bij Bifoli thuis een heftige oneenigheid geworden dezen middag. - ‘Je gaat nìet!’ had Ubaldo gezegd, - ‘zùlk kwaad water! Dat is misschien goed voor de padrona, maar niet voor jou.’ En Francesca had het evenmin geschikt gevonden. Doch Nella was niet af te brengen geweest van haar plan. - Net deze dagen, na die slagregens, dat zij buiten toch niet vooruit konden... Zij moest dat linnen nù koopen, of er kwam niet meer van... En Lidia was gauw naar het veer gehold, om zelf eens te kijken... - Waar zat die Silvano nou? Hij was aan 't noten slaan, had Palmira gezegd. ‘Silvano!’ riep zij, en juist terwijl zij riep, zag zij den grooten noteboom, die uit den veermans-moestuin, over het lage muurtje heen, zijn doorgoudelde schaduw wierp op den weg. ‘Silvano!’ riep zij nog eens. Want halfweg den boom, daar zat hij en mepte met zijn knuppel de groote bolstervruchten, dat die met doffe plofjes in het gras van zijn tuin vielen. Aanstonds hield de jongen op: ‘Signorina?’ - Hij keek verheugd en verschrikt vanuit zijn bladergrot naar het meisje beneden, schoof dan een eindje vooruit op den tak waar hij zat: ‘Wat verlangt de Signorina?’ ‘Silvano, heb je al overgezet vandaag?’ ‘Al van van-morgen af,’ was de jonge man content te kunnen antwoorden. ‘Eerst met de boot, en toen tweemaal met de pont... Maar U wou toch niet naar Rozanno?’ | |
[pagina 211]
| |
‘Nee,’ zei Lidia, ‘ik niet...,’ en zij keek onder de boomen door naar het grauwe, zwirreljagende vlak van den toch altijd nog hoog-gezwollen stroom, - ‘maar Nella wil over; ik dacht dat 't wel gìng...’ ‘Waarom moet Nella over?’ vroeg de jongen, lichtelijk onwillig, en tuurde op zijn beurt over den rusteloos voortwoelenden vloed. ‘Och’, zei Lidia, ‘voor haar uitzet. Als je over drie weken trouwen gaat, zijn er nog zóóveel dingen te doen! Ubaldo wou 't niet. Maar zij zegt, ze heeft 't noodig...’ ‘Als alles noodig was, wat wij ervoor houden...’, zei Silvano nadenkend. Dan kwamen zijn gedachten ijlings terug naar het zoete oogenblik dat hij beleefde. ‘Wat hebben U en de Signorina Giselda prachtig Nella bedacht!’ zei hij. ‘Ja’, zei Lidia blij, ‘mijn zuster is gul geweest met haar schatten! Ik wist niet, dat zij zooveel om Nella gaf...’ Even stond zij nog, knikte den boom in, Silvano toe, en wilde heengaan. ‘Zoo meteen zal Nella wel komen!’ ‘Signorina...’ begon Silvano weer. Zijn oogen smeekten, dat zij nog even blijven zou. Maar hij wist niets te zeggen. Hij had alleen maar de heftige begeerte, het meisje nog een oogenblik daar te houden in die warme zon-en-schaduw van zijn goudelenden noteboom. En ook Lidia draalde. Zij stond met de armen op het muurtje geleund, keek voor zich heen in de glinsterende olijven, en weer naar boven: ‘Nog een maandje, Silvano, en dan ben je veerman af! Prettig!’ ‘Ja, nog een maandje’, zei Silvano droomerig. ‘Waarom vindt je dat prettig, Signorina?’ ‘Ik weet het niet’, bekende Lidia, ‘of eigenlijk...ik dacht dat jij er naar verlangde, weer thuis te komen...’ ‘Dat 's lief van je, Signorina’, zei de jongen zacht. Het werd Lidia heel vreemd van binnen. Zij wist niet, waarom zij bloosde. Zij vond het niet naar, en zij toefde nog aan het muurtje, de oogleden neer. ‘Ik hèb er erg naar verlangd’, peinsde Silvano hardop, ‘vóór het wijnoogstfeest... Maar ik weet niet, of ik er nu | |
[pagina 212]
| |
