De Gids. Jaargang 82
(1918)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 83]
| |||||||||
Opleiding der militie in vredestijd.Vele teekenen wijzen er op dat we na dezen oorlog nog niet aan ontwapening toe zullen zijn, dat we integendeel nog meer krachten zullen moeten inspannen dan vóór 1914 om, preventief, den oorlog buiten onze grenzen te houden en, repressief, tegen eventueele gewelddadigheden voldoende voorbereid te zijn. Zoo zal algemeene oefenplicht moeten worden ingevoerd; aan onvoorwaardelijken kaderplicht valt ook niet te ontkomen; de materieele uitrusting van ons leger, de bewapening dienen te worden verbeterd. Om deze lasten te kunnen dragen moet alles worden vermeden, wat niet bepaaldelijk vereischt wordt ter voorbereiding tot den oorlog. Dus verkorting van den eersten oefeningstijd en van de herhalingsoefeningen; beperking van het aantal beroepsmilitairen; uit de opleiding tot soldaat dienen alle overtolligheden te vervallen. Eischen die niet alleen worden geboden door de noodzakelijkheid, rekening te houden met de draagkracht van het volk, doch tevens voortvloeien uit de maatschappelijke taak der legerinstellingen. Een leger moet in alle opzichten de duidelijke kenmerken dragen van niets meer te zijn dan een noodzakelijk kwaad. Om de ontstemming weg te nemen, die allerwege ten opzichte van het leger is ontstaan, moeten er militair-sociale hervormingen plaats vinden. De vorm van het instituut moet in overeenstemming worden gebracht met hedendaagsche Nederlandsche begrippen en gevoelens. | |||||||||
[pagina 84]
| |||||||||
I. Taak der vaste legerkern.De voornaamste taak van de vaste legerkern is, de militie op te leiden tot weerbaarheid. Bij het onderzoeken der noodige en mogelijke hervormingen zij dit het uitgangspunt. Hoe kan de instructie tot de grootste intensiteit worden opgevoerd? Zij rust ten onzent op de schouders van het beroepskader. Principieel behoeft dit echter niet zoo te zijn: ook militiekader zou met de opleiding kunnen worden belast, indien men slechts de opvoeding tot weerbaarheid een zoo eenvoudige taak mocht achten, dat die door ieder kan worden vervuld, die zelf leerling is geweest. De opleiding der militie zou zich dan beperken tot een zeer primitieve materieele weerbaarmaking, zonder de noodzakelijke opvoeding in de krijgstucht, zonder stelselmatige lichaamsoefening en vakkundig onderwijs. Zonder beroepsinstructeurs is een ernstige weerbaarmaking onbestaanbaar. Tegen dit beginsel wordt thans in tweeërlei opzicht gezondigd. Ten eerste worden onze beroepsmilitairen, officieren en onderofficieren, vrijwel niet voorbereid op hun opleidingstaak. Zij worden krijgskundig en militair-technisch onderlegd, en zelf geoefend, doch meer niet. De beroepsofficieren worden alleen voorbereid op aanvoerende en bevelvoerende functiën en daarnaast nog half en half-geschikt gemaakt voor meer wetenschappelijke bijzondere functiën. Voor de instructieve taak, waarmee elk jong officier begint, heeft men echter geen ernstige wetenschappelijke voorbereiding noodig geacht, terwijl voor den beroepsonderofficier, die nog meer instructeur is dan de officier, de geheele opleiding, dus ook in andere opzichten, het kenmerk draagt van verwaarloozing. Ten tweede heeft men tijdens de mobilisatie zeer veelvuldig verlofkader, dat slechts voor een aanvoerdersfunctie is bestemd, zelfstandig werkzaam gesteld bij de instructie, terwijl omgekeerd vele beroepsinstructeurs in aanvoerdersplaatsen werkzaam waren. De omstandigheden, die tot het vorenstaande aanleiding hebben gegeven, mogen buiten beschouwing worden gelaten, slechts zij opgemerkt, dat, door op boven aangegeven wijze te handelen, schijnbaar een beginsel werd aanvaard, dat men inderdaad ten onzent niet | |||||||||
[pagina 85]
| |||||||||
aanvaarden wil, n.l. de overbodigheid van beroepsmilitairen voor de taak der militie-opleiding. De ontstemming die tijdens de mobilisatie allerwege in den troep valt waar te nemen - men denke aan de notities van een landstormer in ‘Het Volk’ - moet naar mijn meening voor een zeer groot deel hieraan worden toegeschreven, dat de instructie nimmer als een afzonderlijke tak van dienst is beschouwd. Toch neemt zij het overgroote deel van den tijd der beroepsmilitairen in beslag; de meeste officieren en onderofficieren zijn in dien dienst werkzaam. De vredestaak der tegenwoordige beroepsmilitairen omvat
Een afzonderlijke aanvoerende taak bestaat in vredestijd voor de beroepsmilitairen niet; terwijl voor hen die de hoogere rangen bekleeden oefeningen in bevelvoering worden gehouden, vervullen de jongere beroepsofficieren bij de oefeningen slechts de rol van instructeur der militie, waarbij hun eigene oefening in aanvoering een toevallige bate en dus van secondairen aard is. De militie mag in beginsel geen dag langer onder de wapenen blijven dan noodig is voor hare opleiding. De opvatting, dat de weermacht een zekere sterkte moet hebben, om tegen onverhoedsche aanvallen steeds gereed te zijn, verhuist, voor het kleine Nederland, steeds meer naar het verleden. Een enkele grenspost kan nog permanent bezet worden gehouden, van de marine moet althans een deel ten allen tijde gevechtsklaar zijn, doch over het algemeen kan de militie dadelijk na hare oefening terugkeeren naar de gewone maatschappij. Het is duidelijk genoeg, dat we, om in voorkomend geval met succes een plotselingen aanval te kunnen keeren met presente sterkte, over grootere vredessterkten zouden moeten beschikken, dan met de draagkracht van ons volk is overeen te brengen. De eenige wijze waarop het hier aangeduide doel bevredigend kan worden genaderd, ligt in zooveel mogelijk plaatselijke organisatie der weermacht. Ook ware het op zijn minst genomen overbodig, de militie na hare oefening onder de wapenen te houden, om de vredes- | |||||||||
[pagina 86]
| |||||||||
sterkte der weermacht berekend te doen zijn op eventueel noodige versterking der politie. Dat zich gevallen kunnen voordoen, waarin de hulp der militie voor binnenlandsche belangen moet worden ingeroepen, zal wel niemand betwijfelen, doch hierop permanent te rekenen, ware, afgezien van de zeldzaamheid van dergelijke gevallen, een principieele fout. Zullen we het voorts bij de marine en een zeer enkel legeronderdeel misschien niet geheel zonder ongegradueerde beroepsmilitairen kunnen doen, in het algemeen kunnen we stellen dat beroepssoldaten overbodig zijn en niet thuisbehooren in een weermacht, die aan haar sociale bestemming voldoet. Het benoodigde beroepskader moet worden gevormd uit daartoe speciaal gerecruteerde aspiranten, gelijk ook voor andere ambtenaarsbetrekkingen meestal geschiedt. Zoo maar, op hoop van zegen, allerlei willekeurige vrijwilligers aan te werven, om zoodoende stof te krijgen waaruit militaire onderwijzers gevormd kunnen worden - de tegenwoordige methode - is uiterst weinig practisch en doeltreffend. In vredestijd mag dus het beroepskader geen man sterker zijn dan noodig is, om den vereischten arbeid te verrichten. Heeft de weermacht buiten de speciale militaire functiën in vredestijd andere arbeidskrachten noodig, waarvoor de militie niet mag worden bestemd, daar de bekleeding van zoodanige functiën niet tot de noodzakelijke oorlogsvoorbereiding gerekend kan worden, dan moeten hiertoe afzonderlijke werkkrachten worden gehuurd, die zonder eenig bezwaar burger kunnen blijven, (als voorbeeld kunnen genoemd worden, corveeërs, cantinemeesters en bedienden, schrijvers, nachtwakers, enz. De behoefte aan dergelijke werkkrachten zal echter zeer verminderen, wanneer bij de militie-indeeling zorgvuldig met ieders geschiktheid rekening wordt gehouden, en daarnaast vrouwendienstplicht wordt ingevoerd. Toch zal de behoefte aan bijv. vast schrijverspersoneel wel altijd blijven bestaan). Het zou principieel onjuist zijn zoodanige personen militair te maken, al kunnen zij bij mobilisatie een kenteeken dragen, als behoorende tot de weermachtsorganisatie. In vredestijd is het bestaan van een militaire macht en militair gezag een maatschappelijk kwaad, dat tot den kleinsten omvang moet worden teruggebracht; de weermacht moet dan zooveel mogelijk in de | |||||||||
[pagina 87]
| |||||||||
