De Gids. Jaargang 82
(1918)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 118]
| |
Heinrich Heine's romantiek.Ga naar voetnoot1)Is Heine uit den tijd? Men hoort het wel eens beweren. Door bevoegde, gezaghebbende letterkundigen. Met dat superieur-kritische glimlachje van: dat is nu overwonnen, daar zijn we allang overheen. Maar ik herinner mij hoe Heine zelf ergens de opmerking maakt dat onder literatoren, net als onder sommige wilden, de jonge generatie de oudere zonder komplimenten pleegt dood te slaan. En hoe hij op een andere plaats constateert dat hij zich nooit gezonder en behagelijker gevoeld heeft dan nadat een troepje van zulke letterkundige wildemannen, natuurlijk allen even bevoegd en gezaghebbend, ook hem voorgoed had afgemaakt. En ik blijf bij mijn overtuiging dat Heine's geest, hoezeer zijn werk ook uit de literaire mode moge zijn, in den dieperen kultureelen onderstroom nog even werkzaam voortleeft als een halve eeuw geleden. Andre Zeiten, andre Vögel!
Andre Vögel, andre Lieder!
Welch ein Schnattern, wie von Gänsen
Die das Kapitol gerettet!
Wanneer ik weer blader in die ouderwetsch vulgaire bandjes van zijn Sämtliche Werke, die ik als schooljongen kocht van lang gespaard zakgeld, of in dat kwistig met goud betierlantijnde Buch der Lieder, met ezelsoortjes om de andere pagina, dan speur ik de levende aanwezigheid van zijn edelen geest, en dan zwijgen heel wat moderne modeganzen. Andere | |
[pagina 119]
| |
liederen, oude liederen, maar levend door het eeuwig wonder der dichterliefde. ‘Du bist wie eine Blume’, ‘Auf Flügeln des Gesanges’, ik laat ze aan mij voorbij ruischen, al die korte, zangerige versjes, wier teeder-zoete klanken zooveel smachtende harten gelaafd hebben in dien tijd, toen zij zelf nog droomden van oogen als de hemel, als viooltjes en als saphieren; van zijden lokken, zwart of gouden; van roode mondjes en wilde lippen; van verlangende bloemen en zuchtende sterren in bleeken avondglans; van eeuwige trouw, onder een bloeiende linde gezworen; van beloften als zomernachtelijke droomen in oude sprookjesgaarden; van valsche harten; van droeve verzuchtingen en van een doem, somber als bange kerkhoffantasieën en huiveringwekkend als het spookachtig gekras van vedelende geraamten. Hier een lichte, vlindervleuglige zang, daar een geurende klacht, een lachende vervloeking. Zij ruischen voorbij, de welbekende strophen. Ontroeren zij werkelijk zoo diep door hun eigen geluid alleen, of ook door Schumann's en Mendelssohn's melodieuse begeleiding, die er telkens doorheen klinkt? Veel en velen heeft hij liefgehad. Slechts even bladeren: Seraphine, Angélique, Diane, Hortense, Klarisse, Jolanthe... of, minder poëtisch: Marie, Emma, Bertha, Louise, Jenny, Katherina, Frederike... laat ik volstaan met het dozijn. ‘Het stond geschreven’, zegt Heine in zijn Mémoiren, sprekende over zijn liefde, ‘dat ik van die grootste plaag, de pokken des harten, erger dan andere stervelingen bezocht zou worden, en mijn hart draagt de slecht-vergroeide litteekens in zóó groot aantal, dat het er uit ziet als het gipsmasker van Mirabeau of als de voorgevel van het paleis Mazarin na de glorierijke Julidagen; ja, als de reputatie der grootste tragedienne (Rachel)’. Doch is het wel waar dat hij deze vrouwen werkelijk heeft liefgehad? Hij zòcht bij haar zijn liefde, maar vond haar niet. Want Heine was zelf de Maximilian zijner ‘Florentinische Nächte’, de zoete keuvelaar, die zijn stervende geliefde troostte met de weemoedige verklaring, dat hij alleen beelden en gestorvenen kon liefhebben. En dat wil zeggen: alleen den schoonen, onwerkelijken, onwerkelijk genoemden, droom. De doode Maria, de doode Veronica, de doode Johanna, voor déze vrouwen is zijn herinnerende liefde het innigst, het zuiverst. Doch de levende vrouwen... | |
[pagina 120]
| |
Vergiftet sind meine Lieder,
Wie könnt' es anders sein?
Du hast mir ja Gift gegossen
Ins blühende Leben hinein.’
(Lyrisches Intermezzo 51).
Wie den droom boven alles lief heeft, dien vergiftigen de levende vrouwen het hart, want hun schoonheid is tenslotte toch nog schameler dan het poover verlangen dat de armen naar hen uitstrekte. Een andere strophe dringt zich op in mijn herinnering: Ich glaub nicht an den Bösen,
An Höll' und Höllenschmerz;
Ich glaub nur an dein Auge
Und an dein böses Herz.
(Poëtische Nachlese).
O de bitterheid van den dolenden ridder der liefde, op zoek naar het Eeuwig Vrouwelijke, en die tenslotte den tijdelijken schijn te feller begeert naarmate de ziel minder van het eeuwig schoon weerspiegelt. Den Leib möcht' ich noch haben,
Den Leib so zart und jung;
Die Seele könnt ihr begraben,
Hab' selber Seele genung.
(Poëtische Nachlese).
O de grijnslachende vertwijfeling van dien eeuwigen minnaar, die uit zijn groote smarten zulke kleine liedjes maakte en zich slechts in oogenblikken van schijnbaar frivoolst cynisme boven zichzelf en zijn levenslange worsteling verheffen kon. O König Wiswamitra,
Was für ein Ochs bist du,
Das du soviel kämpfest und büssest,
Und alles für eine Kuh.
(Heimkehr 47).