nòg naar verlang... Waarom zou ik er ook naar verlangen?’ Met een smeekende hulpzoekendheid keek hij het meisje aan; en die, in haar schuchtere, nauw zelf-doorgronde gevoelens, had enkel medelijden met den jongen op dat oogenblik. Zij begreep niet goed, waarom hij niet meer naar huis zou verlangen... ‘Arme Silvano’, zei ze, en bloosde opnieuw. Zij zag niet het weemoedige en toch wel gelukkige lachje van Silvano, want in verwarring, op een gerucht, had zij zich omgewend, schrok, knikte een haastig afscheid den boom in, en wilde... Op een twintig passen van zich af had zij, terzijde van den weg, den Genuees zien staan. Een huivering doorliep haar; zij had kunnen schreien. - Hoe lang had hij hen beloerd? Had hij gehoord wat zij spraken? Zij hadden niets bizonders gezegd... Toen zij haastig poogde langs te gaan, kwam zonder een groet Angelo op haar af. Zij schrok andermaal, omdat hij hij haar zoo wonderlijk aankeek. ‘Ik ben op de Villa Sassetti geweest... Ik moest uw vader spreken. En men zei mij, dat uw vader mij niet ontvangen kon. Was de Cavaliere niet thuis?’ Hij sprak op een toon, of hij diep verongelijkt was, en bleef haar tegelijk met vrijpostige oogen aanzien. ‘Ik weet niet, of mijn vader thuis is,’ zei Lidia, die zich beleedigd gevoelde onder die blikken, ‘maar de meid zei u immers, dat mijn vader niet ontvangen kon?’ Angelo zag lichtelijk uit het veld geslagen en onzeker. Dan vroeg hij: ‘Ik mag nog wel even met u teruggaan? - Misschien wilt uzelf nog wel eens vragen...’ En als Lidia, nog meer verbaasd, aarzelde met haar antwoord, hij indringend-vleierig weer: ‘Een schoone fee als de Signorina Lidia opent immers alle deuren?’ En steeds van terzijde haar aankijkend, bleef hij meeloopen. ‘Gelukkige veerman van Rozanno,’ begon Angelo even later weer, zoetsappig en toch gebeten, ‘gelukkige veerman... met wien zoo de liefste en mooiste meisjes van het land onder zijn noteboom staan te praten... Had hij u overgezet?’ | |
[pagina 213]
| |
Toen voelde Lidia zich heel erg boos worden, en ze zei: ‘Ik wou, dat u niet zoo tegen mij praatte, - en ik weet ook niet, waarom u nog mee teruggaat. Mijn vader zal natuurlijk zijn bezigheden hebben. Als hij laat zeggen, dat hij niet ontvangen kan, dan is dat zoo.’ Maar Angelo werd heelemaal niet afgeschrikt door dien toon. - Daar hadt je die prachten van oogen weer, dacht hij. Als die prachten van oogen zoo diep werden van boosheid, en dat roze mondje trok zoo klein en kwaad, en die neusvleugeltjes gingen zoo aan 't trillen, dan zou hij er zich voor in stukjes laten snijden! Hij schoof nog dichter naast haar op den weg, zoodat zijn arm bijna den hare raakte: - Maar nu hield de Signorina zich toch van den domme! Zij begreep toch best, dat een man wel tienmaal van haar vader niet thuis wou krijgen, als hij maar éénmaal met haar mee op mocht wandelen? - Nou, dacht hij ongeduldig, - klaarde dat bakkesje nou nòg niet op...? Vooruit! nou een lief lachje...! Maar het lachje kwam niet; schuin het hoofd van hem weg-gewend, liep Lidia omneêr naar den weg te kijken. Zij voelde zich grenzenloos ongelukkig. Angelo dacht: - Je ziel en je zaligheid zou je verkoopen voor de ronding van dàt wangetje! - Nu moest hij haar toch eens wat vertellen, begon hij dan weer, - iets dat haar zeker plezier zou doen... Verleden week moest hij iemand voor schuld doen vervolgen; het ging hem aan zijn hart, maar het moest; hij kòn geen uitstel meer geven, zonder zichzelf en zijn moeder te benadeelen... Toen had hij opeens gedacht: ‘als nu de Signorina Lidia Sassetti eens vroeg, om tòch uitstel te geven, wat zou ik dan doen?’