gewone maatschappij worden opgelost, en slechts zij mogen militair zijn, die bepaaldelijk in verband met den troep als militair optreden. In het hierboven gegeven overzicht van de taak der beroepsmilitairen kunnen dan ook verschillende hulpdiensten, als fortenbouw en commissie van proefneming, voor de toekomst uiterlijk geheel van de militaire macht worden losgemaakt. De personen die men er voor noodig heeft worden als burger-rijksambtenaar werkzaam gesteld onder een departement van landsverdediging; in plaats van aan de zeer strenge militaire discipline, worden zij onderworpen aan de tucht, die in alle ambtenaarsverhoudingen heerscht. De werkingssfeer der militaire discipline die in vredestijd beoogt: opvoeding tot orde en subordinatie, moet zooveel mogelijk worden beperkt, daar in het normale leven de gestrengheid dier tucht van alle zijden verzet ondervindt; hetgeen ook niet anders kan zijn, daar de aard van den mensch, zijn streven naar onafhankelijkheid, vrijheid, van de noodzakelijke gestrengheid der krijgstucht afkeerig is. De vredessterkte aan beroepsmilitairen moet dus berekend worden naar den omvang hunner taak, niet naar een bestaande oorlogsorganisatie. Ook mag de vredesorganisatie niet worden verwrongen, om haar te doen gelijken op de oorlogsorganisatie. De legervorm in vredestijd moet geheel afhangen van hetgeen in vredestijd moet worden verricht. Een paar voorbeelden ter toelichting. Enkele Regimenten Vesting-Artillerie zijn in vredestijd georganiseerd in Compagnieën en Bataljons met al den aankleve van dien, terwijl dit Compagnies- en Bataljonsverband bij mobilisatie dadelijk geheel verbroken wordt. Zeker, de militie moet bij haar vredesopleiding in klassen en groepen van klassen worden verdeeld, zooals men dat bij elke onderwijsinstelling doet, doch een geheele vredescompagnie van een kapitein, een luitenant, twee sergeanten-majoors, een zestal sergeanten en evenzoovele korporaals, met eigen administratie enz., is een overdreven krachtig geraamte voor het 50-tal recruten, dat daarbij gedurende 8½ maand per jaar onder de wapenen komt, terwijl dan nog zelfs de vacanties der onderwijskrachten grootendeels in die 8½ maand worden genoten. Ook bij de infanterie zien wij de militie-opleiding in compagniesverband geschieden; ook daar worden scholen van | |||||||||
[pagina 88]
| |||||||||
een 50-tal leerlingen elk gevormd, terwijl toch eigenlijk de oefeningen, zoowel ter opleiding van den soldaat, als ter practische vorming van het militiekader, behoorden te worden uitgevoerd in formatiën van een compagnie op oorlogssterkte. Hiernaar zou dan ook de schoolsgewijze indeeling der militie moeten worden berekend. Vredesorganisatie en sterkte van het korps beroepsmilitairen zijn dus vraagstukken van den tweeden rang. We dienen als uitgangspunt te nemen, hetgeen door de beroepsmilitairen in vredestijd moet worden verricht, en is dit vastgesteld, dan moet worden onderzocht, welke de meest practische wijze van arbeidsverdeeling is, hoe in het algemeen de gestelde taak op de minst kostbare en meest doeltreffende wijze kan worden vervuld. En we mógen dit als uitgangspunt nemen, daar de militie-opleiding een taak is die in oorlogstijd wordt voortgezet. Tot nu toe handelde men juist andersom. Men ging uit van een zekere oorlogsorganisatie en een sterkte van het officierskorps, naar deze organisatie berekend, om hiernaar de militie-opleiding te regelen, die nooit tot een logisch en doelmatig geheel werd uitgebouwd. Er moge hier de aandacht worden gevestigd op een bezwaar dat meermalen tegen een eerste oefening der militie buiten verband met de oorlogsformatiën werd aangevoerd. Majoor F. Aronstein, die in een brochure als bestrijder van Mr. H.P. Marchant optrad, acht het bepaald noodig dat de compagnies-commandant al zijn ondergeschikten door en door kent, en dat hij daarom beroepsofficier moet zijn. Ook in de 15 Maart 1912 gehouden vergadering der Vereeniging ter Beoefening van de Krijgswetenschap, werd als conclusie uitgesproken, dat onze troepenafdeelingen, tenminste grootendeels, ten allen tijde moeten bestaan om den samenhang te waarborgen, terwijl de kapiteins voor het grootste deel - ten minste in het leger - moeten blijven behooren tot de beroepsofficieren. Hiertegenover zij evenwel opgemerkt, dat consequente toepassing van dit beginsel voor ons land niet te betalen zou zijn, terwijl we ook met het aantal beroepsofficieren alsdan in vredestijd verlegen zouden zijn. Trouwens de door mij gecursiveerde woorden wijzen er op, dat ook Jhr. G.A.A. Alting von Geusau, die in bedoelde vergade- | |||||||||
[pagina 89]
| |||||||||
ring een voordracht hield over ‘het Zwitsersche Leger’, het beginsel van niet zoo'n overwegenden aard achtte, om daarvan consequente doorvoering te vragen. Doch vooral kan het aangevoerde bezwaar - wanneer men althans in Nederland dit algemeen als zoodanig erkent - nauwelijks als ernstig worden beschouwd, wanneer men overdenkt, dat: ten eerste onze compagniën nimmer in vredestijd in hun geheele oorlogssterkte worden geoefend, doch in den regel slechts lichtingsgewijze; ten tweede, onze beroepsmilitairen zoo veelvuldig worden verplaatst van het eene garnizoen naar het andere, en uit de eene functie in een andere, dat nimmer de kapiteins en luitenants alle lichtingen van eenzelfde compagnie hebben opgeleid; terwijl ten derde het beginsel niet in toepassing is gebracht voor de landweercompagniën, waarin uit den aard der zaak de samenhang het meest geleden heeft, en die toch voor gelijke diensten worden bestemd als de legercompagniën. De vraag, in hoeverre Jhr. Alting von Geusau bij zijn aangehaalde uitspraak geleid werd door de overweging, dat het militiekader onvoldoende vertrouwen verdient, en dus daarnaast de aanwezigheid van althans enkele beroepsofficieren in de gevechtsformaties van lagere orde moet worden geëischt, brengt ons op een ander vraagstuk, dat eerst later in het kort besproken zal worden. | |||||||||
II. Lichamelijke oefening.De voorbereiding der militie tot hare oorlogstaak kan worden gesplitst in:
Ten opzichte van a, b en c moet worden onderzocht, in hoe verre het wenschelijk is een stelsel van vooroefeningen in te voeren, waardoor het eigenlijk verblijf onder de wapenen kan worden verkort. Ook aan de recruteering van het kader uit de mllitie - berusten de op het beginsel: dienstplicht naar vermogen - moeten eenige afzonderlijke beschouwingen worden gewijd. | |||||||||
[pagina 90]
| |||||||||
De lichamelijke oefening kan nog weer worden onderverdeeld in lichamelijke vorming en sportieve toepassingen in militairen zin.Ga naar voetnoot1) De lichamelijke vorming is een onderdeel der weerbaarmaking dat eigenlijk niet onder een departement van landsverdediging behoort. Zij dient te ressorteeren onder een ministerie, dat zich bezighoudt met de volksontwikkeling (thans Binnenlandsche Zaken). Lang vóór de jonge man aan militaire oefeningen deelneemt moet reeds voor de lichamelijke vorming zijn gezorgd. Zij behoort bij het in dienst treden als reeds geëindigd te kunnen worden beschouwd. Zij heeft ten doel het lichaam harmonisch te ontwikkelen, door alle spieren, en tegelijkertijd alle overige organen, hart, longen enz. stelselmatig te versterken. Uit den aard der zaak moet dit op jeugdigen leeftijd worden begonnen en gedurende eenige jaren worden voortgezet. In hoeverre daarbij geheel aan een buitenlandsch stelsel - Zweedsche Gymnastiek - moet worden vastgehouden, is een vraag die ik buiten beschouwing laten mag. Slechts wil ik opmerken dat het in ons land gebruikelijke gymnastiekonderwijs, vooral op de lagere scholen, op laag peil staat, en, wegens zijn onstelselmatigheid, nimmer tot de noodige algemeene lichamelijke vorming kan leiden. In het algemeen stelt men ten onzent aan de volksontwikkeling nog niet den eisch, dat de jeugd lichamelijk gevormd dient te worden, evenzeer als geestelijk. Doch het legerbelang eischt gebiedend, krachtige, gezonde jonge mannen. Om met vrucht in opleiding te kunnen worden genomen, moet de recruut over sterke spieren en goed ontwikkelde inwendige organen beschikken. Dat thans enkele der recruten, dank zij gymnastiek (echter veelal van eenzijdigen aard), of lichamelijken beroepsarbeid, over eenige bijzondere spierontwikkeling beschikken, kan nauwelijks als bate worden vermeld. Alle recruten moeten de voorbereidende vorming hebben ondergaan. De departementen van Defensie moeten zoo spoedig mogelijk | |||||||||
[pagina 91]
| |||||||||
deze taak der lichamelijke vorming overdragen. Het is zeer opmerkelijk, dat het legerbestuur zich tot nu toe zoo weinig om deze zaak bekommerd heeft. Hoewel het overgroote deel der beroepsofficieren ettelijke jaren van hun loopbaan besteden aan de vorming van burgers tot soldaat, waarbij dagelijks gymnastische of andere lichamelijke oefeningen plaats vinden; hoewel gezondheid, lichamelijke vaardigheid, hygiëne, in den modernen oorlog een zoo uiterst belangrijke rol spelen, wordt aan de Cadettenschool, Koninklijke Militaire Academie of Hoofdcursus geen ernstige poging gedaan, den aanstaanden officieren kennis van den mensch, het meest belangrijke oorlogs- en hun dagelijksch oefen-materiaal, bij te brengen. Anatomie, physiologie, gezondheidsleer van den mensch, zijn vakken, die ons militaire onderwijs niet kent; daarentegen worden deze wetenschappen wel, en zelfs vrij uitvoerig onderwezen, voor hetgeen betreft... het paard! De gevolgen bleven niet uit. De tallooze officieren en onderofficieren, die dagelijks als gymnastiek-onderwijzer optreden, zijn daartoe bijna zonder uitzondering volkomen onbevoegd. Het door hen gegeven onderwijs is niet meer dan beunhazerij, de resultaten zijn dienovereenkomstig gering, veelal zelfs negatief, daar sleur en verveling worden aangekweekt. Dat men bij dit onderwijs den onderwijzer een simpel en zeer onvolledig voorschrift in handen geeft, is weinig vrucht baar.Ga naar voetnoot1) Men moet ook een voorschrift weten toe te passen, en daartoe is voorbereidende studie noodig. Den gymnastiek-leeraren in de burgermaatschappij worden, na vrij omvangrijke wetenschappelijke voorbereiding, examens afgenomen. Zou den militairen onderwijzers de kennis maar komen aanwaaien?
