De Gids. Jaargang 82
(1918)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 139]
| |
Aanteekeningen en opmerkingen.Hervorming der Rijksmusea.- Het zal ernst worden: de Staatsbegrooting voor 1919, die in haar afdeeling ‘Kunsten en Wetenschappen’ in menig opzicht van een frisch durven blijk geeft, trekt gelden uit ten behoeve eener Commissie ‘welke de reorganisatie van het Museumwezen hier te lande in haar geheelen omvang in studie zal nemen en der Regeering van advies dienen’. Een onmiddellijk gevolg blijkbaar van de publicatie, door den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond, van een rapport Over Hervorming en Bestuur onzer Musea,Ga naar voetnoot1) en middellijk gevolg van een sinds jaren gebleken en allengs algemeen geworden ontevredenheid met ‘het levenswerk van de Stuers’. In het bijzonder richt zich de klacht tegen de gebrekkige organisatie van diens zonderling uitgevallen schepping: het Rijksmuseum te Amsterdam. De naam ‘Nederlandsch Museum voor Geschiedenis en Kunst’, aan een gedeelte der daar geborgen verzamelingen gegeven, past eigenlijk op het geheel. De Stuers heeft lichaam gegeven aan een gedachte, ontsproten aan het brein eener oudere generatie: aan het brein van een Potgieter, vooral aan dat van Alberdingk Thijm. ‘De stichting was het gevolg van het verlangen de natie uit een verval omhoog te werken, een verlangen dat gepaard ging met een bewondering voor de prestaties van vorige geslachten, liefst uit eigen stam’.Ga naar voetnoot2) Een weidsch gebouw zou het Nederlandsche volk toeroepen: | |
[pagina 140]
| |
‘kent uw verleden en heel zijn overvloed.’ Nu, het volk is binnengegaan; maar sedert den tijd van Potgieter en Thijm heeft het wel wat geleerd: o.a. het reizen. Het is er minder onkundig van dan een halve eeuw geleden, hoe in andere Europeesche hoofdsteden de problemen zijn opgelost, die de stichters van het Rijksmuseum zich hadden behooren te stellen; en, uit Londen, Parijs, Berlijn teruggekeerd, neemt het met verwondering waar, hoe ten onzent de elementen van een kunstmuseum, een kunstnijverheidsmuseum, en een historisch museum, dooreengeworpen liggen. Één leidende overtuiging vestigt zich: met de oplossing van het gedeelte, dat in het bijzonder ‘Nederlandsch Museum voor Geschiedenis en Kunst’ heet, is het werk niet gedaan. Het geheele gebouw door zijn Geschiedenis en Kunst aan elkander gehuwd, en dit huwelijk dient ontbonden. Zich eene geschiedenis aanschouwelijk te maken, en, zich aan kunstgenot over te geven, zijn te verschillende functiën van den geest, dan dat zij, in den regel, bevredigd kunnen worden in één en dezelfde omgeving. Wil de Nederlandsche staat het volk middelen verschaffen, waaraan zijn kunstzin zich verheffen kan, dan is de beperking tot het eigen nationale verleden geheel onredelijk. Zoomin als de wetenschap, kan de kunst van één enkel Europeesch land zich nog enkel uit de sappen van het eigen plaatselijk verleden voeden. Het zielsbestaan van alle natiën zonder onderscheid is daartoe te samengesteld geworden. Een kunstmuseum dat buitenlandsche kunstwerken uitsluit is voortaan niet beter dan een Koninklijke Bibliotheek het wezen zou, die enkel zou willen bestaan uit Nederlandsche boeken.