.... ‘En weet u, wat ik toen gedaan heb?’ (Porca Madonna! zou ze nou kijken? Keek ze nou nòg niet? Was nou tegen zóó'n aanloopje ooit één vrouw of meisje bestand geweest?) - ‘Weet u, wat ik toen gezegd heb?... Toen heb ik gezegd: “de schoonste bloem van Rozanno pleit voor u in mijn hart!” - en toen heb ik drie maanden uitstel gegeven!’ In hevigen tegenzin fronste Lidia de wenkbrauwen. - Nog niet mooi genoeg? dacht Angelo, - Lichaam van | |
[pagina 214]
| |
een Zwijn, hòe moest je 't met dat aristocraten-gebroed dàn aanleggen? En Lidia dacht: - ‘Hoe raak ik dat vreeselijk wezen kwijt? Wat zal vader zeggen, als hij dìt hoort? En ik durf het ook niet zwijgen.’ Tot, als een uitkomst, bij den laatsten wegdraai, waar de twee cypressen van hun hek al zichtbaar werden, Nella Bifoli den hoek om kwam. Die vertrouwde tegenwoordigheid hergaf aanstonds het evenwicht aan haar vluggen geest, en ze riep het meisje al tegemoet: ‘Nella, we moeten nog even naar huis! We hebben de heele stalen vergeten!’ En tegelijk nam ze Nella's arm en deed haar teruggaan, met zich mee. Angelo's kop vloog vol blakend bloed. ‘Dan kan ik wel opmarcheeren’, zei hij woedend, ‘als de Signorina zooveel beter gezelschap vindt...’ En met een brutalen groet draaide hij zich om, en liep met kwade, harde stappen den weg naar het veer weer omlaag. - Dat stond daar te flikflooien met dien vlegel van een veerjongen! ... Dag Silvano!... Arme Silvano!... En hèm verwaardigde ze nauw met een oogopslag... Maar hij had een half jaar geleden dat Satansgedrocht nòg al eens gesnapt... toen hij bloosde als een verlegen meisje, omdat hij zijn lieve vrachtje mocht overzetten... Wat verbeeldde die slampamper zich wel? Omdat hij een fijner velletje had dan een ander... en oogen als een smachtende primadonna? Hoe duidelijker Grassi den mooien, jongen kop vóór zich haalde, hoe feller het in hem begon te koken. En als hij, dicht bij het veer gekomen, nog altijd op dezelfde plek van daareven, den jongen man op zijn tak zag zitten, droomende over het water heen, dat worstelend en woelend schuinbeneden hem langs schoot, begon Angelo dadelijk zijn verbittering lucht te geven: - Zeg, waarom liet hij zich niet liever een luien stoel in den boom hijschen, dan kon hij nog wat beter den dagdief uithangen! - Kon hij zijn noten niet afslaan op een uur, dat hij niet op 't veer had te passen? - Of dacht hij, dat hem zijn loon betaald werd, om goedgeloovige meisjes | |
[pagina 215]
| |
met zijn laffe geteem van streek te maken? - ‘Arme Silvano!’ - een jonge kerel moest zich schamen, om zich toe te laten spreken als een oud wijf! De manke zandwerker, die ditmaal aan deze zijde der rivier zijn hor had opgesteld, stak de spade in zijn verschen berg zand, keek uit van-onder zijn vaalroode muts, en bleef luisteren: ‘Wat een gemeene treiterhond!’ dacht hij, ‘'k hoor hem nog liever zijn tong uit zijn keel vloeken.’ - Een wonder, dat ze nog niet met hun drieën in den boom zaten, striemde weer Angelo's hoonende stem, - en het veer door zijn stiefmoeder lieten bedienen! En een paar passen verder had zijn altijd alles speurend oog alweer een nieuw voorwendsel ontdekt, en bulderde hij: - Vooruit! zag hij dan niet, dat de kwajongens aan de veerboot zaten te morrelen? Nu werd hij meteen eens betrapt, hoeveel hart hij had voor het eigendom van zijn patroon... ‘Kom voor den donder dien boom dan toch uit, vervloekeling! Vooruit! aan je werk!’ Grassi schreeuwde zóó, dat Palmira verschrikt het huis kwam uitgeloopen. Bleek van drift, slingerde Silvano den knuppel, waarmee hij den boom was te lijf gegaan, den moestuin in, liet zich roekeloos glijden tusschen de takken door, en stond met één vervaarlijken sprong, over het muurtje heen, op den weg. Een oogenblik had Angelo een argwanend verkennenden blik; - wat wou de loeder? Maar, góed, liet hij opkomen! Hij, Angelo, had wel met kwaderen afgerekend.... En als de flikflooier zin had in een pak slaag... Maar Silvano, zonder om te zien, beende met groote stappen naar het veer heen. En Angelo, tergend lachende in zijn rug, kwam hem achterna, Hij hoorde het binnensmonds-verkropte vloeken van den jongen, en grijnsde voldaan. ‘Vooruit!’ zweepte zijn giftige stem nog feller op; en aan Palmira, die bezorgd stond uit te kijken, vroeg hij, of zij haar stiefzoon nog onder de papkinderen rekende en op hem passen kwam... 't Was in dat oogenblik, dat Nella's vlugge voeten den weg kwamen afgedraafd. Zij zag Silvano naar het veer gaan, meende, dat hij iemand overzetten moest, en haastte zich mee te komen. | |
[pagina 216]
| |
De twee jongetjes, die bij de boot speelden, hadden zich al uit de voeten gemaakt. Een man, die langs het rivier-pad van de kerk kwam, bleef nieuwsgierig staan, niet ver van waar Palmira uitkeek. Huisterig en grauw joeg de stroom tusschen zijn beslijkte bermen; aan de laagste wilgentakken en door het kreupelhout langs den oever slierden nog de plukken vuil, die de hoogste waterjacht daar achterliet. En nu nog, over den immer voortijlenden vloed, zag men stroowis-klitten en aaneengekleft blad als doellooze prooien meegesleurd. En als Silvano, stroef van ingehouden drift, den pontketting ging losmaken, barstte nog eenmaal de verbittering van den Genuees los: - De pont? bij dit water? Was hij nou heelemaal in de lorum? Of was meneer de flikflooier te lam om zijn pooten aan de riemen te slaan? Wie betaalde de reparaties, als de pont averij opliep? Een jonge vent, Porca Madonna, die bang was een paar roeispanen te hanteeren! ‘'k Ben al twéémaal met de pont over geweest van morgen... 't Water staat een meter onder den kabel,’ stiet Silvano schor uit. ‘Neem de boot!’ brulde Angelo, - ‘wie is de baas hier?’ ‘Kom,’ zei Nella sussend, ‘we nemen de boot. Van morgen ben je wel zesmaal met de boot overgegaan.’ Zij monsterde de rivier. Zij hadden haar vaak met hooger water naar Rozanno geroeid. Werktuigelijk, als bevangen door een boozen droom, maakte Silvano de boot los; zijn oogen stonden vervaarlijk van opgehitste woede. Blindelings stapte hij in. Nella kwam hem na. En nauwlijks waren zij afgestoken, of Angelo draaide zich om, en steeg met een heeten kop den weg terug in de richting van Florence. ‘En nou vooruit! Verdoemeling die me geschapen heeft! En geen pardon meer! Nou gaan we àndere duimschroefjes aanleggen, onverbiddelijke “bloem van Rozanno”! Nou gaat papa's bewijs van goed gedrag naar Sborgi & Co....!’