Is de aanvankelijke lichamelijke vorming er in geslaagd, het geheele lichaam harmonisch te versterken, dan moet op deze basis worden getracht den recruut de voor de militaire praktijk noodige verrichtingen te leeren uitvoeren. Bij elke | |||||||||
[pagina 92]
| |||||||||
militaire toepassing stelt men zich dus een bepaald sportief doel. Dat ook hierbij wetenschappelijk en stelselmatig moet worden te werk gegaan, behoeft geen betoog. Voor elke toepassing die men zich als doel stelt (gebruik van het geweer als vuur- of stootwapen, paardrijden, klimmen, enz.) dient te worden onderzocht welke lichaamsdeelen of organen een bepaalde training behoeven en door welke oefeningen de gewenschte vaardigheid kan worden bereikt. Ook deze oefeningen moeten door deskundigen worden geleid, en niet door personen, voor wie het voorschrift ‘gymnastische oefeningen’ onbegrijpelijk is. In dit verband moge er nog op gewezen worden, dat uithoudingsvermogen voornamelijk door algemeene vorming van het lichaam wordt verzekerd; dat het hierbij meer aankomt op gezonde inwendige organen, dan op de kracht van bepaalde spiergroepen. De vele afstandsmarschen, die bij de meeste wapens, bij de infanterie vooral, van den soldaat worden vereischt, hebben minder nut dan men veelal meent, indien niet van te voren hart en longen in uitstekende conditie worden gebracht, en dit pleegt men in ons leger achterwege te laten. Trouwens het nut van opzettelijke marschoefeningen, waaraan geen ander doel verbonden is, blijft uit een oogpunt van training vrij gering. De marschvaardigheid van den soldaat wordt weinig verhoogd door hem vaak groote afstanden te laten afleggen, welke oefening bovendien door haar eentonigheid uit opvoedkundig oogpunt geen aanbeveling verdient. En al kan nu in enkele maanden een verhoogde marschvaardigheid worden verkregen, doordat enkele spieren flink worden geoefend, doordat de voetzolen vereelten enz., daarmede is nog uiterst weinig bereikt. De soldaat met onbepaald verlof maakt weinig lange marschen meer, om de verkregen marschvaardigheid te behouden. Het afleggen van de ettelijke aantallen kilometers, zooals thans tot de opleiding van soldaat wordt gerekend noodig te zijn, beteekent voor het grootste deel verloren tijd en nuttelooze moeite. Men trachte niet meer te bereiken, dan den recruut tijdens zijn opleiding de overtuiging bij te brengen, dat hij na vrij geringe vooroefening in staat is een flinken marsch in veldtenue af te leggen. En wat voor de afstandsmarschen geldt heeft algemeene | |||||||||
[pagina 93]
| |||||||||
beteekenis. De soldaat moet vele jaren lang zijn bruikbaarheid behouden. De resultaten der lichamelijke ontwikkeling moeten dus duurzaam zijn om waarde te hebben; aan al wat niet van blijvenden aard is hebben we niets. Vele der kunstjes, die we in de enkele maanden van den eersten oefeningstijd den soldaat kunnen leeren uitvoeren, hebben vrijwel geen blijvende, en daarom in het geheel geen waarde, omdat de uitvoering daarvan ook voor den gezonden en lichamelijk normaal ontwikkelden mensch bijzondere training vereischt, die van den burger niet kan worden verwacht of gevergd, en waartoe we bij de herhalingsoefeningen geen tijd hebben. Het kunnen verrichten van bepaalde oefeningen is niet altijd een kwestie van lichamelijke kracht. Er zijn vele dingen die men eens ‘gedaan’ moet hebben om ze meester te zijn; men moet soms ‘den slag’ ergens van beet krijgen, zonder dat daartoe veel kracht noodig is. Ook psychische krachten spelen bij de militair-sportieve toepassingen een groote rol, - zelfbeheersching, zelfvertrouwen - en, wanneer deze eenmaal zijn opgewekt, is veel meer duurzaam resultaat bereikt, dan wanneer het een enkele maal met de meeste spierinspanning gelukt, een bepaalde oefening aan een der werktuigen uit te voeren. Beperking dus van de oefenstof, maar de beperking dient wel door zeer deskundigen te geschieden. | |||||||||
III. Onderwijs en practische toepassingen.Inzake het onderwijs en de practische toepassingen hebben we afzonderlijk te beschouwen de stof, en de wijze waarop het onderwijs wordt gegeven. In de stof is al dadelijk eenige beperking mogelijk: de recruut behoeft alleen maar te worden voorbereid op hetgeen de oorlogspractijk eischt. Alles dus wat zweemt naar vertoon dient achterwege gelaten te worden; naar fraaie doch onnoodige gelijkvormigheid en gelijktijdigheid bij de excercitiën mag niet meer worden gestreefd. In den oorlog is het volkomen waardeloos of de soldaten paradeachtig in den pas weten te marcheeren met gelijkmatige armzwaaiïngen, den blik gericht op des voormans nek; of een troep als één man rechtsomkeert kan maken; of de | |||||||||
[pagina 94]
| |||||||||
soldaat allerstramst in de houding kan staan, in zeer regelmatig tempo zijn geweer afzetten enz. Daar wordt veel tijd aan dergelijk vertoon besteed, die we de maatschappij ontnemen, en die op geest en gemoedstoestand van den recruut een ongunstigen invloed uitoefenen. Uit opvoedkundig oogpunt is, ook voor de krijgstuchtelijke vorming, het ‘drillen’ slechts schadelijk. Men versta mij wel, en verwarre niet de correcte uitvoering van een gymnastische oefening met het maatvaste geweer presenteeren - een oefening die geen oorlogsnut afwerpt en dus geheel kan vervallen. Aan de regelmatigheid, waarnaar in deze twee gevallen getracht wordt, liggen geheel verschillende motieven ten grondslag. Ook is het goed den soldaten te leeren in den pas te loopen, doch men wake slechts tegen de overdrijving, die thans uitvloeisel is van inspecties en parades. Evenzoo is er een zeer groot verschil in het doel, waarmee in vredestijd de soldaat leert exerceeren en dat, hetwelk beoogd wordt bij de excercitiën achter de fronten van een gevechtsveld. Het kan nuttig zijn er op te wijzen dat de gesloten excercitiën als tuchtoefening slechts in bijzondere gevallen waarde hebben. Het is een helaas al te dikwijls verkondigd, meestal slechts nagepraat misverstand, dat men op deze wijze tucht zou kunnen aankweeken. De doelloosheid der stramme bewegingen, zou dit middel reeds dadelijk ntoeten doen verwerpen. Krijgstuchtelijke opvoeding zal alleen dan tot werkelijke resultaten leiden, indien de nagestreefde vorm der orde beheerscht wordt door doelmatigheidsoverwegingen, die door den soldaat kunnen worden begrepen. Onder de in het leger gehouden ‘theorieën’ zijn er verscheidene, die gevoegelijk kunnen worden afgeschaft. Wat de soldaat voor zijn praktijk behoeft te weten van rangen en graden, distinctieven, tenuen, van organisatie, inwendigen dienst, is zoo weinig, dat hieraan geen bijzondere lessen behoeven te worden gewijd. Welk nut heeft het, den soldaat van het landleger alle distinctieven en rangen van de Zeemacht te leeren opzeggen? Het is niet eens noodig, hem alle rangen en onderscheidingsteekenen van het landleger van buiten te laten leeren. Wordt dit noodig geacht om den | |||||||||
[pagina 95]
| |||||||||
meerdere bij zijn rang te kunnen aanspreken, laat ons dan van deze gewoonte afstand doen en tevreden zijn met een betiteling als ‘Mijnheer’. Wat de soldaat werkelijk noodig heeft is, de meerderen met wie de praktijk hem in dienst in contact brengt, als zoodanig en in hun functie te kunnen onderscheiden. Hiertoe kan de praktijk, met haar aanschouwelijkheid zooveel beter leermeesteres dan de theorie, ter leiding voldoende worden geacht. Ik weet wel dat het velen ter harte zal gaan, allerlei fraaiigheden uit de weermacht te moeten missen, doch er is niet aan te ontkomen. Vele beroepsmilitairen zullen in den beginne meenen veel te verliezen, wanneer zij geen stramheid meer mogen eischen, wanneer zij tevreden moeten zijn met een aanspraak als ‘Mijnheer’. Zij zullen eerst opnieuw bevrediging in hun beroep vinden, nadat zij zich met allen ernst hebben toegelegd op de studie van den Nederlandschen mensch. Zij zijn dienaren van hun volk en hebben zich naar de maatschappij te schikken. De improductiviteit der weermachtsinstellingen in tijd van vrede mag nimmer opzettelijk worden verhoogd, want zoodanige verhooging beteekent een evenredige verlaging van het productieve vermogen in tijd van oorlog. Het Nederlandsche oorlogsbudget heeft nu eenmaal zijn grenzen. Specialiseering in de opleiding der militie kan leiden tot verkorting van den eersten oefeningstijd. Een soldaat, die in den oorlog een mitrailleur zal moeten bedienen, kan van begin af aan voor deze taak worden opgeleid, hij behoeft niet eerst gewoon infanterist te worden, al moet hij daarentegen wel leeren in het gevecht op korten afstand en in het handgemeen een geweer te gebruiken. Voor de artillerie echter, die op eenige kilometers achter het front een immobiel kanon bedient, is groote vaardigheid in gebruik van het geweer een overbodige weelde. Toch ziet men onze vesting-artillerie meer op een geweer- dan op een geschut-schietterrein. Ook mag het niet voorkomen, dat een zelfde soldaat de bediening moet leeren van een 6-tal verschillende kanonnen, een paar soorten mitrailleurs en daarenboven nog een geweer moet kunnen gebruiken, als vuur- en als stootwapen. Ook kunnen administrateurs uit de militie worden opgeleid, zonder hen eerst gewoon sergeant te maken. | |||||||||