Vreemde boeken koopt men (ten naastenbij) zooveel men wil; schoone werken van vreemde kunst en kunstnijverheid slechts zooveel men kan. Dat ondanks beperktheid van middelen ook thans nog voor Nederlandsche rijksverzamelingen buitenlandsch materiaal te verwerven is dat haar nut ongemeen verhoogt, heeft het beheer van Dr. Pit, hebben enkele aankoopen voor het Mauritshuis, bewezen. Ware ± 1880 een gedeelte slechts der sommen die de pompeuze inrichting van het Rijksmuseum verslonden heeft, in een | |
[pagina 141]
| |
fonds tot aankoop van vreemde werken gestort, Nederland zou, in het bezit van zulke werken, wellicht thans reeds kunnen wedijveren met andere landen van bescheiden middelen, als Denemarken. Zeker, onze taak is moeilijker dan die van landen die geen eigen schilderschool van groote vermaardheid te eeren hebben. Ieder Nederlander, ieder buitenlander zal den eisch stellen, dat de glorie der Nederlandsche kunst in ruime mate ons museum uitschijne. Dit doel wordt gediend door keurigheid, en door elk streven naar volledigheid, vooral in de representatie van tweederangs-meesters, geschaad. Onze schilderijenverzameling te Amsterdam bevat eene reusachtige hoeveelheid studiemateriaal tot de Nederlandsche kunstgeschiedenis, dat in eene keurcollectie, ter dagelijksche vertooning bestemd, nimmer had mogen opgenomen worden. Twaalf de Lairesse's hangen daar aan de wanden (klaagt het rapport), vier-en-dertig Quinkhardt's en vijftien Pienemannen Er is daar flink wat op te ruimen (naar dépôt, historisch museum, plaatselijke musea, verschillende Rijksgebouwen) om plaats te maken voor het betere dat men moet verlangen en, in bescheiden mate, ook nog kan verwerven. Zoo de Staat niet alles kan, geeft niet reeds de ervaring hoop dat er, voor elk hoog doel, steun te vinden is bij Nederlandsche ‘amis du musée’?
Waaruit dient ons kunstmuseum te bestaan? Schilderijenverzameling en prentenkabinet zijn er; beide behoeven sterke zuivering en aanvullingGa naar voetnoot1). Wat van een beeldengalerij? Het rapport is op dit punt ver van duidelijk. Het dient ter toelichting van stellingen, en een dier stellingen noemt het de taak van den Nederlandschen staat, meesterwerken bijeen te brengen op het gebied der schilder-, teeken-, prent-, beeldhouw-, penning- en medailleerkunst; alsmede, een kunstnijverheids- en een architectuurmuseum te onderhouden (bl. 143). - Een der volgende stellingen luidt: ‘Het Rijksmuseum voor beeldende kunsten behoort afdee- | |
[pagina 142]
| |
lingen te bevatten gewijd aan de schilderkunst, de teeken- en prentkunst, de beeldhouwkunst, de bouwkunst en de kunstnijverheid’ (blz. 145). Het uitvallen der penning- en medailleerkunst is een gevolg hiervan, dat deze tweede stelling zich alleen bezighoudt met de verzamelingen die men zich te Amsterdam geplaatst denkt: voor penningen en munten wil het rapport het Haagsche kabinet behouden. Voorts vindt men in de tweede stelling teeken- en prentkunst bijeengevoegd; ook dit is in het rapport gemotiveerd; op practische gronden, die volkomen duidelijk gemaakt zijn, wenscht men een bestaanden toestand te handhaven. Waarop ik de aandacht vestigen wil is dat de beeldhouwkunst, de bouwkunst en de kunstnijverheid hier als zelfstandige afdeelingen verschijnen, aan de schilderkunst en teeken- en prentkunst volkomen gecoördineerd. Hoe vindt men dit uitgewerkt in het rapport? Nadere bijzonderheden over de afdeeling bouwkunst die men zich voorstelt ontbreken geheel; de bestudeering van dit onderwerp is reeds aan eene daartoe ingestelde Rijkscommissie opgedragen, op wier arbeid het rapport zegt niet vooruit te willen loopen. Doch nu de beeldhouwkunst en de kunstnijverheid? Het rapport beveelt aan, het Nederlandsch Museum, door opruiming van de louter historische curiositeiten, voorgoed tot het kunstnijverheidsmuseum te maken dat den directeur