| |
| |
| |
Bibliographie.
Just Havelaar, De Symboliek der Kunst. Haarlem, Erven Bohn 1918.
Wanneer de schrijver van de honderden aphorismen, die elkander in dit boekje van 142 bladzijden verdringen, er tien genomen had, en evenzoo tien van de tallooze kunstwerken, die hij als in een kaleidoscoop door elkaar laat rollen, - en hij was rustig wat gaan mediteeren over zijn tien gedachten en de tien kunstwerken, dan zou zijn werk mij liever zijn geweest. Zooals het nu geworden is, kan ik het niet lezen. Hoe wil de schrijver zijn boek gelezen hebben? Moeten wij elk van de uitspraken, die dikwijls zeer belangwekkend en treffend zijn, werkelijk in ons opnemen, eer wij verder gaan? Maar dan wordt de lectuur een drukkende taak. En de schrijver is veel te goed en te ernstig, om tevreden te zijn met een werking, waarbij niet zoo zeer de gedachteninhoud als wel de algemeene toon en stemming van zijn geschrift bij oppervlakkige lectuur een gevoel van geestelijke bevrediging schept. Havelaar's geest is mij zeer sympathiek, en ik acht hem tot buitengewone dingen in staat, - maar om godswil soberheid! Hoe kan een kunstwijsgeer, die zoo goed weet, wat stijl, vorm en rythme zijn, die zóo verwaarloozen, waar ze even onmisbaar zijn als in het kunstwerk!
Het treft mij herhaaldelijk in hedendaagsche kunstbespiegelingen, dat de cultuurhistorische voorstellingen, waarmee gewerkt wordt, zoo simplistisch en zoo onveranderlijk zijn. Deze nu vormen de basis, waarop het gebouw der bespiegeling rust; ze mochten dus wel zeer welbeproefd zijn. Neem bij voorbeeld een uitspraak als deze (blz. 111): ‘De Indische kunst ontbloeide, nadat bekeerde stammen de Veda-filozofie aardsch aanvoelden.’ - Lieve hemel, wat moet een kenner der Indische gedachte daarmee aanvangen? Of op blz. 47: ‘De primitieve mensch is niet een rationeele
| |
| |
prakticus!’ - Maar er is zeer veel grond, om het tegendeel te beweren. Zoo is het ook met schrijver's voorstelling, alsof de vermenging der begrippen schoonheid en welbehagen een ontaarding was uit jongere ‘realistische’ perioden (blz. 49). Zij is integendeel zeer oud en zeer primitief.
Neen, een werk, dat zich ‘De Symboliek der Kunst’ noemt, moet ik mij anders voorstellen. Had de schrijver het betiteld: ‘Aphorismen en fantazieën over symboliek en realisme in de beeldende kunst,’ dan zou hij geen verwachtingen hebben gewekt, die het boek niet bevredigen kan, en dan zou men, ook al bleven de bezwaren tegen den vorm gelden, met minder voorbehoud de vele zuivere en treffende ideeën hebben aanvaard, die hem bezielen.
J.H.
| |
Frederik Van Eeden: Studies, zesde Reeks. Amsterdam, W. Versluys 1918.
Wijd-uiteenloopend van onderwerp, en van afwisselend belang, zijn deze Studies, al worden zij samen gedragen door het eigen geluid, half profetisch richtend, half praktisch radend, sinds lang van Van Eeden bekend. Aan den verzamelnaam beantwoorden eigenlijk wel alleen ‘Dichterschap en Kooningschap’ en ‘Nieuwe Nederlandsche Dichtkunst’, die dan ook, met het eerste stuk der ‘Literaire Beschouwingen’, het sterkst beslag leggen op onze aandacht. Maar uit alle zonder onderscheid spreekt een man van onverwoestbaar jeugdigen geest, met al de voorrechten en begrenzingen, daaraan verbonden. Het benijdbaarst voorrecht van zulk een geest is zijn altijd frissche ontvankelijkheid, bij zijn onaantastbaarheid voor den invretenden twijfel aan zichzelf en het leven, - zijn noodwendige begrenzing schijnt een wonderlijk bevangen-blijven in eigen tijd, dat eenerzijds hem den rijkdom van het verledene laat onderschatten, daarentegen hem al zijn toekomstbeelden zonder aarzeling doet ontwerpen in het rechtstreeksch verlengde van geestesrichtingen uit het heden. Wanneer wij over den mensch lezen: ‘in de allerlaatste eeuwen... begint zijn tellurisch bestaan over te gaan in een kosmisch, en zijn geest zich uit te breiden over ruimte en eeuwigheid. Dat is, naar ons weeten, eenig, nieuw en zonder précédent in ons voorgeslacht’, dan voelen we toch door zulk een ophemeling der later-levenden dat voorgeslacht, met name het Indische, zwaar verongelijkt. En de orakelspreuk dat het wel ‘niet te kort gereekend’ is, wanneer we aannemen
| |
| |
dat over tweeduizend jaren ‘het waereldhuis voor 't menschenras voltooid’ zal zijn, in stoffelijken zin althans, - moet bij menigeen stuiten tegen de vraag, waarom de op blz. 13 toch wel even voorgevoelde mogelijke verwoestingen tijdens den bouw, hier en verder weer zoo totaal verwaarloosd worden. Door zulke kleine ergernissen voelen we, niet zonder spijt, een rem gezet op onze bewondering voor de klankvolle taal en de levende warmte, waarmee Van Eeden ons zijn begrip verklaart omtrent de verborgen krachten die van binnenuit den geestelijken groei der menschheid beheerschen.