[pagina 96]
| |||||||||
In het algemeen kunnen we stellen, dat verder gedreven specialiseering grooter nauwkeurigheid eischt van de organisatoren, en dit heeft er wellicht toe bijgedragen dat specialiseering in ons leger nog zoo weinig ingang heeft gevonden. De officieren, leiders der organisatie, worden op eenigszins ouderen leeftijd, wanneer zij juist met de organiseerende functiën zijn belast, van den eenen werkkring in den anderen geplaatst; telkens om de ongeveer 2 jaar verwisselen zij van rang, en krijgen bovendien in een zelfden rang nog dikwijls een andere betrekking, terwijl ieder voor de meest uiteenloopende functiën achtereenvolgens geschikt wordt geacht. Garnizoensveranderingen zijn in het leger aan de orde van den dag. Iedere chef brengt zijn eigen inzichten mede, maar in den regel vindt hij niet den tijd ze uit te voeren. Dit gebrek aan stabiliteit in de hoogere rangen heeft ten gevolge, dat van organisatorische talenten weinig partij wordt getrokken, en dat de organisatie zelve nimmer aan hooge eischen voldoet.Ga naar voetnoot1) Nadat is vastgesteld, welke stof met de recruten moet worden behandeld, dient zij zorgvuldig te worden gerangschikt, zoowel om de juiste opklimming te kunnen verkrijgen, als om afwisseling te verschaffen; te voorkomen, dat verveling en vermoeidheid storend werken op het onderwijs. Ook dit is een beginsel waarmee men in het leger nog niet altijd op goeden voet verkeert. Dat er eenige opklimming wordt in acht genomen, kan niet betwist worden: de jonge man begint als recruut en eindigt als eenigermate geoefend soldaat. Van stelselmatigheid, van te voren overwogen methode is echter dikwijls in het geheel geen sprake. In de laatste maanden van den eersten oefeningstijd ziet men de militaire onderwijzers bijna dagelijks in nuttelooze oefeningen vervallen. Men is dan eenvoudig met den tijd verlegen, terwijl in de eerste maanden van den recrutendienst de belangstelling en opgewektheid der recruten zeer leden onder de elkaar voortdurend opvolgende taaie excercitiën en theorieën, terwijl men zich toen den tijd niet gunde, voor de noodige ontspanning te zorgen. Ook de orde waarin ontspanning op inspanning | |||||||||
[pagina 97]
| |||||||||
moet volgen, is een probleem, in welks oplossing de militaire instructeurs nog al eens te kort schieten. Om een sprekend voorbeeld te noemen: aan de K.M.A., de inrichting van militair onderwijs bij uitnemendheid, volgde in mijn Cadettenjaren een les in differentiaalrekening onmiddellijk op een in paardrijden. Men sliep bij die les in, of las romannetjes. Een en ander vindt zijn verklaring in de omstandigheid, dat het militaire onderwijs de theoretische onderwijsleer volkomen negeert. Van wetenschappelijkheid en studie is nimmer kwestie. Toch maakt in het leger de een of ander wel eens opmerkingen op het hierbedoelde gebied, dikwijls met het gevolg dat in de militair-hierarchieke verhoudingen wantrouwen ontstaat. De bataljonscommandanten, die toch ook ‘gedekt’ moeten zijn, gaan zich met de taak der compagniescommandanten bemoeien. Onder de compagniescommandanten zijn er, naast vele gunstige uitzonderingen, elementen die zich uiterst weinig moeite getroosten om de opleiding tot hun recht te doen komen; maar even goed bestaan er hoogere chefs, die er minder verstand van hebben dan hun compagniescommandanten, en wier ingrijpen slechts den naam van onaangename bemoeizucht verdient. Allerlei scheeve verhoudingen zijn daarvan het gevolg, terwijl het positieve resultaat meestal uiterst gering is. Op het gebied van oefentableaux ziet men in het leger dikwijls een hopeloos geknoei. De compagniescommandant moet ten volle verantwoordelijk worden gesteld voor zijn recrutenopleiding; niemand mag daarop ingrijpen; blijkt hij voor zijn taak niet berekend, dan dient hij onvoorwaardelijk van zijn instructieve functie te worden ontheven. De onbevoegdheid der onderwijzers treedt nog meer aan het licht, uit de wijze waarop het eigenlijk onderwijs wordt gegeven. Dat de onderofficieren en ook dikwijls de officieren-onderwijzers de leerstof niet beheerschen, of althans onvoldoende, is slechts een der minst ernstige gebreken. Een groot deel der militaire onderwijzers is echter volkomen ongeschikt om als onderwijzer op te treden, terwijl de eerste oefeningstijd onevenredig lang is, in verhouding tot de te behandelen stof. Het onderwijs wordt hierdoor gerekt; tallooze herhalingen maken de theorieën en oefeningen geestdoodend. Evenals ieder ander beroep eischt het ambt van militair- | |||||||||
[pagina 98]
| |||||||||
instructeur zekere persoonlijke eigenschappen. De recruteeringswijze der beroepsofficieren en onderofficieren houdt hiermede geen rekening. Ieder die zich aanmeldt wordt aangenomen. Bejaarde mannen, die voor promotie niet meer in aanmerking komen, worden na hun passeering nog met eenige voorliefde bij de instructie d.i. bij den gewonen troependienst ingedeeld, omdat zij daarbij ‘weinig hinderen’, d.w.z. voor de chefs onschadelijk zijn. Dat zij schadelijk zijn voor de recruten, die onder slechte leiding voor heel hun diensttijd bedorven, misvormd worden, daarvan trekt niemand zich iets aan. De invloed dien geestes- en gemoedstoestand van den soldaat uitoefenen op de kracht van het leger, wordt voor niets geteld; op dit gebied stelt men zich tevreden met schijn, die gedekt wordt door de politiekamer. Wanneer eens de soldaten, die toch ten volle op hun officieren moeten vertrouwen, medezeggenschap hadden bij de promotie, wat zou er veel anders zijn in 't militaire onderwijs!Ga naar voetnoot1). Nog een bewijs voor de stelling, dat men weinig rekening houdt met iemands geschiktheid om les te geven, valt te putten uit de omstandigheid, dat de K.M.A., op de enkele burgerleeraren na, ongeveer om de 5 jaren van een geheel nieuw stel docenten wordt voorzien. Deze inrichting heet wel een Academie, doch de wijze waarop de lessen worden gegeven en verwerkt, komt niet overeen met de aan een universiteit gebruikelijke methode, in dit opzicht is deze inrichting voor militair onderwijs niet meer dan de voortzetting eener H.B.S. Niet alleen wordt door de veelvuldige leeraarswisseling het peil der wetenschap laag gehouden, ook aan de geschiktheid der officieren om als leeraar op te treden zouden eischen moeten worden gesteld, hetgeen bij de groote vraag naar leeraren gemakshalve niet geschiedt. Het lagere instructieve kader voldoet dikwijls niet aan zeer lage eischen van ontwikkeling en beschaving. Korporaals, kwajongens van 17 jaren, treden op als onderwijzers, leiders in de krijgstucht, hulpopvoeders van volwassen mannen, soms van landweertroepen. Men onderschatte de na- | |||||||||
[pagina 99]
| |||||||||
deelige gevolgen hiervan niet. Vooral buiten de diensturen kan de korporaal zeer grooten invloed uitoefenen, daar hij als voorganger, vertrouwde raadgever, op de manschappenkamers slaapt. De korporaals hebben in ons leger veel kwaad, weinig goeds gesticht; hoe eer zij verdwijnen, des te beter. Onderofficieren en korporaals, militaire onderwijzers en opvoeders, die amper kunnen lezen en schrijven, zijn geenszins zeldzaamheden. Ik kan de verleiding niet weerstaan hier neer te schrijven, waaraan een sergeant, de voornaamste onderwijzer in het leger, moet voldoen om voor die functie geschikt te worden geoordeeld. De bijzondere eischen van geschiktheid, welke alleen op de reglementen en voorschriften betrekking hebben, en dus van speciaal militairen aard zijn, zal ik onvermeld laten, na de opmerking, dat de noodige kennis in dit opzicht gewoonlijk in 5 maanden tijd wordt verworven. Ook de eischen omtrent uiterlijk voorkomen, dienstijver, gezondheid enz. vermeld ik niet. Het zijn de algemeene eischen van geschiktheid en ontwikkeling, die het maatschappelijk gehalte der aspiranten en hun bruikbaarheid in de betrekking van opvoeder tot weerbaarheid van het geheele Nederlandsche volk bepalen. Want men denke niet dat de sergeant alleen de onontwikkelde recruten onder zich krijgt; neen, hij treedt zelfs op aan scholen voor verlofsofficieren, en van diezelfde sergeanten zijn er als onderwijzer in practische vakken en als hulpleider in de krijgstucht werkzaam aan de K.M.A. Welnu dan, de sergeant moet, om tot de 5-maandsche opleiding te worden toegelaten:
| |||||||||
[pagina 100]
| |||||||||