Pit, blijkens zijn aankoopen, al jaren lang voor den geest heeft gestaan. Het dient daartoe van ‘Zeden en Gewoonten’ te worden ontlast, om beeldhouwkunst, smeed- en drijfkunst, weefkunst, pottebakkerskunst, meubelkunst te behouden (blz. 9). Is dit dezelfde beeldhouwkunst als die van de stelling op blz. 145, ja dan neen? Wordt hier alleen te verstaan gegeven dat in het museum dat de meubels bergt, voor houtsnijwerken de grenzen van het begrip ‘gebruikskunst’ wat ruim mogen worden getrokken? Of wordt de vertegenwoordiging der beeldhouwkunst in haar geheelen omvang aan het kunstnijverheidsmuseum overgelaten? Wij hopen van niet. In landen waar de sculptuur zich tot een bloeiende vrijstaande kunst ontwikkeld heeft, zou men het zeker niet zóó opzetten; mag men het dan in Nederland doen? Wordt niet een kunstnijverheidsmuseum | |
[pagina 143]
| |
ontwricht, door er hoogeren plicht aan op te leggen dan de vertooning van wat er in het verleden schoons is voortgebracht aan gebruiksvoorwerpen? Denken wij ons niet een Nederlandsche sculptuur der toekomst, die van het werk van groote voorgangers, Nederlanders of niet, zoo mogelijk hier te lande moet kunnen leeren? Zij zal dit het best doen in een eigen museumafdeeling voor beeldhouwkunst. Met Nederlandsche werken van hoogen rang zou eene zelfstandige beeldengalerij zeker niet te vullen zijn; het beste zou in die galerij nimmer mogen belanden. Niemand breke Quellinus' vierschaar uit het Raadhuis weg, beroove de Nieuwe Kerk van de Ruyter's tombe, of sleure Roterodamum uit Rotterdam. Maar wij zouden, in beginsel, immers voortaan vreemde kunst gaan verzamelen even goed als inheemsche, overtuigd als wij zijn, dat zonder de mogelijkheid na vergelijking met het vreemde, de waardeering van het inheemsche blind blijft? Heeft niet reeds, in dien gedachtengang, Pit ‘beeldhouwwerken in stucco, in marmer en in brons’ uit Italië laten komen, en een buste van Chinard uit Parijs, om het werk van de Keyser en Verhulst daartusschen te kunnen plaatsen?Ga naar voetnoot1) Bergen onze wetenschappelijke musea, Rijksmuseum van Oudheden, Rijks Ethnographisch Museum niet eenige stukken sculptuur die elk museum van beeldende kunsten zouden sieren, en naar het onze zouden kunnen worden overgebracht zonder wezenlijk nadeel voor de beoefening der klassieke archaeologie of der ethnographie? Wanneer, ten aanzien der plaatsing van bepaalde voorwerpen in Rijksbezit, kunst en wetenschap verschillende wenschen doen hooren, zal een verlicht beheer den plicht hebben te overwegen, dat, in een kunstmuseum geplaatst, geen voorwerp voor de wetenschap in eenigerlei wezenlijk opzicht verloren is, maar dat noodzakelijke voorwaarden van opstelling in een wetenschappelijk museum aan het kunstgenot, dat een voorwerp opleveren kan (en, als het een groot kunstwerk is, in het algemeen belang opleveren moet) licht afbreuk kunnen doen. De klacht moet over de lippen, dat een rapport, 't welk zegt ter toelichting van bepaalde stellingen ‘de organisatie | |
[pagina 144]
| |
van het geheel onzer rijksmusea’ te willen behandelen, zelfs niet den vagen omtrek geteekend heeft van wat met de zelfstandige afdeeling beeldhouwkunst, die in die stellingen opduikt, eigenlijk is bedoeld. Het beperkt zich tot de opmerking (bl. 10), dat ‘nu men de origineele beeldhouwwerken eenmaal heeft toegewezen aan het museum voor kunstindustrie’, ook over de opneming van afgietsels de directeur van dat museum zeggenschap moet hebben. Het ‘nu eenmaal’ had in dit hervormingsrapport niet mogen voorkomen: zijn bestaansreden is immers de overtuiging, dat, in het algemeen, met het ‘nu eenmaal’ zoo uitgevallene kan en mag worden gebroken? Vormt de beeldhouwkunst hierop eene uitzondering? Zoo ja, dan is die uitzondering niet gemotiveerd, hetgeen van rapporteurs, die de stelling van bl. 145 hadden aan te kleeden, bevreemdt.