De drie sociale opstellen, die als kern een aanklacht tegen onze maatschappij bevatten: ‘Open Brief aan de Padvinders’, ‘Aan de Vrije Jeugd’, en ‘Wenken en Waarschuwingen voor de Werkers in Van Eeden-kolonie’ lijken eer geestdriftig-gemoedelijke toespraken dan studies. Waar Van Eeden den onverzoenlijken strijd blootlegt, die in alle groeiend menschenleven heimelijk woedt tusschen oud en jong, de wegstervenden en de opbloeienden, spreekt het vanzelf dat hij de zijde der jeugd kiest, maar valt daarbij niet een al te zwarte schaduw op het willen en bedoelen der heengaande geslachten? Zij vechten toch niet ènkel om de botte handhaving van het bestaande krachtens hun ‘zwakheeden en ondeugden, hun verdraaijing en verwording’. Allicht zullen juist die ouderen meer hun voordeel kunnen doen met de bittere waarheden, hun in deze prediking geboden, dan de jeugd voor wie zij bestemd heet. Want er moge al eens terloops staan: ‘Padvinders, het is mij niet te doen om verwaande wijsneuzen van u te maken’, - de kans blijft groot dat het brein van den gemiddelden padvinder, als hij den brief ten einde las, zoowel verwaander als verwarder zal geworden zijn. En wat moet de ‘Vrije Jeugd’ aanvangen met deze opwekking: ‘Wanneer gij nu te zamen komt uit verschillende kringen, uit katholieke, protestantsche, joodsche, boeddhistische, mohammedaansche, shintoistische kringen -’? Voor een H.B. scholier in een Hollandsch stadje, ja zelfs voor een student aan onze grootste universiteit zal het toch moeite kosten zoo'n clubje bijeen te garen. Merkwaardig treft, in de ‘Wenken en Waarschuwingen’, de zooveel rustiger stem, onder de aanraking der noodzakelijk ideeënbeperkende praktijk.
De waardeeringen in dit boek wisselen zonderling naar gelang der personen die zij gelden. ‘Onze klerikale ministers’ heeten er ‘kinderachtige menschen’ omdat zij gelooven ‘dat de Almachtige Schepper - voor hun politiek partijtje expresselijk een leider heeft uitgezocht’, - maar Van Eeden twijfelt volstrekt niet aan zijn eigen ernst bij de mededeeling dat hij ‘door een
| |
| |
bizondere maar zeer duidelijke bestiering gevoerd werd voor het werk van de Winter.’ Bestiering kan toch niet anders beteekenen dan het ingrijpen van een bovenmenschelijke macht, en is dus, langs hoeveel omwegen ook, altijd op de Almacht terug te voeren. Misschien is de leiding van een land onbelangrijker dan het zieleleven van den enkele, maar in beide gevallen zal toch datgene waar het op aankomt de eerlijkheid van het geloof zijn.
Onder de ‘Literaire Beschouwingen’ schijnt vooral de verdiepte, al is het wat koele, kenschetsing van Verwey belangwekkend, maar in ‘Nieuwe Nederlandsche Dichtkunst’ werkt, na het beloftevolle aanwijzen der zuivere toetssteenen tot keuring van poëzie, hun toepassing vaak teleurstellend. Twee regels uit Bouten's ‘Goede Dood’:
‘Want dit land van most en koren
Is mij immer schoon en vreemd.’
krijgen tot commentaar: ‘Waarom juist most en kooren gekoozen worden als kenmerken van dit land, kan ik niet voelen - tenzij het is om den aardigen klank, en als het land mij schoon en vreemd is - wel dat zou voor mij een reden zijn er te willen blijven.’ Is zulk soort kritische ontleding niet pueriel en op het kantje van 't onware? De ‘aardige klank’ zit vast aan een van die oud-testamentische beelden, voor velen door lange vertrouwdheid innerlijk eigendom geworden, - hier het symbool van enkel-aardsch geluk. De dichter Van Eeden zal dien psalm der verrukte Godsaanroeping wel kennen, die van de vreugd, door God zijn gunstgenooten in het hart gegeven, roemt dat zij meer is dan anderen smaken tertijd als hun koorn en most vermenigvuldigd zijn. En heimwee voelt zich nimmer getroost door het schoone van een vreemd land.