Meer niet. Men denke nu eens aan hetgeen op een school voor M.U.L.O. onderwezen wordt! Voor sergeant-majoor-instructeur en adjudant-onderofficier zijn de eischen van ontwikkeling niet hooger. Is het te verwonderen dat het militaire onderwijs op laag peil staat? Het feit, dat zeer vele beroepsonderofficieren de hierboven genoemde eischen niet verre beneden zich laten, bewijst hun volkomen onbruikbaarheid. De ‘opvoeding tot weerbaarheid,’ die ons volk geniet, is een phrase. Die opvoeding staat nog in het teeken van den tijd der huurlegers. Met de stof, waaruit thans in het algemeen het beroepskader wordt samengesteld, kunnen nooit eenigszins bevredigende resultaten worden bereikt; zoolang de wervingseischen voor beroepsofficieren niet belangrijk hooger worden gesteld en hunne bezoldiging radicaal herzien, zoolang zal het korps op sterkte gehouden worden door krachten die in de burgermaatschappij politieagent of iets dergelijks zijn. Een beroepsonderofficier, onderwijzer, opvoeder, die het leger verlaat om het beter te krijgen, wordt thans tramconducteur, portier of zoo iets. De bezoldiging en daarmee het gehalte der beroepsonderofficieren zal gedeeltelijk afhangen van de sterkte van het korps beroepsmilitairen. Het getal militaire onderwijzers kan sterk verminderd worden. Per 50 recruten beschikt de weermacht thans over een 10 à 15-tal onderwijs-‘krachten’, die, bij gebrek aan leerlingen, een gedeelte van het jaar moeten worden beziggehouden. Wil men waarlijk bij de opleiding der recruten de woorden onderwijs en opvoeding met recht durven gebruiken, dan moet een geheel ander korps onderofficieren worden gevormd dan waarover wij thans beschikken en moet de betaling niet geregeld worden naar het tegenwoordige, doch naar het toekomstige gehalte. Dan geen nieuw lapje meer gezet op de versleten en tallooze malen verstelde jas; er moet een nieuwe jas worden aangemeten. Weet het onderwijs den recruut zijn opgewektheid van geest niet te doen bewaren, dan misvormt het hem; de verveling van den diensttijd maakt dezen voor hem tot een kwelling. Met het speciaal militaire dienstgezicht, met het soms goed bedoelde denkbeeld dat de krijgstucht een onaangename kortheid en strafheid gebiedt, wordt zóóveel ontvankelijkheid gedoofd! | |||||||||
[pagina 101]
| |||||||||
Waar in het leger tot in der eeuwigheid met schijnbewegingen en onderstellingen wordt gewerkt, laat het zich met stelligheid uitspreken, dat de eerste oefeningstijd belangrijk kan worden ingekort. De kanonnier die thans bijv. een zestal maanden dagelijks een paar uur lang een kanon moet bedienen met schijnbewegingen; die, voor hij aan een werkelijke schietoefening deelneemt, maanden lang met kracht lucht in het kanon duwt in plaats van een granaat, zou, wanneer van meet af aan met scherpe munitie werd geëxcerceerd en geschoten, in het derde gedeelte van den tijd dezelfde schietvaardigheid gemakkelijk kunnen bereiken, die thans na afloop van den diensttijd is verkregen. En zelfs veel meer. Na 6 maanden schijnoefening is een kanonnier bedorven, en dit bederf kan in een week te Oldebroek niet worden hersteld. In 1912 merkte Jhr. P.A.A. Alting von Geusau op, dat in Zwitserland in het jaar 1910 per hoofd der geheele bevolking, ongeveer 10 geweerpatronen werden verschoten; in Nederland 1.16. Zuinigheid is niet altijd goedkoop in het gebruik! Uit te veel aan tijd en onbekendheid met de onderwijsleer, vooral ook uit gebrek aan onderwijsmiddelen, wordt bij de opleiding tot soldaat veel te veel ‘theorie’ gegeven; te weinig wordt vertrouwd op voorbeeld en praktijk, de bij uitstek geschikte leerschool. Het tekort aan leermiddelen betreft niet alleen de munitie. Ook het gedrukte woord en beeld gebruikt men in het leger weinig. Waarom den soldaat bij vertrek met onbepaald verlof niet een zakboekje meegegeven, waarin verkort alles staat, wat hij weten moet? Verkorting dus van den eersten oefeningstijd, maar dan ook dien tijd tot een waren leertijd hervormd. Er moeten zeer vele en zeer belangrijke verbeteringen worden aangebracht, het Nederlandsche leger blijft een weinig doelmatig instituut, De belastingplichtige krijgt voor zijn geld niet wat er voor geleverd kan worden, hetgeen hem onbereidwillig zal maken zijn offer te brengen. | |||||||||
IV. Opvoeding in de krijgstucht.Een uiterst belangrijk onderdeel in de opleiding tot soldaat is de opvoeding in de krijgstucht. | |||||||||
[pagina 102]
| |||||||||
Het doel der krijgstucht is een doelmatige samenwerking te verkrijgen, tusschen allen, die tot het leger behooren. Krijgstucht heeft dus geen ander doel, dan de tucht in eenige andere organisatie, het wezen der krijgstucht verschilt niet van het wezen der tucht in het algemeen. Er bestaat alleen verschil in mate: om der gevolgen wille moet aan orde en ondergeschiktheid in het leger meer worden gehecht, dan in den regel daarbuiten het geval is. Daar voorts het leger een nationaal-onderlinge organisatie is, is het gezag der militaire leiders een ander dan dat van de particulieren meerderen. De opperbevelhebber staat in een andere verhouding tot den soldaat, dan de directeur van een fabriek tot den werkman. Eigenbelang speelt geen rol in de krijgstucht, mag dit althans niet doen. Neiging tot militair vertoon moet de meerdere onderdrukken, zoo zijn ondergeschikten niet dezelfde neiging bezitten en het welzijn van den dienst dat vertoon niet noodzakelijk maakt. Redelijkheid en doelmatigheid der krijgstucht moeten even blijkbaar zijn, als bij alle andere vormen van maatschappelijke tucht, al is deze in de militaire organisatie dan ook wat strenger doorgevoerd. Van plagerij in de opvoeding tot tucht mag nimmer sprake zijn, van dwang alleen tegenover die elementen, welke zonder dwang niet tot rede kunnen worden gebracht. De krijgstucht is uitsluitend gericht op het welzijn van den dienst en de ondergeschiktheid van den mindere aan den meerdere heeft grenzen, die ook de soldaat moet kunnen beoordeelen. Op last van een superieur moet de soldaat zijn leven in de waagschaal stellen, maar daarnaast moet hij kunnen beoordeelen, wanneer het noodig is ongehoorzaam te zijn aan ontvangen orders, al zal ook een dergelijk geval slechts zelden voorkomen.Ga naar voetnoot1) De opvoeding in de krijgstucht moet dus, allereerst, gericht zijn op verstandelijke ontwikkeling. Zelfs den eenvoudigen soldaat moet inzicht worden gegeven in haar wezen, hetgeen moet voorgaan aan elke dwanguitoefening. De studie van den aspirant-militairen opvoeder omtrent den aard der krijgstucht en | |||||||||
[pagina 103]
| |||||||||
de middelen tot hare verwezenlijking mag dan ook niet, zooals thans, aan de oppervlakte blijven. Thans tracht men voornamelijk de cadetten voor de taak van opvoeder in de krijgstucht geschikt te maken door hen aan een zeer streng régime te onderwerpen, doch ware tucht wordt nimmer bereikt door een onnoemelijk aantal bepalingen vast te stellen. De opvoeding in de krijgstucht beoogt den wil van den recruut aan de belangen der defensie dienstbaar te maken. In den regel is bij onze recruten de goede wil wel aanwezig, maar deze moet tot ontplooiing worden gebracht, om van den soldaat zooveel mogelijk activiteit te doen uitgaan, om zijn positieve waarde te verhoogen. Hij moet, zelfstandig, een goed soldaat zijn. Wanneer de recruut, die in het algemeen een goeden wil betoont, afdwaalt van den rechten weg, geschiedt dit meestal op punten van ondergeschikt belang, hetgeen echter in een toevallig verband ernstige gevolgen zou kunnen hebben. Dergelijke afdwalingen, uitingen van zorgeloosheid, onnadenkendheid, moeten door voortdurende waakzaamheid worden voorkomen; de werking van den goeden wil moet door verstands-, gevoels- en wilsopvoeding worden versterkt en uitgebreid. Bij onopvoedkundig optreden der meerderen maakt de goede wil spoedig voor onwil, verzet, onverschilligheid plaats. De mensch is een zeer gevoelig instrument, waarvan de behandeling heel wat meer (ook theoretische) studie vereischt dan het meest ingewikkelde wapen. Elke meerdere moet zich ernstig rekenschap geven van de verscheidenheid der individuen waarover zijn gezag zich uitstrekt. Ten aanzien van elementen die niet met voldoende goeden wil in het leger aankomen, moet vooral door inwerking op het verstand getracht worden allen onwil, vrees, afkeer, wantrouwen tegenover de krijgstucht weg te nemen. Hier is dus voornamelijk plaats voor krijgstuchtelijk onderwijs in directen zin van dit woord. Eerst na dit onderwijs kan begonnen worden aan het opnieuw opbouwen, waarbij wilsopvoeding de hoofdzaak wordt. In het algemeen hebben wij tot taak van de zeer uiteenloopende, in de recruten aanwezige krachten, zoo goed mogelijk partij te trekken, hun capaciteiten in de voor de | |||||||||
[pagina 104]
| |||||||||