Uit de Nederlandsche oudheden van het museum te Leiden, ‘de talrijke uit een artistiek oogpunt onbelangrijke zaken uit het Nederlandsch museum, de geheele afdeeling van de artistiek voor een groot deel onbelangrijke historieprenten, portretten en afbeeldingen van zeden en gewoonten uit het Prentenkabinet, en de zeer talrijke artistiek minderwaardige stukken uit het Amsterdamsche schilderijen-museum’, wil het rapport een nieuw museum zien gevormd, dat wordt aangeduid als ‘het voortreffelijk museum’ (bl. 13), ‘het schoon geheel’ (bl. 17), ‘het prachtig geheel’ (bl. 17), ‘de prachtige vertegenwoordiging van Nederlands roemrijke geschiedenis’ (bl. 13), ‘waarvan men verbaasd zal staan’ (bl. 17), ‘reeds dadelijk’ (bl. 13). Mocht men deze dithyramben uitsluitend als stijleigenaardigheden beschouwen, men zou er gelaten aan voorbijgaan; doch zij beteekenen, vrees ik, meer. Pijnlijk werkt de herinnering, dat men in denzelfden overdreven stijl sprak, toen men zich, een halve eeuw geleden, in begrip van wat men opzetten ging zoo schromelijk heeft vergist. Een ervaring die het wenschelijk doet voorkomen, thans bij nieuwe ontwerpen van museumorganisatie wat nuchter te blijven. Zaken, die in onze kunstmusea ‘hinderen als misplaatst’, ‘waarmede een verstandig directeur geen weg weet’ (bl. 13), moeten er uit, onverschillig of zij ‘reeds dadelijk’ te zamen | |
[pagina 145]
| |
‘een schoon geheel’ vormen of niet. Of zij dat doen zullen, kan eerst blijken nadat zij zijn geordend; - door een ‘kundig’ man zegt het rapport; wij voegen er bij: door een zeer smaakvol man. ‘Zonder noemenswaardige moeite’ ziet het rapport dien kundigen man zijn taak verrichten; wij zien het onzen smaakvollen man doen met buitengemeen veel moeite. Het museum zal bestemd zijn voorwerpen op te nemen ‘die wij wenschen te bewaren als herinneringen aan toestanden, gebeurtenissen of personen’ (bl. 18), ‘een overstelpenden rijkdom van tallooze voorwerpen’ (bl. 25), ‘te veel om op te noemen’ (bl. 25), dus ook zeker te veel om te zien. Het museum behoort, ‘alle ongeschreven bronnen onzer geschiedenis te huisvesten’ (bl. 21) en zal dus in wezen pakhuis zijn, zooals het archiefdépôt pakhuis is voor de geschreven bronnen. Worden deze, naar de behoefte van den bezoeker, tijdelijk naar de leeszaal overgebracht, het dépôt der ongeschreven bronnen zal over ruimten beschikken, waarin het publiek ‘eene keurcollectie’ vindt tentoongesteld. Ik heb hier de volgorde, waarin het rapport over dépôt en toonkamers spreekt, omgedraaid. Eerst wanneer het hoofd lang duizelt van alles wat er in die toonkamers alzoo te zien zal zijn, vernemen wij dat ook het historisch museum een dépôt zal bezitten (bl. 27). Het is echter duidelijk, dat de vereeniging van ‘alle ongeschreven bronnen’ onzer algemeene landsgeschiedenis geen dépôt als redmiddel tegen overlading vergt, maar in wezen depôt is. Het dépôt, zegt het rapport, behoeft niet te letten op ‘smaakvolle expositie’. De tentoonstellingszalen dus wèl. Inderdaad: wat tentoongesteld wordt moet op de verbeelding kunnen werken, evengoed als, in veel opzichten beter dan, het geschreven geschiedverhaal. Evenals de geschiedschrijver, wil hij er een voor zijn eigen tijd zijn, uit ‘den overstelpenden rijkdom van tallooze bronnen’ steeds weer opnieuw eene eigen keuze heeft te doen, moet de man tot keuze in staat zijn, die de toonkamer van het historisch museum te vullen heeft. Dat zijne keuze ‘reeds dadelijk’ hemzelven of een ander bevredigen zou, lijkt mij onwaarschijnlijk. Hoeveel menschengeslachten heeft het niet geduurd eer, haar geheele lichaam door, aan onze geschiedschrijving te be- | |
[pagina 146]
| |
speuren was, dat er een Rijksarchief was opengesteld? Men zij voorzichtig en geduldig. Het dépôt te vestigen is voortreffelijk, maar met de tentoonstelling zal men eerst slagen na herhaalde proeven. Wat in het buitenland de groote historische musea te zien geven, is veelal zoo overdadig, dat het de verbeelding niet wekt, maar doodslaat.