Palmira draalde nog even, bleef op den uitkijk; en ook de man die van de kerk was gekomen, stond stil. | |
[pagina 217]
| |
‘Wat een hond!’ zei hij op zijn beurt tegen den manken graver, die zwijgend weer plofte zijn spadenvol zand. De boot vorderde langzaam; 't was of de roeier geen kracht had, om tegen den stroom in vooruit te komen. Een vijftig meter moest hij den kant van Pontassiève heen, tot halfweg de rivier, om dan te zwenken en, met het snellende water mee, terug zich te laten voeren naar de aanlegplaats aan de overzij. Jaar in jaar uit deden dat zoo de veerlieden van alle veeren langs den Arno. ‘Waarom schiet hij niet op?’ vroeg de kreupele zandschepper, wederom poozend op zijn spade, en hij tuurde, onder zijn roode muts uit, de boot na. Palmira schutte de oogen met de hand. Zij zagen Nella zich overbuigen en iets roepen naar den roeier vóór haar; forscher weer werkten de spanen òp tegen den geelgrauw-aanstormenden stroom. Zij naderden het midden van de rivier... En plotseling kreet er een angstig gillen over 't water, De boot had gezwenkt vóór het tijd was, schudde heftig of zij om zou slaan, zoog opeens achteruit, draaide, en werd meegesleurd door de holderende versnellingen van den vloed. Palmira vloog het trapje af. De man die van de kerk was gekomen, schreeuwde ‘Domenico! Domenico!’ en rende naar de boerderij. Doch juist drong van den akker daarachter Domenico's rauwe angstkreet door: ‘Silvano!, Santissima Madonna, Silvano!’ Zij zagen nog, hoe de jongen als een bezetene met beide handen rukte aan één riem... Wat was er gebeurd? Was de andere hem uit de hand geslagen? Als een stuurloos en wichtloos ding schoot in een duizelingwekkende vaart de zware boot onder den veerkabel door, recht op Rozanno aan... ‘Santissima Madonna!’ gilde Palmira, ‘Silvano! Silvano!’ - en zij rende het pad langs het water op, de boot achterna. Nog zag zij Silvano, die met zijn eene spaan verwilderd zich weerde. Een boer van een hofsteê een eind 't land in, kwam naar den oever gedraafd... ‘Wie zitten erin?’ riep hij van verre. Een verward geschreeuw klonk over uit de | |
[pagina 218]
| |
achterramen en de tuintjes van Rozanno. ‘Wie zitten erin?’ riep de man opnieuw. Palmira antwoordde niet, rende voort. Achter haar ploften andere stappen. Het was Guido. Hij holde haar voorbij. ‘God in den hemel, Nella! Nella!! Silvano!’ De ramen van Rozanno waren vol gezichten. De boot was al voorbij geschoten... ‘Silvano!’ gilde Palmira radeloos. Nu slingerde en sleurde de stroom het schuitje over de wijde bedding, en dan weer de diepe kolkige geul in, die een scherpe bocht maakt langs de rotsplaten onder de kerk. Palmira ijlde voort... Madonna! Madonna! zou de boot daar stranden op de klippen...? zou ze te pletter worden geslagen? Zij zag den pastoor dwars door zijn groentelandjes hollen naar de kerk... mannen stonden daar reeds... De boot zwenkte!... Daar gebeurde iets... Almachtige God! Wat gebeurde daar?... Hun Silvano!... Hun jongen!... En andere stappen bonkten achter haar. Zij hoorde de stem van Domenico, met korte, heesche stooten roepen in een waanzinnigen angst. Zonder om te zien joeg zij voort. Wat deden ze allemaal, daar onder de kerk, op de rotsplaten?... Ook Guido, met kreten als van een beest, stortte zich er heen... Wat was er gebeurd?... Dan, plotseling, veel verder weg, zag zij de boot weer voortschieten op den gelen stroom. Zij zag maar één mensch meer erin... Wie was het?... God! het was Silvano! hun jongen! hun Silvano! Zij gilde van ontzetting. Dwars door een weiland rende zij, omdat de weg daar afweek, en recht op de kerk af... Zij zag de rotsplaten... de bukkende mannen... ‘Zij leeft!... Zij leeft!’ werd er geroepen... ‘En Silvano?’ schreeuwde de vrouw... Een arm uit de groep wees naar de rivier... Over de wielende golven zag zij, ver weg, een zwarte punt als een dansende noot... Zij rende voort. De zware stappen bonkten niet meer achter haar aan. Verward geroep klonk haar tegemoet. Het waren de mannen van Melli, die de boot hadden zien voorbij sleuren. | |