In al de literair-kritische stukken springen soms plotseling bevreemdende zinnetjes naar voren, zooals na een afbrekend vonnis over Kloos deze verzekering: ‘Men mag het van mij gelooven, dat ik hier zonder persoonlijke bitterheid of rancune spreek,’ - of de aanhef van een overigens fijn doorgevoerde waardeschatting van Couperus in zijn laatste periode: ‘Hij heeft mijn antipathie geheel ooverwonnen zonder dat hij, naar mijn weeten, ooit een woord oover mij en mijn werk gezegd heeft.’ De naïve nadruk, op dien vrijdom van kleinzieligheid gelegd, vertroebelt de sfeer van onpersoonlijke aandacht, die men zich onwillekeurig voorstelt als de eenige waarbinnen echte kritiek kan ontstaan.
In de verdediging van Van Eeden's afwijkende schrijfwijze, die
| |
| |
den bundel opent, is waarlijk heel veel rationeels. Tegen het kernzinnetje er van: ‘wat heeft spellingswijze te beteekenen, wanneer ze niet de duidelijkheid bevordert?’ valt weinig in te brengen. De s intusschen in woorden als ‘werksaam’ en ‘eensaam’ verarmt en verdoezelt de taal. Elk die hardop achter elkaar zegt: een sage, en: eenzaam, voelt het verschil. En de dubbele ee wil ik graag overal elders eerbiedigen, mocht ze maar verdwijnen uit het enkele woordje ‘weezen’, dat nu telkens eventjes halfrood, halfzwart door 's lezers geest flikkert, eer hij zich bezint, dat hier geen kinderen uit een weeshuis werden bedoeld.
K.C. Boxman-Winkler.
| |
C.J.A. van Bruggen. Een goed huwelijk. Amsterdam. Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur. 1918.
Of ze Strindberg kent?, vraagt Jozef aan Judith. Deze schijnt gretig van hem, den grimmigen reus, te willen lezen.
Het zal haar niet meevallen; haar zenuwen, anders onder stevig toezicht, zullen bij die lectuur wel eens aan 't trillen raken. Van de drie vrouwen, die Strindberg heeft gehad en zijn leven heeft laten vergiftigen, toont stellig de eerste, de vrouw uit de Beichte, met Judith frappante overeenkomst.
Doch overigens behoeft de lezer zich niet ongerust te maken. Waarschijnlijk heeft geen boek van Strindberg ooit den weg naar Judith's kamer gevonden. Vrouwen als Judith zonder eerbied voor zich zelf, een ander of wat ook zijn verzot op afschuw tegen haar zelf of haar sexe; maar ook haar belangstellingen zijn schielijk gedoofd. Wat in haar als een vuurpijl even flikkeren blijft, is van die levens het frissche dat trekt. Maar wijl dit briljante, dit innemende-en-teruggehoudene diepte mist en gloed, wijl het nergens op steunt, uit niets, dat naar gemoed aardt, voortgekomen is, integendeel, als een schuimvlok ligt op een drabbige sloot - behoeft ze, als ze die aanbidding wenscht te behouden, een telkens wisselenden hofstoet. En deze dubbele kunst verstaat Judith opperbest: een kring van bezoekers om zich heen te trekken, bij wijze van de jours van moderne Amsterdamsche ‘aan kunst doende’ jongelui, waar 't recht van introductie vrij wordt toegepast, èn van dien kring zelf 't onbetwiste middelpunt te blijven, schoon - of: omdat? - zij zich geenszins opdringt. Maar al moge haar kil-romantische en pervers berekende sensatielust daarbij op de bekoring van
| |
| |
het nieuwe, van nieuwe gezichten, nieuwe gesprekken, nieuwe verwikkelingen gespannen zijn, - bij een ‘blijvend gedeelte’ is haar uiterlijke gemakzucht zoo goed als haar spinne-aard, die, als het net gespreid is, de vliegen ook terdege uit te zuigen wenscht, ten zeerste gebaat. Sluw en wilskrachtig, maar bovenal scherp beseffend hoe de menschen in hun zwak te tasten, kreeg zij ook dat gedaan. Twee pages volgen haar als hare dubbelschaduw: een mannelijk geleerde en een stumperachtig meisje. Deze twee omkwispelen haar, de hand likkend, die gestaag hen striemt, de kostbaarste bloemen en bonbons meebrengend, als