Maar niet alleen als de zanger van zoo zoete of zoo wrange minneliederen leeft Heine in onze herinnering. Er is zoo heel veel meer dat onze jeugd in hem liefhad en dat wij altijd blijven bewonderen. ‘Die beiden Grenadiere’, | |
[pagina 121]
| |
‘Belsazar’, ‘Die Wallfahrt nach Kevelaar’, ‘Schlachtfeld bei Hastings’, al deze vorstelijke ballades; de ‘Nordsee’, die wonderlijk meesleepende cyclus, met zijn rhythmiek nu eens als een brekende branding dan als een breed-aanrollende vloed, als een duistere stormjacht of als het zonnig gespeel van glanzende golfjes. En dan de latere gedichten, de zangen van zijn ziekbed, met hun zooveel feller smart, zooveel bitterder vertwijfeling, zooveel tragischer opstandigheid en met hun tòch zooveel inniger liefde, en in de schoone momenten van gelaten overgave zooveel vaster vertrouwen. En vooral ook zijn onverdoofbaren humor! O Gott, verkürze meine Qual,
Damit man mich bald begrabe...
Der Schmerz verdumpft den heitern Sinn
Und macht mich melancholisch,
Nimmt nicht der traurige Spass ein End
So werd' ich am Ende katholisch.
Ich heule dir dann die Ohren voll.
Wie andre gute Christen -
O miserere! verloren geht
Der beste der Humoristen!
Zijn humor ging niet verloren, noch waar zijn folteringen hem zweepen tot blasphemischen hoon, noch waar zij hem manen eindelijken troost te zoeken in den Bijbel. Doch nu denk ik alleen maar aan den romantischen dichter. En Heine is nog meer: de altijd gereede, onversaagde kampvechter voor geestelijke vrijheid. Zijn spot was de pijnbank voor alle duffe pedanterie, het rad voor alle benepen, spekuleerend geloof, de geesel voor alle slaperige slaafschheid, de schandpaal voor alle huichelarij. Ik denk aan ‘Deutschland’, de striemende satyre op zijn rampzalig, verbrokkeld en vernederd vaderland: aan ‘Atta Troll’, het komisch epos van den losgebroken ongelikten dansbeer, in wiens grove sentimentaliteit en bombastische grootspraak Heine's verfijnd, aristokratisch vernuft, ondanks allen hoon, tenslotte toch zijn eigen revolutionnaire sympathie met het geknechte plebs tot uiting brengt. Ik denk aan zijn ‘Reisebilder’, ja eigenlijk aan àl zijn werk, want overal bezielt het dezelfde strijdvaardige vrijheidsliefde. | |
[pagina 122]
| |
Liefde, hartstochtelijke, rampzalig-hartstochtelijke liefde, voor vrouw en vrijheid, was Heine's leven. Sommigen zeggen dat het een ongelukkige jeugdliefde geweest is die Heine's hart heeft vergiftigd nog vóór het geheel openbloeide, en hem gemaakt heeft tot den sentimenteelen droomer en tegelijk zoo cynischen spotter. Ik geloof niet dat het zoo eenvoudig toegaat in een dichterhart. Een dichterliefde is altijd ongelukkig; de dichter zoekt de smart van verlangen en ontbering krachtens zijn dichter-aard zelf. En wanneer die geheimzinnige jeugd-liefde, - zoo zij al geen legende is - Heine wèl, en blijvend, ‘gelukkig’ had gemaakt, ware hij eerst recht ongelukkig geworden, doch dan waarschijnlijk zonder dat de smart zijn talent had doen ontluiken. Voor een dichterziel als Heine bloeit geen vredig geluk; zij zoekt altijd het schoone avontuur, de wilde vervoering en de droeve ontgoocheling. Aan wie hij het eerst die vervoering en die ontgoocheling beleefde is daarom op zich zelf van weinig belang; niet zìj heeft zijn ziel gevormd en geleid, maar zijn ziel heeft in hààr het eerst zichzelf gevonden en herkend. Op merkwaardige wijze wordt dit bevestigd door Heine's eigen mededeelingen over een jongensvrijage die hijzelf het ‘praeludium voor zijn latere liefden’ noemt. Ik geloof dat voor Heine de zielespiegel der zelf-ontdekking het ‘roode Sefchen’ geweest is, waarvan hij verhaalt in zijn Mémoiren. Sefchen met het bloedroode haar, het beulskind, pleegdochter van een oude heks. Sefchen, wier oogen hem raadsels opgaven en wier slanke gestalte hij vergelijkt met... een marmeren beeld. Die hem oude volksliederen voorzong, waarvan zij er één voor hem opschreef met haar eigen bloed. Die eens in gruwelijke scherts voor hem stond met het ontbloote zwaard van haar grootvader; ‘waarmee honderd arme drommels onthoofd waren’ en hem toezong: Willst du küssen das blanke Schwert,
Das der liebe Gott beschert?
en zich toen gevangen moest geven in zijn roekelooze armen, omdat haar verzet hen beiden zou hebben gewond. Zóó was Heine's eerste romantische geliefde, maar toch, zìj maakte hem niet tot romanticus, al zegt hij zelf dat het roode Sefchen van den beul ‘stellig den grootsten invloed heeft uitgeoefend | |
[pagina 123]
| |
op den ontwakenden dichter, zoodat mijn eerste gedichten der Traumbilder, die ik kort daarop schreef, een duistere, wreede kleur hebben’. Juister voelt hij de werkelijke verhouding waar hij verklaart ‘dat hij dikwijls schrok van haar stem en meende zichzelf te hooren spreken’, terwijl haar zang hem herinnerde aan droomen waarin hij zichzelf op dezelfde manier hoorde zingen’. Maar van hoe diepen zin is ook déze bekentenis: ‘Ik kuste haar niet alleen uit teedere neiging, maar ook uit hoon tegen de oude maatschappij en al haar duistere vooroordeelen, en in dit oogenblik laaiden in mij op de eerste vlammen van die beide passies waaraan mijn later leven gewijd bleef: de liefde tot schoone vrouwen en de liefde voor de Fransche revolutie’. Het roode Sefchen was het beeld van Heine's eigen ziel en haar romantische opstandigheid. De gloeiende geestdrift voor vrijheid en recht die laait door al zijn werk, wordt hier door hemzelf op één lijn gesteld met de liefde voor de vrouw. En beide passies worden hem bewust bij gelegenheid van een stoeiende vrijage boven een beulszwaard! Het is de ziel zelf die haar ingeschapen liefden uitleeft in haar zelfgezochte lot. Heine had van