Het rapport van den Oudheidkundigen Bond heeft belangrijke hoofdstukken (over organisatie en beheer onzer plaatselijke musea; over de opleiding van museumdirecteuren) die ik met stilzwijgen voorbijga. Ik heb alleen willen gewagen van het buitengewoon belang der vragen die het opwerpt ten aanzien van de splitsing, aanvulling en nieuwe ordening der voorwerpen, in onze centrale musea tentoongesteld. Over het geheel zal de wijze, waarop de bond die vragen opgelost wil zien, instemming vinden. Heugelijk, dat ter bereiking van het hoofddoel: scheiding van Geschiedenis en Kunst, zooveel mannen van rechtmatig gezag zich vereenigd hebben. Mijne opmerkingen laten dit hoofdbeginsel in zijn volle waarde; het zijn maar kantteekeningen van een die belangstelt in zijn toepassing. Die toepassing zelve binnen ons bereik te hebben gebracht, zich daarvoor moeite te hebben getroost in zóó neerdrukkenden tijd, is geen geringe verdienste der rapporteurs; groot is ook de verdienste der Regeering, die aanstonds zorgt dat hun werk niet onvruchtbaar blijve. Het schijnt goed gezien dat zij niet onmiddellijk besluit, maar een nader onderzoek der gedane voorstellen verlangt. Moge het grondig zijn, onbevangen en veelzijdig; in staat het enthusiasme dat naar een groot doel dringt, waardeerend te leiden. H.T. Colenbrander. | |
België's geschiedenis.- Men kent de stelling, die zoo gemakkelijk ingang vond: België ligt op het kruispunt van de wegen, die eeuwenlang met elkaar verbonden de beide groote machten van West-Europa, vertegenwoordigers van de Germaansche en Romaansche wereld, en de cultuur in België is een neerslag tegelijk van de culturen dezer beide beschavingcentrums. In haar algemeenheid is deze thesis aanlokkend, en van | |
[pagina 147]
| |
aard om te verleiden tot het ontwikkelen van uitvoerige en dikwijls verrassende uiteenzettingen omtrent de krachten, die uit het Oosten en het Zuiden op de huidige Belgische gewesten inwerkten nu eens met grillige wisselvalligheid dan weer langdurig en met volle intensiteit, en die ten slotte de factoren zouden uitmaken van het Belgisch wezen. Toch houd ik er mij van overtuigd dat men eerlang zal moeten overgaan tot de herziening van deze stelling. Beweerde zij niets anders dan dat het Belgische volk geboren is uit het vruchtbaar huwelijk van de Germaansche en Romaansche volkselementen, die, eeuwen geleden, in deze gewesten samentroffen, dan was zij zeer zeker te verantwoorden. Op zichzelf kon zij dan al inhoudsrijk genoeg blijken om daaruit de veelzijdigheid van de bevolking in België te kunnen afleiden en verklaren. Nu wil men te veel bewijzen, omdat men aanvangt met te veel te beweren. Men kan vrij spreken van den invloed uit het Oosten en het Zuiden op de politieke lotgevallen en op de economische ontwikkeling dier bevolking. Men kan spreken ook van den invloed - althans van het Zuiden - op haar geestelijk leven. Maar de tijd moet komen dat men in de eerste plaats acht slaat op den groei van binnenuit, die te bespeuren is in de oude geslachten, welke België bewoonden. Die groei is er geweest, het kan niet anders. Men wordt hem licht gewaar in den ontwikkelingsgang der Belgische geschiedenis, en het zal de bizondere taak wezen van de eerstkomende geschiedschrijving om hem met wetenschappelijke nauwkeurigheid na te speuren. Ik heet het een gelukkig verschijnsel dat de jongste geschiedschrijver van België, de Luiksche professor Herman van der Linden, in zijn zoo pas verschenen Vue générale de l'histoire de Belgique (Parijs, Payot & Cie) al iets laat voorgevoelen van een komende reactie tegen de hier betwiste stelling: België, samenvatting van alles wat werkte in de Zuidelijke en Oostelijke groote buurstaten uit de Middeleeuwen. Waar hij zoekt naar een logisch verband in de geschiedenis van België, dringt hij echter nog niet door tot de kern en blijft zijn betoog beperkt tot den groei van de Belgische staatsidee. Wanneer een wetenschappelijk onderzoek eens uitgemaakt had dat al vroeg homogene bevolkingen in de vroegere | |
[pagina 148]
| |