weermacht meest gunstige richting te ontwikkelen, waarbij zoowel gelet moet worden op het verstandelijke als op wilsof gevoelsvermogen. Het eerste werk van den opvoeder in de krijgstucht moet dus zijn, de recruten zorgvuldig te bestudeeren. Hij moet weten wat in hen aanwezig is om daarop te kunnen voortbouwen.Ga naar voetnoot1) Het uniform geestelijk drillen van recruten doet nooit iets meer bereiken dan schijntucht, die slechts in de macht der politiekamer haar steun vindt. Zonder ernstig onderzoek naar de in den recruut aanwezige krachten kan van opvoeding in de krijgstucht nauwelijks sprake zijn. Het is niet de taak van de militaire autoriteiten de Nederlandsche mannen te zetten naar hun hand, doch slechts, die mannen met al hun eigenaardigheden en persoonlijke verschillen individueel zoo goed mogelijk te gebruiken. Daarom is het niet alleen de taak van den directen opvoeder, doch ook die van de hoogere autoriteiten, zich volkomen rekenschap te geven van de eigenaardigheden van het Nederlandsche volk. De geheele opvoeding in de krijgstucht wordt beheerscht door den aard van het recrutenmateriaal en de eischen van den dienst. Deze laatste geven de richting aan waarin de opvoeding moet worden geleid; de middelen waarvan zij zich bedienen zal hangen van het eerste af. De bevelhebbers mogen nimmer ingrijpen in de opvoeding tot soldaat, zij hebben het verschil tusschen opvoeding in tucht en gezagsuitoefening te eerbiedigen. Er is onderscheid tusschen de strekking van het gezag van den opvoeder en dat van den bevelhebber. Deze laatste dient echter evenals de eerste zijn menschenmateriaal uitstekend te kennen, hij moet zelf opvoeder geweest zijn om te weten wat hij als bevelhebber kan eischen. Daarom ook moet door de hoogere autoriteiten bij het vaststellen van voorschriften en reglementen zorgvuldig rekening worden gehouden met wat de opvoedingspraktijk hen leerde aangaande de individualiteit van den gemiddelden recruut. Een Fransch voorschrift op het tuchtrecht of een Duitsch excercitiereglement zijn voor den Nederlander niet dadelijk toepasselijk. Het militaire gezag moet worden gedragen door het Nederlandsche volk, en dus moet bij het vaststellen van de | |||||||||
[pagina 105]
| |||||||||
voorschriften ter uitoefening van dat gezag rekening worden gehouden met ons volk zooals het is, niet met hetgeen de gezaghebbers graag van ons volk zouden willen maken. Een overeenkomstig beginsel, doch op het afzonderlijke individu toegepast, beheersche de handelingen der opvoeders. Tusschen opvoeder en bevelhebber staat de aanvoerder (in het bijzonder het verlofskader). Op hem vooral rust de taak van de handhaving der tucht. Algemeene voorschriften worden door den aanvoerder niet gegeven; ook opvoeding in de krijgstucht is zijn werk niet. Toch heeft hij bij het uitvaardigen van bevelen dezelfde regelen in acht te nemen, waarmede de hoogere autoriteiten rekening moeten houden bij het opmaken der algemeene voorschriften, terwijl bij het toepassen van bestraffingsmiddelen ter tuchthandhaving evenzeer naar opvoedkundige beginselen moet worden te werk gegaan, als bij de opvoeding in de krijgstucht zelve. Kan de opvoedkundige studie van den verlofsaanvoerder nimmer zoo grondig en doelmatig zijn als die van den beroepsmilitair, des te nauwlettender moet hij worden gekozen, opdat hij door persoonlijke eigenschappen van verstand en karakter vergoede wat hem aan wetenschappelijke vorming ontbreekt. Om den recruut te leeren kennen, is het noodig zijn vertrouwen te winnen, hen aangenaam te ontvangen in het leger. Hij mag niet uit vrees of wantrouwen zijn ware eigenschappen trachten te verbergen. Dit nu gebeurt zoodra hij met afkeer tegenover de oefeningen of met vrees tegenover de krijgstucht komt te staan, zoodra hij het gevoel heeft niet met opvoedkundige, betrouwbare leiders te doen te hebben. Een fout is het dus, hem in het leger te ontvangen met de voorlezing der krijgsartikelen, waarvan hem als refrein in de ooren klinkt, dat hij zal ‘gestraft worden’. Ook is het onjuist de eerste dagen der recrutenoefening te besteden aan de vervelende en straffe excercitiën; de moeilijkst te behandelen karakters worden er vaak van meet af en voor altijd door afgeschrikt en bedorven. Al wederom is ons gebleken, dat bij de recruteering der beroepsofficieren en onderofficieren keuze moet worden uitgeoefend. Op hun karakter en persoonlijke eigenaardigheden moet ten nauwste worden gelet, hetgeen thans niet gebeurt, zoodat helaas vele personen in ons beroepsleger zijn gebracht, | |||||||||
[pagina 106]
| |||||||||
die daarin, althans bij den opleidingsdienst, niet thuis hooren. Een officier van slechte kwaliteit is een grooter maatschappelijk kwaad dan een minderwaardig meester in de rechten. De officier wordt gehandhaafd, de onbekwame jurist door de maatschappij uitgeschakeld. Hebben wij dus bij de keuze van opvoeders op aangeboren eigenschappen te letten, deze moeten door studie tot verdere ontwikkeling worden gebracht. Kalmte, welwillendheid, tact, moet de aspirant-opvoeder medebrengen; - menschenkennis kan hij beter in de praktijk dan door studie verkrijgen, (de isoleering der cadetten is een groote fout). Psychologie evenwel, opvoedkunde, kennis van het volk, moeten ter voorbereiding tot de praktijk der militaire opvoeding gezet worden bestudeerd. De opvoeder moet weten wat hij in zijn leerlingen kan verwachten; hij moet bekend zijn met de uitingsvormen van het wils- en gevoelsleven, met zedelijke, politieke en godsdienstige opvattingen in ons volk, met de bijzondere eigenaardigheden van Friezen, Limburgers, plattelanders, stedelingen, fabrieksarbeiders, boeren. Aan dit alles wordt thans in het militaire onderwijs geen aandacht geschonken en wezenlijke opvoeding in de krijgstucht is dientengevolge in ons leger eigenlijk onbekend. Er wordt vaak meer bedorven dan opgebouwd. De goede wil waarmee de recruut aankomt is in de meeste gevallen aan het eind van den eersten oefeningstijd niet meer te herkennen, en de orde en regelmaat die verkregen worden berusten op schijn, gehandhaafd door dwang. Moeilijker nog dan den recruut te bestudeeren, is het, hem zijn goede krachten te doen ontplooien, zijn verkeerde neigingen te doen overwinnen. Want niet wij kunnen activiteit maken, zij moet van den leerling zelf uitgaan; niet wij moeten verkeerde gewoonten onderdrukken, zij moeten door den recruut zelve worden beheerscht. Aan ons is slechts de taak de middelen te zoeken die toegepast moeten worden en den leerling er ongemerkt toe te brengen, die middelen zelf aan te wenden. De soldaten - de militie in 't algemeen - zullen de krijgstucht slechts dan volkomen aanvaarden, wanneer zij de doelmatigheid der leiding inzien. In den oorlog, wanneer het op waarachtige samenwerking aankomt, gaat een slechts op dwang berustende tucht onmiddellijk verloren. | |||||||||
[pagina 107]
| |||||||||
Evenals het verstand, moet ook het gevoel van den soldaat zoodanig worden geleid, dat het de goede werking van zijn wil niet belemmert. Dit doet het evenwel, zoodra de meerdere ongemotiveerd wantrouwen in hem aan den dag legt, iets dat in het leger helaas schering en inslag is. De vredesdienst der officieren, zoowel in subalterne als in hoofdofficiersrangen, bestaat voor een groot deel uit contrôles, die op een voor iedereen voelbare wijze worden uitgeoefend, dikwijls zonder dat er de minste aanleiding toe bestaat; men verricht ze slechts om ‘gedekt’ te zijn. Het toezicht dat werkelijk noodig is, kan veelal onopgemerkt worden uitgeoefend; te doen alsof ieder milicien gewantrouwd moet worden, is onopvoedkundig. Al die contrôles werken slechts verzet en plagerij in de hand; het is of men den meerdere tegemoet gaat komen in het zoeken naar fouten en tekortkomingen. Zeer terecht zegt Fr. W. Foerstner in ‘Opvoeding en Zelfopvoeding’: ‘Het juiste psychologische oogenblik voor de vruchtbaarste inwerking van den opvoeder is niet het oogenblik waarin het kwaad is bedreven, maar dat waarin iets, dat tot dusver verkeerd werd gedaan, eens bij uitzondering goed werd verricht.’ Het voortbouwen op het goede in den soldaat, op alles wat hij positiefs heeft, mag juist in het leger de eenige methode worden genoemd, daar het er om te doen is, ten behoeve der verdediging van de persoonlijke eigenschappen van iederen jongen man partij te leeren trekken. Contrôle moet dus middel zijn op het individu toegepast; nooit algemeene regel. Van vertrouwen alleen gaat die invloed ten goede uit die ons soldaten zal geven, die weten te handelen. De krijgstucht eischt actieve orde en subordinatie, zonder het directe toezicht of den directen invloed van den meerdere. Thans wordt het gezag zoodanig verlaagd, dat een soldaat in dienst bijna niet in het openbaar kan verschijnen, zonder een korporaal als geleider naast zich. Ware slechts het beroepskader van beter gehalte, en minder talrijk! Niet ieder meerdere zou dan uit te veel aan tijd en behoefte aan ‘dekking’ zich in contrôle te buiten gaan. Wat die ‘dekking’ betreft, tekortkomingen moeten worden verhaald op den schuldige zelf, niet op de hoogere chefs, voor wie een andere taak is weggelegd dan die van opzettelijk contrôleur. | |||||||||