nature de droomende ziel van den minnenden ridder zonder vrees of blaam; daarom werd hij zoo'n groot romanticus. Maar hij had tevens het scherpe vernuft van den vrijen denker, daardoor werd hij zulk een geweldig kampioen voor geestelijke vrijheid. Maar nòch van de Romantiek, noch van de Aufklärung was hij het product. ‘Er zijn lieden, die meenen een vogel precies te kennen, omdat zij het ei hebben gezien, waar hij is uitgekropen’, schrijft Heine (Gedanken und Einfälle). Ik behoor allerminst tot deze lieden, en wanneer ik hier thans eenige brokstukken inlasch met door Heine zelf verstrekte levensbijzonderheden, om daarna, eveneens ten deele aan de hand van zijn eigen uitingen, iets te zeggen over zijn plaats in de Romantiek, doe ik dit geenszins om zijn karakter en werk uit zijn levens- en tijdsomstandigheden af te leiden en te verklaren, maar juist om te doen zien hoe zijn oorspronkelijke geest van die omstandigheden slechts aanvaardde en assimileerde wat hij krachtens zijn immanenten ontwikkelingsdrang ervan gebruiken wilde. | |
[pagina 124]
| |
‘Het is zeker van belang,’ ‘schrijft Heine in zijn Mémoiren, “dat mij reeds in mijn dertiende levensjaar alle systemen der vrijdenkers werden onderwezen, en dat nog wel door een eerwaardigen geestelijke, die zijn priesterlijke ambtsplichten niet in het minst verwaarloosde, zoodat ik hier al vroeg zag, hoe godsdienst en twijfel zonder huichelarij kalm naast elkaar gingen, waardoor in mij niet alleen het ongeloof, maar ook de meest verdraagzame onverschilligheid ontstond.” Plaats en tijd zijn eveneens belangrijke momenten: ik ben geboren aan het einde der sceptische achttiende eeuw en in een stad, waar in den tijd mijner kindsheid niet alleen de Franschen, maar ook de Fransche geest heerschte.’ ‘.....Mijn moeder had nl. destijds (d.w.z. toen H. het Lyceum bezocht) den grootsten angst dat ik een dichter zou kunnen worden; dat zou, zeide zij steeds, het ergste zijn wat mij overkomen kon. De voorstellingen die men toenmaals met den naam dichter verbond, waren nl. niet bijzonder eervol: een poëet was een sjovele arme drommel, die voor een paar daalders een gelegenheidsvers maakt en tenslotte in een hospitaal sterft. Mijn moeder echter had groote, hoogvliegende plannen met mij, en heel haar wijze van opvoeden doelde daarheen. Zij speelde de hoofdrol in mijn ontwikkelingsgeschiedenis, zij stelde het programma op voor al mijn studies, en reeds vóór mijn geboorte begonnen haar opvoedingsplannen. Ik volgde gehoorzaam haar uitgesproken wenschen, maar ik beken dat zij de schuld was van de onvruchtbaarheid van het meerendeel mijner pogingen in burgerlijke betrekkingen, die immers nooit aan mijn aard beantwoordden. Mijn aard, veel meer dan de wereldgebeurtenissen, bepaalde mijn toekomst. In onszelf liggen de sterren van ons geluk.’ ‘Aanvankelijk was het de pracht van het keizerrijk die mijn moeder verblindde, en aangezien de dochter van een ijzerfabrikant in onze buurt, die zeer bevriend was met mijn moeder, hertogin was geworden en haar verteld had dat haar man vele veldslagen had gewonnen en binnenkort ook tot koning zou worden bevorderd - ach, daarom droomde mijn moeder ook voor mij de goudste epauletten en de geborduurdste eerebaantjes aan het hof van den keizer, aan wiens dienst zij mij geheel en al wilde wijden. Daarom moest ik bij voorkeur die vakken bestudeeren, die voor zulk | |
[pagina 125]
| |
een loopbaan bevorderlijk waren, en hoewel op het Lyceum al rijkelijk voor wiskunde gezorgd was en ik door den beminnelijken professor Brewer volop met meetkunde, statica, hydrostatica, hydraulica enz. volgestopt werd en in logarithmen en algebra zwom, moest ik bovendien nog privaatles in allerlei vakken nemen die mij in staat zouden stellen een groot strateeg of desnoods gouverneur van veroverde provincies te worden.’ ‘Met den val van het keizerrijk moest ook mijn moeder afstand doen van de schitterende loopbaan die zij voor mij had gedroomd; de daartoe leidende studies namen een einde, en - wonderlijk - zij lieten ook geen spoor in mijn geest achter, zoozeer waren zij mij vreemd. Het was slechts mechanisch verworven kennis, die ik als nutteloozen rommel weer wegwierp.’ ‘Mijn moeder begon nu in een andere richting een glanzende toekomst voor mij te droomen. Het huis Rothschild, met welks hoofd mijn vader intiem was, was in dien tijd reeds zijn fabelachtigen bloei ingetreden; ook andere bank- en industrie-vorsten waren in onze buurt verrezen en mijn moeder beweerde, dat nù het uur geslagen had, waarin een knappe kop in den handel het ongehoordste zou kunnen bereiken en zich tot den hoogsten top van wereldlijke macht zou kunnen opwerken. Zij besloot daarom thans, dat ik een geldmacht zou worden en nu moest ik vreemde talen, vooral Engelsch, aardrijkskunde, boekhouden, kortom alle op den land- en zeehandel en op bedrijfsleer betrekking hebbende wetenschappen leeren. Om iets van wisselzaken en koloniale waren te leeren kennen, moest ik later het kantoor van een bankier van mijn vader en de kelders van een grooten kruidenier bezoeken; de eerste bezoeken duurden hoogstens drie weken, de laatste vier; maar ik leerde bij die gelegenheid toch hoe men een wissel trekt en hoe nootmuskaat er uit ziet. Een beroemd koopman, bij wien ik apprenti-millionnaire zou worden, zeide te gelooven dat ik geen talent voor den handel had, en lachend gaf ik hem toe dat hij wel gelijk kon hebben. Toen kort daarop een groote handelscrisis uitbrak, en, als zoovelen onzer vrienden, ook mijn vader zijn vermogen verloor, barstte de merkantiele zeepbel nog gauwer en jammerlijker dan | |
[pagina 126]
| |