[pagina 219]
| |
‘Wie zaten erin? Wie zit erin?’ ‘Silvano Rovai’, kreet de vrouw, ‘onze Silvano!’ Als een stip was de boot bij de verre bocht. Dan was het dwarrelend watervlak leeg. Leeg...! Palmira rende voort. Zij zag de huizen van Vallina. Menschen holden de rivier langs, verderop; anderen liepen haar tegemoet. ‘Wie is het? Wie is het?’ riepen ze. ‘Silvano Rovai’, kreet de vrouw weer, ‘onze Silvano!’ Toen zij zoover geloopen was, dat zij om de bocht heen, het volgende stroom-eind kon afzien, lag dat verlaten. ‘Madonna!’ jammerde zij, ‘Madonna Santissima!’ Even dacht zij: - die zwarte vlek... Het was een schaduw... En nog een zwarte vlek... Het was een vogel, die opvloog... Haar hart hamerde van ontzetting; haar adem floot uit haar droge keel. Menschen kwamen achter haar aan geloopen. Een dichte drom stond aan den oever. Daar, aan de overzij, waren de rotsplaten van Le Torre. De bulderende stroom was enkel woest gewoel van golven. Haar pezige hals rekte zich, haar oogen sperden verbijsterd. Zij naderde de groep. De menschen waren in hevige opwinding, schreeuwden en gebaarden door elkander... Was de boot gestrand?... Nee, zij keken... Zij keken allen in één richting, wezen elkaar een plek... Zij hoorde zeggen: ‘Het is de moeder! Het is Palmira Rovai!’ Er kwamen er haar tegemoet... ‘Waar is hij?’ stamelde de vrouw. Drie, vier stemmen riepen in groot misbaar dooreen: - daar, op de rotsplaten, plotseling, hij stond overeind of hij uit de boot wou springen, alles was uit elkaar geslagen, de man was verdwenen, - ze hadden niets meer gezien... Palmira, wezenloos, staarde een oogenblik het leege, wildwarrelende watervlak over. Dan schudde zij heftig het hoofd, en zonder een woord meer, rende zij, rende de groep voorbij, verder! verder! de rivier langs: - Achter de andere bocht! Achter de volgende bocht! dáár zou zij de boot zien... daar mòest de boot nog zijn... ‘Silvano!’ kreet zij opnieuw het eenzame water over, ‘Silvano!’ Tot aan de bosch-helling van Le Torre, waar de heuvels | |
[pagina 220]
| |
de bedding vernauwen, lag de stroom, één hooggezwollen, grauw golvenveld. En Palmira rende voort. Uit de richting van het veer van San Jacoppo kwamen twee mannen aan, naar Vallina heen. ‘Heb jullie de boot gezien?’ hijgde Palmira, ‘heb je de boot gezien?’ De mannen keken verschrikt en verbaasd. ‘Wat voor boot?’ vroegen ze, ‘wat is er gebeurd? - Wat bedoel je?’ Maar de vrouw staarde verdwaasd naar het water en holde verder. Zij riepen haar nog achterna, maar zij hoorde niet meer. Nog een oogenblik bleven de mannen haar na staan kijken, haalden de schouders op, en gingen door. En Palmira, met haar laatste krachten, joeg den weg af. Soms moest ze blijven staan. De adem faalde haar. Groote tranen liepen haar over de wangen. Met een razend gebruis binnen de nauwere bedding joegen de golven haar langs en langs... ‘Silvano!’... jammerde nog eenmaal de vrouwestem over het watergeweld heen. Het was als de rauwe schreeuw van een stervend neerzinkenden vogel. En weer dwong zij zich tot verder loopen. De krankzinnige hoop was nog in haar: achter deze bocht, deze laatste bocht, daar was de boot... daar kon de boot nog zijn...! Reeds naderde zij het veer van San Jacoppo. In de schaduw van twee hooge kruinen lag daar het kleine veermanshuìs bij de rivier; op het walletje zat de veerman en praatte met twee jongere mannen... In een verbijsterden schrik staarde de vrouw dat vreedzaam schouwspel aan. ‘Heb jullie de boot niet gezien?’ schreeuwde zij van ver. De veerman kwam overeind. Hij had niet verstaan. En nog eenmaal schreeuwde de vrouw haar vertwijfelde vraag, boven het golvengedruisch. ‘Welke boot?’ verwonderden zich de drie onder elkaar. ‘'t Is Palmira Rovai’, zei vergoêlijkend de veerman tegen de anderen. Toen begon de vrouw hartverscheurend te schreien, en | |
[pagina 221]
| |
zakte bij den wegberm neer. De mannen schoten toe, hielpen haar op; een liep terug om water te halen. Zij brachten haar naar het veerhuisje. En nauwlijks was zij daar een weinig tot zichzelf gekomen, of de twee mannen van daarstraks kwamen teruggeloopen, met nog twee anderen uit Vallina. Die waren in een hevige opwinding; zij hadden zelf het onheil gezien, en op een afstand gaande van waar Palmira nog luid zat te snikken in haar voorschoot, vertelden zij: - op de rotspunten tegenover hun gehucht, met een knal als een kanonschot boven het watergeraas uit, was de boot in splinters gevlogen, en over het uiteensplijtende hout heen was de roeier, staande, zijn riem nog in de handen geklemd, in het midden van den vloed geslingerd en aanstonds verzwolgen. Hij was niet weer boven gekomen. Het onderwatersche geweld moest hem hebben meegesleurd. Zij huiverden allen, zwegen. ‘Mijn lieve Silvano... mijn lieve Silvano’, snikte de vrouw. In een nijpende bevangenheid staarde de veerman het woelende water over, waarop ook hij straks en morgen en zooveel malen nog zijn leven zou te wagen hebben.... ‘En Nella Bifoli?’ vroeg als in een droom de vrouw. Dat gaf een nieuwe vervaardheid. - Had Nella Bifoli in de boot gezeten? Misericordia! waren er dan twee verongelukt? De vrouw, verwezen, trok de schouders op. Zij wist zich niets meer te herinneren. ‘Twee?’ vroeg ze afwezig. Maar daar kwamen de mannen van Melli, Battista en zijn eene zoon aangeloopen. Zij zochten Palmira; de pastoor had hen gestuurd. Die waren, zoodra zij de boot hadden zien aanschieten, naar den oever bij de kerk geloopen; en zij vertelden wat zij daar hadden gehoord en gezien, - hoe men geschreeuwd had naar het aanjagende vaartuig... dat zij springen zouden, eruit springen, terwijl zij langs de vlakke rotsplaat voorbij gleden. - Gauw! gauw! had de pastoor geroepen. Silvano had willen springen, stond al overeind, maar het meisje was teruggedeinsd voor de woeste golven... Toen had Silvano haar vóór zich gerukt... Vliegensvlug was het gegaan, in een paar tellen... Nella had den sprong gewaagd... was op den rand van de rots terechtgekomen... | |
[pagina 222]
| |
mannen waren dadelijk toegesneld... Maar voor Silvano was het te laat geweest... de boot was alweer naar het midden gezwenkt en voortgeslingerd... - Zij was nog altijd buiten kennis, vertelde Battista, een leelijke wond aan het hoofd; zij lag in de pastorie; Guido was bij haar. Hun neef was dadelijk te paard om den dokter van Pontassiève gegaan. En Domenico was er ook; ze hadden hem teruggebracht, half krankzinnig. Hij zat maar versuft in elkaar. Het was niet om aan te zien. Battista zelf zag grauw van aandoening. Met ontzetting dacht hij aan den middag, toen de Genuees hem was komen pressen, om een van zijn zoons voor den veermansdienst af te staan. - Hij vertelde, hoe het Grassi was, die Silvano had gedwongen, de boot te nemen. ‘Waar zit hij, het beest?’ vroeg er een. ‘Waar zit de moordenaar?’ zei een ander. Als wakker wordend uit een verren droom, zei zachtjes de vrouw: ‘Breng mij bij Domenico.’ Zij stond op. Maar toen zij nog immer het water zijn vervaarlijk geweld langs den oever zag jagen, sidderde zij alsof zij den doode zelf ontwaarde. - Zij wees het land in en zei het zwakjes: niet het pad langs de rivier, boven langs den grintweg wilde zij teruggaan... Battista en zijn zoon namen haar tusschen zich in! De anderen, werktuigelijk, volgden. En toen zij halfweegs de stijging van het veer naar den bovenweg waren geraakt, kwam, met schuwe blikken rond zich glurend, Angelo daarlangs aangestapt. Als uit één beweging stonden zij stil; het was hun of daar een kwade, een lugubere macht voorbijging, te vreezen en te vloeken. Toen Angelo Grassi, twintig minuten nadat hij het veer van Rozanno had verlaten, door Vallina kwam - het vreemde gehol in de landen ziende, had zijn verstand nog willen speuren naar brand of ander onheil - begreep hij uit de gesprekken der te hoop geloopen vrouwen, wat zijn angst al had vermoed. Een dompe benauwenis had hem in de keel geklauwd. Haastig was hij doorgestapt, had aldoor de ooren gespitst... Hij had niets meer gehoord dan het verwijderd watergeruisch. Twee kinderen, die hij had willen | |
[pagina 223]
| |
ondervragen, waren op de vlucht gegaan. Hij was bang. Hij moest zich het koude zweet van het voorhoofd wisschen. En hij had zich al gezegd: hij ging bij San Jacoppo niet over... hij maakte den omweg, dezen kant langs, naar Florence... Heftig schrok hij, toen hij daar, halfweg het veer, den ongewonen stoet zag van de Melli's en Palmira en den veerman en de mannen uit Vallina. En het was, of nu eerst Palmira ten volle het bewustzijn herkreeg. Zij richtte zich op in heel haar schrale lengte, maakte zich los van de mannen, die haar hadden ondersteund, en strekte haar beide gebalde vuisten naar Angelo heen: ‘Oh!’ kreet ze, ‘daar is hij! daar is hij!’ Dan sloeg ze de handen voor de oogen en brak opnieuw in een erbarmelijk schreien uit. ‘Steenig den moordenaar!’ riep er een uit Vallina, en greep een grintklomp, die rakelings voor Grassi langs over den weg plofte. ‘Steenig hem!’ schreeuwde een ander. En Angelo, paars-rood van angst zijn gezwollen kop onder den groenen deukhoed, stapte stram, recht voor zich uitziend, voorbij. Maar weer had een jonge kerel een stuk rots geraapt, en hij wierp het steenbrok, dat het zoefde door de lucht, en afbonkte tegen Grassi's schouder. Zij hoorden den doffen smak, die hem even voorover deed strompelen. Hij zag niet meer om. Hij verdween achter den wegdraai.
Drie dagen later, in Florence, achter een zwaar-uitgemetselden pijler van den Ponte alla Carraia, werd Silvano's lichaam drijvende gevonden. Het was een morgen van een lentëachtige teêrheid; de Arno lag als een vage wiegelvlakte, vol blauwe en blanke weerschijnen van wolken wit in het zoel azuur. De natuur, uit haar rauwen droom van toomelooze wreedheid, - ontwaakte in een hemelsche stilte... Een visscher, die met zijn kalebas opzij, en zijn schepnet, de laaggedaalde rivier heel den oever langs afwaadde, zag | |
[pagina 224]
| |
het schemeren door het rimpelende, teeder-groene water heen. Daar, in dien inham van het oud-zwarte metselwerk, had de stroom het doode lichaam gedreven, en wiegde het zacht. De visscher liet zijn net in den steek en ging ijlings hulp halen. In een der tentjes, die na hoog water de zandwerkers daar onder den kademuur opslaan, werd hij neergelegd. Waar de blinde wateren hun schat uitstorten: het blanke zand, de naakte, rulle oer-aarde, zuiver en onvruchtbaar, - daar spoelden zij aan dit jonge leven, verzwolgen in hun bewusteloos geweld.
C. en M. Scharten-Antink.
(Slot volgt). |
|