De Gids. Jaargang 82(1918)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 225] [p. 225] Narcissus. Echo: Wie komt en breekt de stilte der spelonk, En dwingt tot spreken wie het spreken haat, De stem van Echo, die zoo vroolijk klonk, Doch 't klagen nu ook liet, daar klacht niet baat? De Morgenster: Mijn zuster, 't is de blonde morgenster, Wier sleutel van smaragd en zacht geweld Den nacht verrast; gij hoort hoe blij van ver De dag al hinnikt en zijn draf versnelt? Echo: Ik hoor zijn komst. En door de boomen ijlt Een vlug gelispel dat de vogels wekt. Nu vangen ze aan te fluiten onverwijld: Elk mint zijn gaaike en zingt dus blij-gebekt. De Morgenster: Elk mint den dag, het leven en zijn plicht Van vroolijk zijn, met trouw gezang dat schalt, De zon bezingend, tot haar glorie zwicht En over 't woud de purpren schemer valt. Echo: O zuster, in uw glanzen groen gekleed, Die om de boodschap die gij brengt, verblijd Den dag en 't leven looft, gij kent geen leed, [pagina 226] [p. 226] Daar u geen liefde, als Echo, heeft misleid! Waarom onsterflijk zijn, wanneer als zij Die sterven mogen, ook dit hart bemint Maar niet kan breken, daar het medelij Noch levensheil in wederliefde vindt? Narcissus vliedt mij. - Wend uw klaar gelaat Van Echo, zuster: laat haar duisternis En droefheid, sinds haar alle lust verraadt. Daar daagt geen dag, waar liefde niet meer is. - Waar wijlt hij thans en speelt de rieten fluit, Wier wijze lokt de nimfen àl ten rei?.. Ik dronk het klaar kristal van zijn geluid En lachte 't weer. 't Lachte àlles rondom mij. Dan danste ik in de zon; met vluggen voet Den dauwdrop schuddend van de bloem die sliep, En 'k liep vol ongeduld zijn lied te moet, - Maar wist niet dat zijn hart een and're riep. De Morgenster: Narcissus zingt niet meer. Ik zag hem staag Wanneer ik te avond van de bergen steeg, In 't groen gedoken, waar een bron nog vaag Gemurmel zong, wijl rondom alles zweeg. Daar lag hij luist'rend aan haar ronden boord En zocht de stem in 't diep en neeg er heen: Ik zag hem, als van 't eigen beeld bekoord, Er te ochtend weer in wake, eer 't licht verscheen. Hij dronk zijne eigen kus, en kuste een mond, Zijn lippen ver, al steeg die wijl hij boog, Maar vluchtig telkens voor zijn blik verzwond, Wanneer zijn kus het fronsend vlak bewoog. Doch immer lachte 't beeld er weer en kwam Zijn kus te moet, en speelde 't lokkend spel, Dat rust en vroolijkheid hem àl ontnam: Hij zei zich zelven om zijn beeld vaarwel. Narcissus zingt niet meer: doch waar hij lag En staarde, tot hij zwijgend de oogen sloot, Ontsprong een nieuwe bloem: zij troost den dag Voor 't heil dat met Narcissus' schoonheid vlood. [pagina 227] [p. 227] Echo: Narcissus stierf! en Echo leeft en lijdt.... Gij doofde uw glanzen niet, en volgt uw spoor Van heldre stralen? Ongevoelig rijdt De dag zijn gulden wielen als te voor... En immer stroomt de bron haar beker vol, Die overloopt met liefelijk geruisch.... Weer zingt de merel in den elzentop En Echo jammert in haar holle kluis! De Morgenster: Mijn zuster, voor 't gelaat van 't zonnelicht Zijn aller menschen vreugde, smart en waan, Als kleurentonen in het bloeiend dicht Der Schoonheid, die kan sterven noch vergaan. Felix Rutten. Vorige Volgende