de imperiale en mijn moeder moest nu wel opnieuw een carrière voor mij droomen. Zij was er nu stellig van overtuigd dat ik in de rechten studeeren moest. Zij had namelijk opgemerkt hoe, reeds sinds lang in Engeland, maar ook in Frankrijk en het constitutioneele Duitschland, de juristenkaste oppermachtig is en hoe vooral de advokaten, door de gewoonte van het spreken in het publiek, de zwetsende hoofdrollen spelen en daardoor tot de hoogste staatsbetrekkingen opklimmen. Mijn moeder had heel juist gezien. Aangezien de nieuwe universiteit te Bonn pas gesticht was, en de juridische fakulteit daar door de meest beroemde professoren bezet werd, stuurde mijn moeder mij onmiddellijk naar Bonn, waar ik spoedig aan de voeten van Mackeldey en Welckers zat en het manna hunner wetenschap opslurpte. Van de zeven jaren die ik aan Duitsche universiteiten doorbracht, verspilde ik drie schoone, bloeiende levensjaren aan de studie van de Romeinsche casuistiek, van de jurisprudentie, deze meest onliberale wetenschap. Welk een verschrikkelijk boek is het Corpus juris, deze bijbel van het egoïsme! Evenals de Romeinen zelf is mij hun rechtscodex altijd gehaat gebleven. Deze roovers wilden hun roof veilig bezitten, en wat zij met het zwaard hadden buitgemaakt, trachtten zij door wetten te beschermen; daarom was de Romein terzelfder tijd soldaat en advokaat en ontstond er een mengsel van de meest weerzinwekkende soort. Waarachtig, aan die Romeinsche dieven hebben wij de theorie van den eigendom te danken, die vroeger slechts als feit bestond, en de ontwikkeling dezer leer tot haar snoodste consequenties is dat geprezen Romeinsche recht, dat aan al onze hedendaagsche wetgevingen, ja, aan al onze staatsinstellingen ten grondslag ligt, ofschoon het in de meest krasse tegenstelling staat tot den godsdienst, de moraal, het menschelijk gevoel en de rede.’ ‘Ik bracht deze door-God-vervloekte studie ten einde, maar ik heb er nooit toe kunnen besluiten van mijn kennis gebruik te maken; en misschien ook omdat ik wel voelde, dat anderen mij in de advokaterij en rechtsverdraaiïng gemakkelijk zouden overvleugelen, hing ik mijn juridischen doctorshoed aan den kapstok.’ ‘Mijn moeder zette een nog ernstiger gezicht dan gewoonlijk. Maar ik was een volwassen man geworden, op een leeftijd, | |
[pagina 127]
| |
waarop hij moederlijke leiding kan missen. De goede vrouw was eveneens ouder geworden, en terwijl zij, na zoo menig fiasco, afstand deed van de opperste leiding mijns levens, berouwde het haar dat zij mij niet aan den geestelijken stand had gewijd. Zij is thans een matrone van 87 jaar en haar geest heeft door den ouderdom niet geleden. Over mijn werkelijke manier van denken heeft zij zich nooit eenige heerschappij aangematigd; zij was voor mij steeds de toegevendheid en liefde zelf...’ ‘...niet van haar erfde ik den zin voor het fantastische en de romantiek. Zij had, zooals ik reeds zei, angst voor de poëzie, ontrukte mij iederen roman dien zij in mijn handen vond, gaf mij nooit verlof den schouwburg te bezoeken, verbood mij iedere deelneming aan volksspelen, waakte over mijn omgang, berispte de meiden, die in mijn tegenwoordigheid spookgeschiedenissen vertelden; kortom, zij deed al het mogelijke, om bijgeloof en poëzie verre van mij te houden...’
Wel heel duidelijk doet dit fragmentje uit de Mémoiren zien hoezeer Heine's dichtergeest, ondanks zijn uiterlijke lijdzaamheid, zijn eigen innerlijk bepaalde richting volgde. Van den aanvang af herkent men in hem den romantischen mensch, voorbestemd zich te ontwikkelen tot den romantischen dichter. En Heine weet dit, hij kende zijn fataliteit en juist dit maakt het hem mogelijk zoo zonder de minste bitterheid te spreken over de misplaatste liefde zijner moeder, die tenslotte toch maar eerzucht was; ja, zelfs ontroerd te gewagen van de ‘opoffering’ die zij zich getroostte toen zij al haar juweelen verkocht om hem zijn tijd en geest te kunnen laten verknoeien aan de studie van het Corpus juris, God verdelge het. Maar Heine wèrd dichter, romanticus zelfs, ondanks het Corpus juris. Over zijn verhouding tot de in zijn tijd heerschende Romantiek schrijft hijzelf in zijn ‘Geständnisse’: ‘Een geestig Franschman - een paar jaar geleden zouden deze woorden een pleonasme geweest zijn - heeft mij eens een “romantique défroqué” genoemd. Ik heb een zwak voor al wat geest is en hoe boosaardig die betiteling ook klonk, toch heeft ze mij kostelijk vermaakt. Zij is treffend. Want ondanks mijn vernietigende veldtochten tegen de Romantiek | |
[pagina 128]
| |
bleef ik zelf toch steeds een romanticus, en ik was het in hoogere mate dan ikzelf vermoedde. Nadat ik den zin voor romantische poëzie in Duitschland de doodelijkste slagen had toegebracht, bekroop mij toch zelf weer een oneindig verlangen naar de blauwe bloem in het droomland der Romantiek; ik greep naar mijn betooverde luit en zong een lied, waarin ik mij overgaf aan al die lieflijke overdrijvingen, heel dien maneschijn-roes, heel dien bloeienden nachtegalenwaanzin van den eens zoo dierbaren trant. Ik weet het: het was de “laatste vrije woudzang der Romantiek” (Atta Troll) en ik ben haar laatste dichter; met mij is de oude lyrische school der Duitschers afgesloten, terwijl terzelfdertijd de nieuwe school, de moderne Duitsche lyriek, door mij werd geopend.’ En elders: ‘Het duizendjarige rijk der Romantiek is ten einde en ik ben zijn laatste afgedankte sprookjeskoning.’ De literatuurgeschiedenissen geven hem gelijk; zij zijn het er over eens: evenals Lessing en Kant de voltooiers en en overwinnaars waren der Aufklärung, was Heine de voltooier en overwinnaar der Romantiek. Maar wat was die Romantiek eigenlijk, en wat is de beteekenis van haar ‘overwinning’? Alweer laat ik Heine zelf aan het woord. In zijn voortreffelijke studie ‘Die Romantische Schule’ schrijft hij: ‘Zij (de romantische school) was niets anders als de herleving van de poëzie der middeneeuwen, zooals die zich in hun liederen, beeld- en bouwwerken had geopenbaard. Deze poëzie was evenwel uit het christendom voortgekomen, zij was een passiebloem, uit het bloed van Christus ontsproten...’ ‘In al deze gedichten der middeneeuwen draagt de poëzie een bepaald karakter, waardoor zij zich van de poëzie der Grieken en Romeinen onderscheidt. Met het oog op dit onderscheid noemen wij de eerste “romantische” en de laatste “klassieke” poëzie. Deze namen echter duiden slechts vaag-bepaalde kategorieën aan en hebben tot dusver tot de onverkwikkelijkste verwarringen geleid, die nog toenamen, wanneer men de antieke poëzie inplaats van klassiek ook “plastisch” noemde.’ Immers alle poëzie, zoo betoogt Heine dan terecht, òòk de romantische, moet uit den aard der zaak ‘plastisch’, dat wil zeggen duidelijk beeldend zijn. Het verschil echter tusschen de plastiek der klassieke en der romantische kunst | |
[pagina 129]
| |
ligt hierin, dat de klassieke kunst slechts het eindige wil voorstellen en zonder meer verbeeldt, terwijl de romantische kunst nog een esoterische, symbolische beteekenis heeft. ‘De romantische kunst had tot taak oneindige en zuiver geestelijke verhoudingen uit te beelden, of liever aan te duiden, en zij nam haar toevlucht tot een systeem van traditioneele symbolen, of liever tot het parabolische, zooals reeds Christus zelf zijn geestelijke ideeën door allerlei schoone parabels trachtte duidelijk te maken. Vandaar het mystieke, raadselachtige, wonderbare en overdrevene in de kunstwerken der middeneeuwen: de fantasie doet de wanhopigste pogingen om het zuiver geestelijke door zinnelijke beelden voor te stellen en verzint zoodoende de geweldigste dwaasheden.’ De renaissance met haar herlevend klassicisme, de reformatie, en tenslotte de Aufklärung, die in de renaissance wortelt en zich in - en ten deele in strijd met - de reformatie ontplooit, waren de natuurlijke reactie tegen deze eenzijdige gevoelsheerschappij. Maar de bevrijde Rede werd al spoedig op haar beurt slavin van haar eigen onredelijken hoogmoed. In àl te individualistische zelfverheffing misbruikte zij haar kwasi-vrijheid tot een dor berationaliseeren, een goed- en mooi-praten van dit plompe, zelfzuchtige materialisme, dat - zij het ook dikwijls verborgen achter liberaal-burgerlijke bravigheid - het maatschappelijk leven tenslotte toch grootendeels beheerscht. Daardoor bezoedelt en verliest de Rede haar oorspronkelijk verlangen naar zuiver geestelijke hoogheid, haar intellectueele liefde, en daarmede ook haar ware, innerlijke vrijheid: de Aufklärung, de ‘verstandsverheldering’ ontaardt tot plat-utilitair, op het reëele leven gericht, pedant geredeneer. Tegen deze ontaarding en gevoelsverdorring komt de Neo-romantiek aan het eind der 18de en het begin der 19de eeuw in opstand. De neo-romantici, de gebroeders Schlegel c.s. en als hun groote voorlooper reeds Rousseau, zoeken de verloren innerlijkheid terug. Zij, onbevredigd door het vrij verstand, roepen thans in hartstochtelijk verlangen om vrijheid van gevoel; en het ongestoordst kon hun koortsende fantasie zich die vrijheid droomen in het verloren sprookjesland der katholieke middeneeuwen. ‘De politieke toestand van Duitschland was voor deze | |
[pagina 130]
| |
christelijk oud-Duitsche richting bovendien bijzonder gunstig. Nood leert bidden, zegt het spreekwoord, en waarlijk, nooit was de nood in Duitschland grooter en dus het volk vatbaarder voor bidden, godsdienst en christendom, dan toen... De algemeene droefenis (om de Napoleontische overheersching, v.S.) vond troost in den godsdienst en er ontstond een piëtistische overgave aan den wil Gods, van wien alleen hulp verwacht werd.’ Maar later, toen eindelijk het Duitsche patriottisme had gezegevierd, toen ‘triomfeerde ook definitief die volkseigen Germaansch-christelijk-romantische school, de nieuw-Duitsch-religieus-patriottische kunst. Napoleon, de groote klassicus, even klassiek als Alexander en Caesar, stortte ter aarde en de heeren August Wilhelm en Friedrich Schlegel, de kleine romantici, even romantisch als Klein Duimpje en de Gelaarsde Kat, verhieven zich als overwinnaars.’ ‘Maar ook hier bleef de reaktie, welke iedere overdrijving op den voet volgt, niet uit. Zooals het geestelijke christendom een reaktie was tegen de brutale heerschappij van het imperiale Romeinsche materialisme; zooals de vernieuwde liefde tot de blijde Grieksche kunst en wetenschap als een reaktie tegen het in waanzinnigste versterving ontaarde christelijk spiritualisme is te beschouwen; zooals de wederopwekking der middeneeuwsche Romantiek eveneens een reaktie tegen de nuchtere naäperij van de antieke, klassieke kunst genoemd mag worden, zoo zien wij ook thans weer een reactie opkomen tegen die katholiek-feudale denkwijze van het ridder- en papendom dat in woord en beeld gepredikt werd.’ Heinrich Voss en ten laatste ook Goethe verhieven zich tegen de neo-romantici, die voorvechters der absolute vrijheid, die dichterlijke titanen, die eigenmachtig voor hun subjectiefst gevoel wilden leven, die geen enkele wet boven zich duldden en wier opperhoofden... tot het Katholicisme overgingen. En ook Heine's spot trachtte - vergeefs - op te roeien tegen die geestelijke strooming die hem meevoerde. Vergeefs, want al werd hij niet Katholiek en al bestreed hij de theorieën der ‘school’ en al zegt hij in zijn voorrede tot ‘Atta Troll’ ‘dat hij dezen zijn “laatsten vrijen woudzang” schrijft in den grilligen droomtrant dier romantische school waarin | |