Belgische feodale staatjes leefden, of althans dat zij onophoudend naar aansluiting met elkaar zochten, wat zouden wij dan van uit dezen nieuwen gezichtshoek, waar deze aangeworven kennis ons brengen zou, de wording van de Belgische nationaliteit zelve in een helder licht zien. Nu merken wij nog niet veel meer dan wat Henri Pirenne ons aantoonde van het vastgroeien der territoriale eenheid. Wel heeft ook weer Herman van der Linden, naar het voorbeeld van zijn leermeester Pirenne, het geestelijk, sociaal en economisch leven der Belgische gewesten uit de schaduw opgehaald; en dit is niet genoeg te loven, omdat de geschiedenis van dit leven toch de eigenlijke historie is van de bevolking zèlve. Wel wordt er even op gewezen, dat dit leven in alle hoeken van het huidig België nagenoeg hetzelfde was en nivelleerend werken moest. Doch het is jammer, dat op dezen weg, door Pirenne gebaand, niet verder is gegaan en dat nog steeds de historie uitblijft van het samengroeien zelf van de bevolkingen der onderscheidene streken naar elkaar toe. Intusschen is toch reeds een overzicht van de wording der territoriale eenheid uiterst leerzaam, vooral in dezen tijd. De Bourgondische eenheidspolitiek, door schijnbaar toevallige gebeurtenissen voorbereid, is de kern, waaruit zich de Belgische territoriale eenheid ontwikkelde. Niet Philips de Schoone was daarvan, zooals men het gemeenlijk voorstelt, de ontwerper. Wel zijn grootvader Philips de Stoute, dien de zucht om de Bourgondische dynastie de drijvende kracht te laten wezen in het grootwordend Frankrijk het plan deed opvatten om haar in het Noorden een sterken steun te verzekeren door het samenvoegen van de verschillende gewesten in de Nederlanden. Jan zonder Vrees en Philips de Goede hebben dit plan verder uitgewerkt. De eerste dacht reeds aan het stichten van een afzonderlijken staat der Nederlanden, en aan den tweede mocht het gelukken de eenheid te verwezenlijken door het verwerven, beurt om beurt, van al de Nederlandsche graafschappen en hertogdommen. Niets minder dan het oude Lotharingisch rijk wou hij in het leven roepen en hij zou het nog aanvullen met het voorspoedig Vlaanderen; wat gebeurde op het banket van den Voeu du Faisan wijst er op dat hij nog verder wilde en | |
[pagina 149]
| |
dat het zijn stoute droom was om de traditie der kruisvaarten weer op te vatten en zich eenmaal aan het hoofd te stellen van het Westersch Kerstendom. Deze droom had tot werkelijkheid kunnen worden en de Belgische gewesten, waar hij het meest verbleef, zouden opnieuw, als onder de Karolingers, het hart van de Westersche beschaving zijn geworden, ware niet Karel de Stoute, door dezelfde verlangens bezield, al te onstuimig vooruitgerukt. Zijn roekeloosheid bracht hem ten val. Een oogenblik brokkelde ook de territoriale eenheid van de Nederlanden uiteen: de reactie tegen het absolutisme der vorsten joeg weer elk gewest naar het zelfzuchtig behartigen van de afzonderlijke belangen. Maar de droom bleef leven; want nauw was de kortstondige anarchie voorbij of de nieuwe vorst, Philips de Schoone, hervatte de Bourgondische traditie en de eenheid kon zich weer herstellen. Sedert dien zijn de Belgische provinciën nooit meer van elkaar gescheiden. Tot aan de verovering door Frankrijk bleven zij verbonden, door een persoonlijke unie met hun souverein, en verkeerden, door dezen, met de buitenlandsche mogendheden. Maar nooit is werkelijk sprake van de vreemde onderdrukking, waarover romantische eenzijdigen zoozeer ophalen. Herman van der Linden zet dit kernachtig uiteen in zijn nieuw boek. Onderworpen waren deze provinciën niet. Zij behielden een zelfstandig bestaan en leven, hoewel zij niet bij machte waren zelf over hun internationale houding te beslissen. Zij bleven de Bourgondische staat, gesticht door de Bourgondiërs en erkend als dusdanig door de Habsburgers van Spanje en van Oostenrijk. Er is een episode in de geschiedenis van België, die de Belgen gemeenlijk beschouwen als een heugelijk voorteeken van de huidige Belgische zelfstandigheid: enkele maanden lang bestonden de Vereenigde Staten van België, toen men in 1790 in opstand was tegen de willekeur van Jozef II. Dit was een plotseling uitbarsten van de onderbewuste krachten, die lang al woelden in de gemoederen. En toch heeft het eeuwenoude verlangen naar een stevige samenhoorigheid en zelfstandigheid zich vroeger op nog duidelijker wijze geopenbaard, niet rechtstreeks, doch in een daad van een monark, die zelfs een zeer heerschzuchtig monark was: | |
[pagina 150]
| |