[pagina 108]
| |||||||||
Toezicht moet door de opvoeders worden uitgeoefend, om afwijkingen en fouten te voorkomen. Dit sluit echter niet in, dat alles tot in futiliteiten wordt geregeld, hetgeen in den oorlog ook niet mogelijk is. De opvoeder moet trachten, den soldaat zelfstandig zijn dwaalwegen te doen verlaten, hem zich rekenschap leeren geven van de gevolgen, die een afwijking kan hebben voor het welzijn van den dienst. Wij moeten trachten zijn denkvermogen te richten op het dienstbelang. Dit doen we beter door hem sommige fouten te laten maken, en de gevolgen daarvan te doen zien, dan door minutieus alles van te voren te regelen en overtredingen strafbaar te stellen. Het toezicht van den opvoeder mag nimmer leiden tot voortdurend ingrijpen. De wijze waarop het onderwijs wordt gegeven, heeft op de opvoeding tot krijgstucht veel invloed. Het onderwijs moet leiden tot zelfstandigheid. De soldaat past een reglement beter toe, voert een bevel beter uit, wanneer hem het waarom duidelijk is, dan wanneer hij slechts weet dat de uitvoering wordt gecontroleerd. Niet altijd kan tekst en uitleg worden gegeven, hoewel in het opvoedingstijdperk daarnaar zooveel mogelijk dient te worden getracht. Ook echter in die gevallen, waarin het op zuiver passieve gehoorzaamheid aankomt, moet het middel ter opvoeding in de eerste plaats zijn de mededeeling van een overeenkomstig voorbeeld, waarvan de gevolgen duidelijk kunnen worden aangetoond. Contrôle op de passieve gehoorzaamheid moet zoo mogelijk onopgemerkt worden toegepast, tenzij als bestraffing. Het zelfvertrouwen van den soldaat, zijn gevoel van eigenwaarde en trots moeten worden hooggehouden. Majoor Ruitenbach, in zijn ‘Militaire Opvoeding’, wijst op het tijdsverlies, dat ontstaat door het veelvuldig houden van inspectie. De inspectiën zijn inderdaad een vrijwel nuttelooze tijdpasseering. Het gevoel voor netheid en orde verbetert er niet door, wanneer men eens in de week den soldaat zijn heele hebben en houden netjes laat oppoetsen en uitstallen. Ten allen tijde moet hij kleeding en uitrusting onderhouden, en ten allen tijde moet hier op worden gelet. Wil men voelbaar inspecteeren, men doe het onverwachts, anders ontbreekt het zuiver beeld van de zorg voor het onderhoud; zij die blijken slordig te zijn, late men dan tot straf in hun vrijen tijd poetsen en schoonmaken. | |||||||||
[pagina 109]
| |||||||||
Van vrijen tijd gesproken, ook buiten de diensturen moet men den soldaat leiding geven. Wanneer de opvoeding 's middags om 4 uur wordt afgebroken, zal de invloed van kwade elementen in den troep zeer toenemen. Een gevolg van dit afbreken is het overwicht der korporaals, die op de manschappenkamers logeeren. De bloei der militaire tehuizen wijst er op dat in het leger een verzuim wordt begaan. Die tehuizen zijn gesticht minder om actief te propageeren, dan om verkeerde invloeden tegen te gaan, en dit laatste moet ook wel degelijk den militairen opvoeders tot plicht worden gerekend. Ook zij hebben leiding te geven aan de tijdpasseeringen van den soldaat, zij hebben slechte gewoonten te bestrijden, verveling te bannen, tegen ledigheid te waken, niet door gecommandeerde ontspanningen, maar door tot ontspanning ruimschoots gelegenheid te geven en daarbij eenig toezicht uit te oefenen. Dat men in het leger onopvoedkundig te werk gaat, blijkt al wederom uit de wijze, waarop men zich bedient van disciplinaire straffen, als middel tot opvoeding van den wil. De officier werd niet tot opvoeder gevormd. Hij is in het reglement op de krijgstucht onderwezen, heeft les gehad in ‘militair strafrecht’, zonder dat daar eenige wetenschappelijke beschouwing over het wezen van tucht- en strafrecht bij is te pas gekomen, zonder dat de opvoedkunde, de psychologie er bij werden betrokken. De cadet leert welke disciplinaire straffen er bestaan, welke de maxima zijn, wanneer een geval voor den krijgsraad moet worden gebracht. Hij bladert zelfs het Wetboek van Strafrecht eens door, meer ook niet. Nauwelijks officier, moet hij zich van provoost en politiekamer op oordeelkundige wijze weten te bedienen. Dat er tijdens de mobilisatie allerwege stemmen zijn opgegaan tot vermindering der disciplinaire strafbevoegdheid, is er grootendeels een gevolg van, dat het militaire onderwijs op dit gebied zoo droevig laag staat. Het is niet zeldzaam dat een chef bij het lezen van een strafmutatie, zonder de persoon van den schuldige te kennen, zonder diens straflijst te hebben ingezien, zonder de toedracht der begane overtreding te weten, constateert dat ‘4 dagen provoost’ een te lichte straf is voor een zekere overtreding; dat hij het op zijn Wallensteinsch beter acht een onschuldige | |||||||||
[pagina 110]
| |||||||||
de politiekamer in te zenden, dan heelemaal niet te straffen, omdat de schuldige niet ontdekt kan worden. ‘Op een rapport van een officier moet minstens politiekamer volgen,’ hoorde ik als jong luitenant verkondigen; ‘voor dat en dat feit is mijn tarief minstens zooveel,’ leerde ik van een kolonel. Een kwaad is de groote persoonlijke macht van den strafoplegger, die zijn ondergeschikte soms niet eens kent, die daarbij niet het advies behoeft te vragen van den luitenant en den onderofficier die den man wel kennen. In het reglement van krijgstucht (dat een eeuw oud is) worden slechts arreststraffen vermeld, andere straffen komen daarin (terecht) niet voor, waardoor men echter vaak meent dat de voorgeschreven ‘onvermijdelijke bestraffing van de geringste nalatigheid’ arreststraf eischt, terwijl toch zooveel andere middelen ten dienste staan. Het ontbreken van causaal verband tusschen vele vergrijpen en de reglementaire bestraffingsmiddelen werkt ook onopvoedkundig. Het vroegere strafexcerceeren was als bestraffing van onvoldoende inspanning bij excercitie veel nuttiger dan een paar nachten opsluiting; het inhouden van periodiek verlof is een betere bestraffing voor achterblijven van verlof dan provooststraf. Handhaving der krijgstucht bestaat voorwaar niet altijd in streng straffen. Dit laatste is zeer gemakkelijk en treedt daardoor al te dikwijls in de plaats van middelen die meer succes zouden waarborgen, die wellicht het opnieuw begaan der overtreding zouden kunnen voorkomen. De soldaat wordt vaak gestraft voor verzuim, traagheid, gebrek aan geschiktheid van een meerdere. Ook moet den meerdere gelegenheid worden gegeven tot beloonen, waardoor men opbouwend werkt, terwijl straffen in den regel het individu naar den grond werken. Tijdens de mobilisatie zijn vele verlofsofficieren met gezag bekleed, die nog minder begrip hebben van het wezen der krijgstucht en van de wijze waarop men zich van tuchtstraffen heeft te bedienen, dan hunne leermeesters-beroepsofficieren. Hierin kan op den duur slechts verbetering komen door allereerst de beroepsofficieren op hun functie als opvoeders in de krijgstucht voor te bereiden door studie van wetenschappen die tot nog toe in het militaire onderwijs niet bekend zijn. In vredestijd behoeft de militaire gezagsuitoefening geens- | |||||||||
[pagina 111]
| |||||||||
zins het strenge karakter te dragen van de tucht in tijden van oorlog of oorlogsgevaar. Reeds valt dit af te leiden uit de verschillende strafbedreigingen, die het Crimineel Wetboek stelt op eenzelfde vergrijp, naarmate der tijdsomstandigheden. Zoowel de repressieve als de preventieve kracht van een maatregel van tucht dient sterker te zijn, wanneer de neiging om overtredingen te begaan, grooter wordt, en dit is zeer zeker het geval, indien de overtreding het levensgevaar kan verminderen. De krijgstucht is een instelling, waaraan men moet gewennen. De recruut moet leeren ordelijk te zijn, ondergeschiktheid in acht te nemen. Het is verkeerd hem al dadelijk de tucht in al haar consequentie te doen gevoelen; hij moet er toe worden opgevoed. Dit opvoedingstijdperk duurt evenlang als de oefeningstijd der militie, daar de oefeningen telkens een ander karakter verkrijgen, om haar hoogtepunt te vinden in de jaarlijksche groote manoeuvres (of overeenkomstige oefeningen in groot verband). Eerst dan nadert men de oorlogspraktijk, en late men ook de opvoeding in de krijgstucht haar laatste phase intreden. Van handhaving der (volledige) krijgstucht is dus ten aanzien der militie in vredestijd slechts bij uitzondering sprake. Anders staat het met het beroepspersoneel. De beroepssoldaten kunnen grootendeels uit het leger verdwijnen, immers vervangen worden door gehuurde burgerwerkkrachten. Ook de vrijwillige korporaals schaffe men af. De onderofficieren en officieren blijven echter bestaan en voor hen geldt een tucht, die moet worden ‘gehandhaafd’. Zoodra zij in functie treden moet hun eigenlijke opvoeding zijn geëindigd. Voor deze militaire ambtenaren dienen andere straffen te bestaan dan voor de militie. Zij hebben niet alleen een plicht te vervullen, zij hebben in het leger ook belangen (garnizoen, promotie, werkkring). Voor hen behoort een afzonderlijk reglement te worden ingevoerd, waarin degradatie, provooststraf en dergelijke niet voorkomen, wel schorsing, overplaatsing en ontslag. Het bestaande reglement van krijgstucht maakt voor velen de positie van beroepsmilitair weinig begeerlijk; het steeds dreigende arrestspook drukt den ‘militairen stand’. Ten slotte nog een opmerking over de provooststraf. Vooral tijdens de mobilisatie zijn daartegen herhaaldelijk | |||||||||