[pagina 131]
| |
(hij zijn) pleizierigste jeugdjaren doorbracht en tenslotte den schoolmeester afranselde,’ hij schreef ook nadien nog menig even romantisch gedicht; Heine wàs romanticus met hart en ziel, en hij bleef het tot op zijn sterfbed. Heine heeft van alle romantici het theoretisch ideaal: het vrije subject, dat ironisch met de wereld en zichzelf speelt, misschien wel het dichtst benaderd; zijn ultra-subjectivisme, zijn vóór hem haast ongekende openhartigheid, heeft den weg gewezen aan de geheele moderne lyriek; de geesten van 't verleden had hij opgeroepen, en de geest der toekomst verscheen mede. Door het scheppen van die nieuwe school heeft hij nochtans de oude Romantiek niet gedood. Zij leeft nòg, evengoed als de zoogenaamd eens door hààr ‘overwonnen’ Aufklärung de geheele 19de eeuw door geleefd heeft en nòg leeft in liberalisme, vrijdenkerij en materialisme. Geestelijke stroomingen overwinnen elkaar nooit, het zijn eenzijdige partijen en kliekjes die met dergelijke frases schermen. Zij dringen elkaar slechts beurtelings min of meer en in enkele opzichten naar den achtergrond of beter den ondergrond van het maatschappelijk leven, tengevolge van het oscilleeren der menschelijke psyche tusschen een overwegend emotioneele en een overwegend intellectueele houding tegenover leven en wereld. Maar ten slotte keert de ‘overwonnene’, de ‘verslagene’ met verjongde krachten en gelouterde, schooner vermogens steeds weer terug, als een herboren god. De onnadenkende noemt een geestelijke kracht veelal ‘dood’, alleen omdat hij aan al wat zij geschapen heeft en nog voortdurend in stand houdt gewend is, omdat hij midden in haar resultaten leeft. Al is het oorspronkelijke, algemeene - maar toch meestal slechts tot de algemeenheid eener groep beperkte - élan, de Sturm-und-Drang eener beginnende beweging verdwenen, zij is daarmede niet ‘doodgeloopen’, zij verspreidt zich over nog wijder massa's, doordrenkt meer en meer, en juist daardoor minder bewust-opgemerkt, de gansche volksziel, en blijft bovendien als bewust streven bestaan in de ziel van nog menig enkeling. Nog steeds zijn er Aufklärer, zoowel verdorde rationalisten, als waarachtig vrij-voelende strijders voor de ontvoogding der Rede - natuurlijk, want nog steeds is de ‘menschheid’ geestelijk onmondig. En nog steeds zijn er romantici, zoowel verbijsterde gevoelsmaniakken, | |
[pagina 132]
| |
als waarachtig vrij-denkenden, die met onvertroebeld intellekt leven in het droomrijk der innerlijke fantasie. Als zij dwalen ligt die dwaling niet in hun geloof aan de rede of aan het gevoel, maar in hun eenzijdige waardeering ervan, in hun veroordeeling van het àndere. Slechts weinigen bereiken een evenwichtige synthese en aanvaarden - of verwerpen - beide, zooals Goethe, die zoowel de Aufklärung als de Romantiek bestreed, maar niettemin in zijn werk voortdurend beide tot een klare geestelijke harmonie vereenigde. Bij de meeste synthetische naturen echter blijft de synthese steeds nog maar onvolkomen; zij blijven, als Heine, ‘verscheurde zielen’, wier diepst gevoel en scherpst vernuft telkens met elkaar in strijd komen of schijnen te komen. Zij zijn grooter, en in wezen gaver zielen dan de eenzijdigen. Maar ongelukkiger, eenzamer; door beide groepen worden zij gemeden of verguisd, want inderdaad is hun gecompliceerde gaafheid voor den eenzijdigen mensch een onbegrepen raadsel, ja dikwijls voor henzelf evengoed. Zij zijn dubbelslachtig, maar de eenzijdige noemt ze halfslachtig, ‘vleesch noch visch’. ‘Alles wat ik doe is den verstandigen een dwaasheid en den dwazen een gruwel’, erkent Heine met weemoedigen spot in Het Boek Le Grand. Ach, zij zijn mensch, mensch-in-wording, voorschaduwen van den waarlijk gaven, completen, tweezijdigen toekomstmensch. Want zeker zal er eens een tijd komen waarin de synthetische ziel minder eenzaam staat dan thans, ofschoon nog lang Aufklärung en Romantiek als elkaar vijandige en beurtelings elkaar ‘overwinnende’ maatschappelijke stroomingen tegenover elkaar zullen staan en met hun eenzijdig geharrewar den gaver geest benauwen en tenslotte, wanneer hij de volkomen synthese niet bereikte, beurtelings meesleepen. Want Aufklärung beteekent in wezen volstrekt niet neo-klassicisme, of liberalisme, al waren deze onder andere en gedeeltelijk haar verschijningsvormen; doch realisme, klare zin voor de werkelijkheid, het gezond-verstandige, het utilitaire. En Romantiek beteekent in wezen volstrekt niet neo-middeneeuwschheid, doch alleen maar fantasie, droom. En altijd zal de ziel, óók de naar redelijkheid dorstende, in oogenblikken waarin de platte realiteit haar vermoeit, verzwakt, kwetst, ontgoochelt, weer willen vluchten in den droom, | |
[pagina 133]
| |
waar haar verlangen vrijelijk nieuwe tooverrijken schept. Als ik hier spreek van droom, bedoel ik dit niet slechts overdrachtelijk, maar ook letterlijk. De romantische kunst is in tallooze van haar uitingen wat de moderne zielkunde zou noemen een directe ‘vlucht in den droom’, dat wil zeggen voor den gezond-verstandigen werkelijkheidsmensch: de zinlooze hersenschim. De middeneeuwsche Romantiek was de vlucht voor de barre bruutheid van 't werkelijke maatschappelijke leven, de 18de eeuwsche Neo-romantiek méér de vlucht voor gééstelijk materialisme, en de hedendaagsche Romantiek is dit nog. De vlucht in den droom. In wezen dus is alle kunst romantiek, een waanzin, zij het een min of meer schoone waanzin voor elken ‘verstandige’ ‘Wahnsinn der sich klug gebärdet!
Weisheit, welche überschnappt!
Sterbeseufzer, welche plötzlich
Sich verwandeln in Gelächter!...