Karel V kon wel, als zijn voorgangers, hardhandig optreden tegen weerspannige Vlaamsche en Waalsche steden, maar voelde zich tegelijk door de stuwing van omlaag gedrongen om in 1548 van den Rijksdag te Augsburg de transactie af te dwingen, waarbij bepaald werd dat de Nederlanden de groep van Bourgondië zouden vormen, groep, die wel bij name onder het protectoraat van het keizerrijk zou staan, doch in feite een onafhankelijke staat zou wezen. Dit lijkt mij het culmineerend punt van het streven naar de eenheid der Belgische gewesten. Deze verklaring was de eerste politieke verwerkelijking van den droom van Philips den Goede. En zij moet vooropgezet worden als men wil begrijpen hoe het mogelijk was dat men sprak van een ‘federatie der Belgische provinciën’ of van een ‘gefedereerd België’, nadat Willem van Oranje in 1578 zijn intrede te Brussel had gedaan. Zij moet vooropgesteld worden ook, als men zich rekenschap wil geven van de beteekenis der kortstondige ‘Vereenigde Staten van België’ in 1790. Zonder deze verklaring en wat er een aanleiding toe gaf en er het gevolg van werd, was hetgeen besloten werd in de Londensche Conferentie van 1830-39 niet mogelijk. Men kan zeggen dat de stichters van den Bourgondischen staat, bij het samenbinden van deze gewesten, slechts beoogden hun eigen dynastie in den strijd om de oppermacht in Europa naar voren te dringen, en dat de meeste souvereinen, die hen opvolgden, in een samenhechten van deze streken niets anders zagen dan een strategisch voordeel voor hun heerschzuchtige grootheidspolitiek; dit is echter zeker - en men heeft er tot nog niet genoegzaam op gewezen: dat de souvereinen deze eenheidspolitiek in de Belgische gewesten niet hadden kunnen doorzetten, indien de neiging naar saamhoorigheid niet lag in de betrachtingen der bevolking zelve. Zelfs het België van 1830 zou, zonder deze neiging, niet langer bestaan hebben dan de samenvoeging van Holland en België in 1815. Lang reeds vóór de Bourgondiërs hun werking voor de territoriale eenmaking van de Nederlandsche gewesten aanvingen, van in de middeleeuwen reeds, voelden de bevolkingen van de afzonderlijke gewesten zich naar elkaar toe gedrongen, ook buiten alle dynastieke oogmerken om: zij behoorden tot dezelfde kerkelijke omschrijvingen, zij | |
[pagina 151]
| |
hadden eendere sociale strevingen en belangen, zij vulden elkaars economisch leven op uitstekende wijze aan, en meer dan eens sloten zij zich bij elkaar aan om, in tijden van gemeenschappelijk gevaar, ook op politiek gebied samen te handelen. De souvereinen bewerkten dus alleen de territoriale eenheid. Deze verinnigde de eenheid der gedachten en gevoelens. Zij verwekte ze echter niet. Door de eeuwen heen waren de menschen van Noord en Zuid, van Oost en West in België naar elkaar toegegroeid. Sommige bevooroordeelden, die zich blind staren op bizonderen punten, hebben dit nooit gemerkt, zullen dit nooit merken. Het is hun gemakkelijk zich een eenzijdige documentatie aan te schaffen en daarop stelsels te gaan bouwen. Maar wie de dingen van op een afstand kan beschouwen, en zonder vooringenomenheid, wie de wisselvalligheden van het lot der bevolking in België heeft leeren omvatten in een overzicht, genomen na de bestudeering der details, kan de eenheid, die zich in België openbaart, niet anders beschouwen dan als een historisch gewordene. Dat Pirenne grootendeels onze oogen daarvoor geopend heeft, blijft zijn onvergankelijke verdienste. Met machtsmiddelen belet men hem nu te spreken op deze beslissende oogenblikken. Maar den geest sluit men niet op. Zijn werk en zijn leerlingen spreken voor hem. En op het oogenblik dat Pirenne vrij komt, zal het blijken dat zijn wetenschappelijk werk voor de volledige zelfstandigheid van zijn land nog meer zal hebben gedaan dan een volledig legerkorps. Leo van Puyvelde. | |
Delft bedreigd.- In den Delftschen Raad is er nu al tweemaal sprake van geweest, de Brabantsche Turfmarkt, het Achterom, de Jan Molslaan en de Gasthuislaan te dempen. Vooral voor de Brabantsche Turfmarkt met het pleintje aan het begin, dat in 1700 nog water was, en waarin men een van de mooiste brokken van Delft kan bewonderen, evenals voor het fraai gebogen Achterom, zou dit een wandaad zijn. Aan den reeds vroeger gedempten Burgwal bezuiden de Groote Markt kan men ten overvloede zien, waar zulke dingen toe voeren. Maar het uitzicht van den Burgwal in de richting van de Brabantsche Turfmarkt zou door ten uit- | |