hadden ze aan Judith een niet te delgen schuld. En Judith zelf....? Natuurlijk, het verveelt haar. Een wezen als zij, een- en-al-innerlijke ongenaakbaarheid, indien men althans een oogenblik vergeet, dat van innerlijk hier nauwelijks sprake is, als een afgodsbeeld geprangd in de verstarring van het zorgvuldig zich zelve omgesmede pantser, waarmee ze lokt wie lichamelijk en geestelijk haar middel kunnen zijn tot het doorleven van haar droom van ijdelheid en zelfaanbidding met op den achtergrond... een goed huwelijk - moet menschen als die twee, erger dan slaven, immers zich zelf verslavend, verachten, wijl zij zich laten trappen zonder doel. Ook Judith trapt hen. Rücksichtslos trekt ze aan de touwtjes als waren het poppen uit de poppenkast, botst hen in de potsierlijkst-lamlendigste houdingen tegen elkaar, tracht de een op de ander verliefd te maken, hoort, doortrapte gluipster, van beiden de geheimen en heeft daarin genot als om twee meikevers aan een touwtje, die, lot- en leedgenooten, daarin aanleiding tot paren zouden meenen te vinden. Op de zelfvoldoening van haar zin te hebben doorgedreven komt het aan. Alles geschiedt, alles, wat ze doet en zegt, ter vermeerdering van eigen roem.
Wil men een tegenhanger van Mephisto - ziehier de baarlijke duivelin. Een geest waarlijk, die alles en altijd ontkent, en dit doet licht en welopgevoed. Die daartoe in staat is, wijl ballast van iets dat naar geweten zweemt, er volkomen vreemd aan is.
Tusschen opwellingen alleen wordt Judith geenszins geslingerd. Er is een draad, die al het schijnbaar verbrokkelde en onbeheerschte aaneenbindt. Dat is haar onbedwingbare heerschen eerzucht, bij gebreke van wezenlijke belangstelling in 't leven en de menschen in de verfoeilijke onvruchtbaarheid van haar dor, want in zichzelf versloten leven naar binnen gekeerd.
Dit wezen heeft van Bruggen met den lieven, zachten, den innig beschaafden, nuffige literatuur makenden Jozef Wesling samengebracht. Deze ‘zich zijn onmacht bewust, diep ongelukkig onder zijn lamlendigheid...... dan in rijzenden trots’, ‘zijn gevoel, in zelfverlies en overbewustzijn’...., die ‘voelde een posi- | |
| |
tieve neiging, tegen iedereen goed te zijn’, toen hij ‘onder Judith's charme’ was geraakt, dan een bui heeft ‘om alleen koek en jam te eten - en honig, heerlijk!’ - deze Jozef legt het natuurlijk glansrijk af.
Hoe hij, armzalige vlieg, tegen Judith's lagen optornt, hoe hij haar bij tijden haat, maar willoos, telkens weer naar haar getrokken wordt, overmeesterd, gehypnotiseerd door haar blanke huid, haar kille raadseloogen, door de rustige zelfverzekerdheid, waarmee zij doelbewust haar netten spant, van dat alles vertelt dit boek. Kleinmalerei, zeer zeker, daarbij in onderdeelen te sterk aangezet, maar met wat straffe logica is dit ellendig bedrijf tot in de schuilhoeken nagespeurd en weergegeven! Een ontwikkeling is hier niet: menschen als Judith ontwikkelen zich niet, het zijn geen menschen. En zij alleen bepaalt Jozef's levenskoers. Een schrijnend tijdsbeeld zijn we hiermee rijker, koel en indringend, objectief en ironisch door- en overschouwd. Van een zoo fijne ironie, dat ze zich nergens opdringt, slechts in een woordje als dat positieve op bl. 134 en weder 't positief op blz. 190 even doorglipt. Hoe leeft dit alles, vooral, daar van Bruggen ook de verdere omgeving scherp beschreven heeft als Jozef's zusje, de zwetserige nieuw-lichtersclub en vooral, het kostelijke Fransche scharreltje aan boord!
Strindberg had met deze Judith wel raad geweten: ‘die abscheuliche Hündin’, deze zijne kenschets van een vrouw, hoe past ze op Judith! Op Jozef: ‘ich hasse sie, weil ich sie liebe’. Op beiden: ‘In diesem Kampf zu zweien, der Ehe heisst.’
H. van Loon. |
|