Ja, mein Freund, es sind die Klänge
Aus der längst verschollnen Traumzeit;
Nur dass oft moderne Triller
Gaukeln durch den alten Grundton.
(Atta Troll XXVII).
De romantici hebben ten allen tijde de gezondverstandigen geminacht, maar de laatsten hebben de eersten gesmaad, gescholden, verguisd. En niet alleen de Droogstoppels. Weinig literatuurgeschiedenissen zullen er zijn waarin men niet naast “alle waardeering voor het vele goede enz.”, de meest laatdunkende vonnissen zal ontmoeten over de dwaze fantasterijen, griezelige en smakelooze verzinsels, vage mystifikaties, en vooral de “onechte” gevoeligheid der romantici. Het kan gebeuren dat bevoegde “letter”kundigen de diepe, wonderbaar zinrijke grillen van een Hoffmann “wel amusante, maar toch zinlooze fantasie-spelletjes” noemen. Geen wonder; ook over den gewonen droom immers oordeelt de gezondverstandige - Droogstoppel of niet - op dezelfde wijze. Alleen de moderne droompsychologie kan dit verwaten kriticisme opheffen, eerst zij zal ons inzicht en onze waardeering van de romantische kunst radikaal veranderen Ze (de romantici) sluiten zich op’, zegt Ziegler, een zoo | |
[pagina 134]
| |
scherp en toch niet ongevoelig, niet dòr-verstandelijk denker - in zijn werk ‘De negentiende Eeuw’ ‘ze sluiten zich op in hun eigen droom- en sprookjeswereld, onbekommerd om al wat bestaat, en verliezen zoodoende hun zin voor werkelijkheid en waarheid... Het realisme van de 19de eeuw is de strijd tegen de leugens der romantiek’ (pg. 59). Welk een kortzichtig oordeel! Immers juist diepbekommerd over de platte leugen der zoogenaamde werkelijkheid waarin het gezond-verstand leeft, wenden zij zich van haar af om de waarheid van waarachtige innerlijkheid te zoeken! Dat ook die waarheid maar betrekkelijk is kunnen zij niet helpen. Ook niet dat hun theorieën zoo vaak smadelijk schipbreuk lijden in de praktijk, want dit ligt in het wezen zelf van hun strijd. Maar de romanticus heeft, zoo glimlacht de gezondverstandige, toch immers geen ‘klare, harmonische, al-omvattende wereldbeschouwing’! Inderdaad, de romanticus, d.w.z. de overwegend-romantische geest, heeft geen afgerond, redelijkpasklaar gemaakt gedachten-systeem. Zijn geest vlucht in de vage ruimte der fantasie immers juist omdat hij de ontoereikendheid van alle zoogenaamde ‘klare’ wereldbeschouwingen heeft ingezien, omdat hij zich niet langer wenscht neer te leggen bij het pedante en gemakkelijke zelfbedrog van het gezond-verstand, dat zich wijs maakt het ‘gevonden’ te hebben. De romanticus is alles waarvoor het gezond verstand hem uitscheldt; hij ìs het, maar het gezond verstand ware nòg verstandiger wanneer het hem zijn fouten niet verweet, want zij zijn in dieper zin deugden. De romanticus is onbevredigd en dus opstandig; verlangend - vergeefs verlangend - en dus smachtend-sentimenteel; vertwijfeld zonder uiterlijke reden, en dus schijnbaar aanstellerig. Als hij weeklaagt: Ich unglückseliger Atlas! Eine Welt
Die ganze Welt der Schmerzen musz ich tragen!
(Heimkehr 26)
gelooft de verstandige realist, dat hij eigenlijk om niets anders jammert dan om zijn eigen ‘kleine, persoonlijke’ smart, want voor dien realist is de innerlijke eenheid van Ik en Menschheid niets anders dan een hoogmoedige mystifikatie. | |
[pagina 135]
| |
De romanticus is heroïsch, zonder ‘werkelijk’ resultaat, en dus belachelijk als Don Quichot... voor den verstandigen realist. Och arm, wanneer de romanticus zelf ook iets van den verstandigen realist in zich heeft en op zijn eigen innigste, diepst-menschelijke ‘valsch-gevoel’ moet neerzien met den grijnslach van den spot. Maar wèl-gelukkig de romanticus die iets in zich heeft van den redelijken wijze en heel zijn chaotische tegenstrijdigheid tenslotte leert beschouwen met den rustig-blijden glimlach der ironie. Niet ieder romanticus vindt de oplossing van zijn levensconflict in dien goddelijken humor. Want eigenlijk is de ironie het kenmerk der bereikte synthese, waarin Romantiek en Realisme zijn opgeheven, droom en werkelijkheid zijn één geworden. Nochtans kent de romantische zielsgesteldheid vaak oogenblikken waarin die wonderbare zelf-bevrijding wordt vóórgevoeld. Geesten als Clemens Brentano, Jean Paul, Achim von Arnim, die wel het meeste met Heine gemeen hebben, dobberen voortdurend tusschen zelfbespotting en sentimentaliteit, heiligheidsverlangen en frivoliteit, mystieke aanvaarding en hoonende verwerping. Een tweespalt die den Droogstoppel steeds uitermate verbaast en hem - natuurlijk met afkeurende intonatie - doet spreken van ‘onvastheid van overtuiging’, ‘onevenwichtigheid’, ‘karakterloosheid’. ‘Een talent, maar geen karakter’ zeiden de Duitsche Philistijnen met schimpende waardeering van Simsons als Heine, die daarop Atta Troll, den slecht-dansenden Tendensbeer, incarnatie hunner plompe gezond-verstandelijkheid, het grafschrift gaf: ‘Geen talent, maar een karakter’. De philisters begrijpen niet dat spot, hoon, frivoliteit, de kiemen zijn van die sublieme ironie waarin de verscheurde, gemartelde ziel zich tenslotte boven zichzelf en haar smart verheft. Die ironie, waarvan Friedrich Schlegel zegt: ‘Zij bevat en verwekt een zeker gevoel dat er onoplosbare tegenstrijdigheid bestaat tusschen het oneindige en het eindige, tusschen onmogelijkheid en noodzakelijkheid van algeheele uiting. Zij is de vrijste aller vrijheden, want door haar zet men zich heen over zichzelf. Het is een zeer goed teeken als de harmonische platheid absoluut niet weet, hoe ze deze voortdurende zelfparodieering moet opvatten, altijd weer opnieuw vertrouwt en wantrouwt, tot ze duizelig wordt en scherts juist voor ernst, ernst | |