[pagina 152]
| |
voer leggen van zulke plannen nog weer sterk komen te lijden. En wat de Molslaan en de Gasthuislaan betreft, deze lijken op het oogenblik wel niet zoo bizonder fraai. Maar als de boompjes allengs weer tot boomen zullen zijn opgegroeid, kunnen zij weer aardig worden. Het bekoorlijke van Delft schuilt voor een goed deel juist daarin, dat zijn smalle grachten bewaard gebleven zijn. En al dit gedemp zou nu niet eens gebeuren ter wille van werkelijke of vermeende verkeerseischen, maar het zou om werkverschaffing te doen zijn, - alsof er in deze tijden geen nuttiger werk te vinden ware, dan het bedrijven van opzettelijke vredes-verwoestingen. De zaak is voorloopig afgesprongen op de kosten! De bizondere gaafheid van Delft is daarin gelegen, dat het niet, zooals de meeste Hollandsche steden, herhaaldelijk is uitgelegd, zoodat de oude plattegrond tot in het begin van de negentiende eeuw onaangetast kon blijven. De op sommige dagen waarlijk sprookjesachtig aandoende stad is nog steeds doorsneden door haar tallooze grachten, - haast alle smal en beboomd en van een zeldzaam aspect, ook door de treffende boog- en trapjesbruggen. De mooie poorten zijn op één na weggebroken en om de stad heen zijn bizonder weinig fraaie voorsteden aangelegd, maar het binnenste van de stad bleef in hoofdzaak ongerept. Alleen is het marktveld, vroeger een eiland met vele bruggen, aan de zijde der Katholieke kerk tot schiereiland gemaakt, en achter die kerk om is toen de Burgwal gedempt. Een huis dat precies lijkt op het huis, dat Vermeer zoo wonderbaarlijk schilderde, met het zittende vrouwtje in de voordeur en het poortje met het gebukt staande vrouwtje er naast, laat zich in het bedreigde Achterom niet aanwijzen. Er staan evenwel nog twee of drie van diergelijke huisjes. Ook hier zijn de boomen nog wat jong, maar dat brengt de tijd vanzelf weer in orde. Doch men schijnt nog altoos niet te begrijpen, hoezeer zulke huisjes, die vanzelf aan een gracht verrezen, aan een leege, gedempte straat als vervreemd en vergooid komen te staan. De Molslaan en Gasthuislaan, wanneer ze op zichzelf al wat minder mooi zijn, hooren toch heelemaal in de structuur van de stad. Begint men deze twee te dempen, dan komt men | |
[pagina 153]
| |
van het een tot het ander en wordt het volgooien van de grachten endemiesch. Men praat al van een electrische tram door de prachtige stad heen. Dat zou op den duur tot een aanplempen van alle grachten en een verlagen of liever tot straat maken van alle bruggen leiden. De Franschen hebben in Tunis met wijs beleid hun electrischen tram om de stad heen geleid, om het oorspronkelijke schoon ongerept te laten. Gaat men nu voor werkverschaffing al stukjes van Delft dempen, dan komt men straks, terwille van een verkeerd aangelegde electrische, met het heele complex. En dan zal het mooie van Delft voorgoed opgeschreven zijn. De uitgebreide stadsbrand van 1536 staat in de annalen der stad als een groote ramp te boek gesteld. En de buskruitontploffing van 1654 bracht een nieuwe fatale verwoesting aan. Maar wanneer de vroede vaderen der tegenwoordige stad niet bijtijds tot inkeer komen, en niet leeren begrijpen, wat voor een kostbaar erfdeel aan hunne zorgen ligt toevertrouwd, dan staat Delft binnen korter of langer termijn voor onheilen, bij welke vergeleken de verwoestingen van vroeger tijden slechts kinderspel zullen zijn geweest. Het wordt hoog tijd, dat men tot bezinning kome.
J.V.
P.S. Bij het ter perse gaan van dit stukje vind ik in een courant het volgende bericht: DELFT. De heer Joh. van Langen, lid van den gemeenteraad, pleit in een zeer uitvoerigen brief aan B. en W. voor demping van de grachten aan het Achterom, de Brabantsche Turfmarkt, Gasthuislaan en Molslaan. Tevens vestigt hij de aandacht op de afgraving van de stadsvesten. De overgebleven stadswal aan de Westzijde (treinzijde) is juist een juweel, vooral benoorden het station. Bezuiden het station zijn de trappen en stegen prachtig, waarlangs men van den wal naar het Oude Delft gaat, b.v. de Poppesteeg naast het huis Portugal. Maar het lijkt wel of de Delvenaars voor dit alles geen oog hebben!
V. |
|