[pagina 136]
| |
voor scherts gaat houden’ (Aang. bij Ziegler p.g. 29). Ik wil niet zeggen dat de romantische fantasie niet zelf dikwijls genoeg duizelig wordt van de tuchtelooze capriolen, waartoe haar waan van opperste eigenmachtigheid haar verleidt. Maar in elk geval, waar zij werkelijk ‘ironisch’ werd, heeft zij dien eigenwaan overwonnen en is zij van schooner menschelijkheid dan het gezond-verstand der overwegend-realisten, die haar slechts minachten, omdat zij voor hun eigen gevoel niet durven uitkomen en aan den humor nog lang niet toe zijn. De eenzijdige verstandsmensch weet met zijn romantische gevoelens geen raad; hij verstopt ze zooveel mogelijk en het liefst redeneert hij ze heelemaal weg. De taak onzer Rede schijnt vooralsnog in hoofdzaak te zijn: mooi-praten en wegredeneeren. De eenzijdige romanticus daarentegen weet, zoodra zijn intuïtie, divinatie of mystische aanschouwing hem in den steek laten - wat niet zelden voorkomt - van het versmade verstand nog wel degelijk partij te trekken en hij gebruikt het dan even vaardig om zijn droomwenschen goed en mooi te praten en zijn fantasieën waar te maken als eenig middeneeuwsch scholasticus. Hierin schuilt een groot gevaar, maar een groot voordeel tevens. Want de aldus bij tijd en wijle verstandige romanticus is méér mensch dan een ietwat romantische rationalist; hij is de overgangsvorm tot den waarlijk wijzen dichter, den synthetischen mensch. Heine is niet, zooals Goethe of Dante, een wijs dichter geworden. Hij bleef een verscheurde ziel; geen eenzijdig gevoelsfantast, nog minder een dor rationalist, maar een scherpzinnig en intellectueel-eerlijk zoeker en beschouwer van het eigen zelf, die zijn innerlijke tegenstrijdigheden en uiterlijke tegensprakigheden kende, dieper dan menig schijnbaar evenwichtig en daardoor zelfgenoegzaam mensch. Maar juist deze subjectieve gebrokenheid maakt zijn bewogen gevoels- en gedachte-leven zoo ontroerend schoon. Hij is opgestaan tegen alles, tegen zichzelf en tegen God. Niets en niemand heeft hij gevreesd, voor géén blasphemie is hij teruggeschuwd. En toch: ‘Gij liegt, Brutus, gij liegt, Cassius, en ook gij liegt, Asinius, als ge beweert dat mijn spot de ideeën treft, die een kostbaar verworven bezit der menschheid zijn en waarvoor ikzelf zooveel geleden en gestreden heb’ (Voorrede bij Atta Troll). Ook de Godheid heeft hij | |
[pagina 137]
| |
gehoond, met de felheid van den gemartelden Prometheus. ‘Deze romantici zijn, op den keper beschouwd, frivole lieden’, oordeelt Ziegler, maar waarlijk, wie zóó vonnist, is op den keper beschouwd, tòch een droogstoppel; want Heine, deze méést frivole mensch, was waarachtig vroom in zijn diepste hart. ‘God zal mij de dwaasheden vergeven die ik over hem heb uitgekraamd, zooals ik mijn tegenstanders de dwaasheden vergeef die zij tegen mij hebben geschreven, ofschoon zij geestelijk even diep beneden mìj stonden als ìk sta onder u, o mijn God.’ (Gedanken und Einfälle). Weinig boetvaardige zondaars zullen zich kunnen verheffen tot een in al zijn ironischen trots toch zóó kinderlijk-ootmoedig vertrouwen. Maar Heine voelde wie hij was en wat zijn leven beteekende. Zijn dichterleven was één romantische droom van liefde en vrijheid. En in een werkelijken droom, zeer kort voor zijn dood, heeft hij zijn leven ook inderdaad zóó gezien. In den maneschijn van een zomernacht aanschouwde hij daar de ruïnes van schoone bouwwerken, en daartusschen, ongeschonden, stond een marmeren sarkophaag, versierd met basreliefs uit de Helleensche sagenwereld en het Oude Testament; voorstellingen, beurtelings grootsch en grotesk, heilig en frivool. En op dien sarkophaag zag hij liggen een man, en hij wist dat hij zelf die doode was. Toen verrees aan zijn hoofdeneind een donkere plant met één enkele bloem, die hij herkende als de bloem der passie. En die bloem werd een vrouw, die zich over den doode heenboog en hem kuste. In mijn roman ‘De Stille Lach’ heb ik dezen droom verklaard als ‘uitbeelding’ van Heine's eigen leven, van al zijn grootsche en groteske, heilige en frivole gedachten. De passiebloem interpreteerde ik daar als de bovenaardsche Liefde, waarin de dichter ‘die slechts beelden en dooden kon liefhebben’, eindelijk rust vindt. De Liefde, concreet opgevat als ‘la Mouche’, de vrouw wier teederheid zijn ziekbed verzachtte; meer symbolisch als de Christus, wiens ‘Passionsreligion’ Heine zoo vaak had gesmaad, maar met wien zich de stervende dichter, nu zelf man der passie in dubbelen zin, verzoende. Maar, voeg ik hier thans aan toe, de passiebloem verbeeldt nog meer; zij verbeeldt ook de Liefde als Muze, als zìjn Muze: de Romantische poëzie, die hijzelf eens met de passiebloem had vergeleken. | |
[pagina 138]
| |
De Romantiek,... als het roode Sefchen van den beul kuste zij eens in zijn jonge dichterhart de liefde wakker voor vrouw en vrijheid, en om beiden doorleed en doorstreed hij zijn ganschen romantischen levensdroom. Tot zij, zijn Musa salvatrix, hem ten laatste opnieuw verscheen in den droom van zijn sterven, om hem de eenige vrouw te toonen die hij waarachtig had liefgehad, la Mouche, en hem wakker te kussen tot een leven waarin zijn zoekende en strijdbare ziel haar ware vrijheid, haar bevrijding zou vinden.
Nico van Suchtelen. |
|