[pagina 112]
| |||||||||
stemmen opgegaan; men wenschte die straf uit het reglement van krijgstucht te zien verbannen. Het gevolg daarvan zou echter zijn een uitbreiding der werkingssfeer van het militair strafrecht, en het is zeer twijfelachtig of dit wel doelmatig zou zijn. Het bezwaar, dat van de zijde der militie tegen de provooststraf wordt ingebracht, vindt minder zijn oorsprong in het wezen der straf zelf, dan in de wijze van oplegging daarvan. Al te veel meent men in het leger dat handhaving der krijgstucht vooral neerkomt op veel en zwaar straffen, waarbij aan den persoon van den strafoplegger zeer groote macht is toegekend. Dit laatste nu is het punt, waarop het aankomt. In het militaire tuchtrecht legt één persoon de straf op, in het Strafrecht een college; wáár men nu ook de grenstusschen tucht- en strafrecht trekke, dit bezwaar blijft bestaan, en spoedig zou men tegen de politiekamer, daarna misschien tegen het kamerarrest, dezelfde grieven aanvoeren, als thans tegen de provooststraf. Het bezwaar kan echter worden weggenomen door de invoering van tuchtraden, die in het algemeen een beteren waarborg bieden voor juiste krijgstuchtelijke bestraffing dan het tegenwoordige stelsel. Het zou echter ten eenemale verkeerd zijn in de tuchtraden alle rangen te doen vertegenwoordigen, of ze naar willekeur samen te stellen, zooals wel eens gewenscht wordt. Het doel der straf, opvoeding in de krijgstucht, mag nimmer uit het oog worden verloren. De raad, die de overtreding van een soldaat moet berechten, zou dienen te bestaan uit zijn onmiddellijken onderwijzer (onderofficier-instructeur) den luitenant en den kapitein van de compagnie. Dit zijn de mannen die gezamenlijk voor zijn opvoeding moeten zorgen en die hem kennen, die ook de omstandigheden waaronder de overtreding werd gepleegd, in den regel het best kunnen beoordeelen. Echter moet de compagniescommandant, die persoonlijk verantwoordelijk wordt gesteld voor de tucht bij zijn onderdeel, een beslissende stem houden in de keuze der straf. Ware op deze wijze de berechting geregeld, de klachten zouden zeer zeker verminderen, en het tuchtrecht op redelijker grondslag staan. De ‘strenge leerschool’ die in 1881 en in 1900 in de juristenvereeniging door verscheidene gezaghebbende mannen bepleit werd, en die ook thans nog zeer vele aanhangers vindt onder de tallooze officieren, | |||||||||
[pagina 113]
| |||||||||
die nimmer eenige ernstige studie van tuchtrecht en opvoedkunde hebben gemaakt, zou plaats maken voor eene, waarin doelmatige opvoeding op den voorgrond wordt gesteld. Het zijn de volkeren die tegenwoordig den oorlog voeren. Soldaten die niet vechten willen, brengt men niet met dwang tot hun plicht. Strengheid moet slechts een ruggesteun zijn voor den zwakken wil. De soldaat moet de tucht kunnen waardeeren als steun, niet haar vreezen als een vijandige macht. | |||||||||
V. Vooroefeningen. - Herhalingsoefeningen. - Verlofskader.Het bleek, dat er op verschillend gebied belangrijke wijzigingen noodig zijn in de wijze, waarop de militie weerbaar wordt gemaakt. Een nog niet besproken wijziging betreft de tijdsindeeling der oefening. Den diensttijd te doen bestaan uit een eersten oefeningstijd van eenige maanden, gevolgd door eenige herhalingsoefeningen, - die steeds lichtingsgewijze zijn - is om verschillende redenen niet gewenscht. Den eersten oefeningstijd door de invoering van vooroefeningen te verkorten, moet aan de geheele maatschappij ten goede komen. Het is veel minder bezwaarlijk in de woonplaats een middag per week beschikbaar te stellen, dan permanent onder de wapenen te worden geroepen buiten de woonplaats. Voornamelijk moet echter de overweging gelden, of het militair belang, de opleiding tot weerbaarheid, door vooroefeningen zou worden gebaat. Dit nu is zeker het geval. Door er op jeugdiger leeftijd en in zijne woonplaats de eerste kennis mede te maken, staat de jonge man veel minder ‘vijandig’ tegenover zijn militieplicht; hij zal dezen meer beschouwen als iets dat met zijn gewone leven samenhangt; hij begint zijn dienst als het ware spelenderwijs, raakt er mede vertrouwd; - factoren van zeer groote waarde. De vooroefeningen, mits goed opgezet, zullen ongetwijfeld den band tusschen volk en leger versterken. Bij de bespreking der lichamelijke vorming werd er op gewezen, dat we blijvende resultaten moeten verkrijgen. Dit geldt ook de sportieve toepassingen. Nog jaren na den | |||||||||
[pagina 114]
| |||||||||
eersten oefeningstijd moet de man zijn weerbaarheid behouden. Om dit te bereiken, moet het onderwijs vóór den volwassen leeftijd beginnen, en gedurende eenige jaren worden voortgezet. De recruten zijn dan bij aankomst in het leger gelijkmatig lichamelijk geschikt. De tegenwoordige herhalingsoefeningen hebben uit het oogpunt van physieke weerbaarheid nagenoeg geen waarde. Overeenkomstige redenen gelden op ander terrein. De kennis van het geweer bijv. zal grondiger en duurzamer zijn en de schietvaardigheid beter, wanneer het onderwijs over eenige jaren wordt verdeeld. Ook de opvoeding tot orde en ondergeschiktheid belooft betere resultaten, indien zij eerder wordt begonnen en een langzaam verloop heeft. Jhr. Alting von Geusau wees in zijn reeds aangehaalde voordracht erop, dat vrijwillige schietoefeningen e.d. in Zwitserland van onvoldoend nut bleken te zijn. Juist zij, die het onderwijs het meest behoeven, genieten er het minst van. Vrijwillige oefeningen hebben voor de defensie alleen waarde indien zij die er aan deelnemen hun eersten oefeningstijd reeds hebben volbracht. Van zeer veel belang zullen de militaire vooroefeningen zijn, voor de toepassing van het beginsel: dienstplicht naar vermogen. De geneeskundige dienst kan nimmer meer doen, dan de algemeene lichamelijke geschiktheid voor een bepaalde militaire functie beoordeelen, terwijl bij de indeeling der militie eigenlijk met alle lichamelijke en geestelijke qualiteiten van het individu rekening moet worden gehouden. Van veel gewicht zal dus het oordeel kunnen zijn van de onderwijzers der vooroefeningen, die alle aspirant-militairen gedurende een 2- of 3-tal jaren onder hunne leiding krijgen. In het bijzonder geldt dit de aanwijzing van het aspirant-kader uit de militie, dat, ondanks de tegenwoordige opvattingen onzer volksvertegenwoordiging, in de toekomst voor opleiding moet worden aangewezen. Het is onverantwoordelijk goede krachten in vredestijd aan de kadervorming te laten ontsnappen, geheel in strijd ook met het beginsel, dat het volk weerbaar moet zijn. Geschiktheid voor het kader hangt niet in de eerste plaats van schoolsche kennis af, doch van karaktereigenschappen. De militaire autoriteiten doen het thans wel eens anders voorkomen. | |||||||||
[pagina 115]
| |||||||||
Wanneer vooroefeningen worden ingevoerd, kan de eerste oefeningstijd, althans voor de hoofdwapens, tot enkele - 3 à 4 - maanden worden teruggebracht, en kan dus een jaarlichting in 2 of meer ploegen worden gesplitst, die, evenals in Zwitserland geschiedt, na elkander opkomen.
In hoeverre zullen herhalingsoefeningen noodig zijn? Het doel van voortgezette oefeningen is tweeledig. De soldaat moet n.l. herhalingsonderwijs genieten, om zijn kennis en geoefendheid op te frisschen, en er moet verband worden gelegd en onderhouden tusschen de steeds wisselende lichtingen met hun eigen kader. Locale organisatie zal in dit laatste opzicht een zeer belangrijke rol spelen, waarbij de militaire organisatoren aansluiting hebben te zoeken bij de bevolkingsbureaux der gemeenten. Om in oorlogstijd te kunnen beschikken over troepen, waarin krachtig verband zit, moeten deze in oorlogsverband worden geoefend, steeds onder eigen (verlofs-) kader. Lichtingsgewijze herhalingsoefeningen hebben vrijwel geen nut in dit opzicht, terwijl zij voor het herhalingsonderwijs niet noodig zijn. Het zal daarom m.i. beter zijn de beroepsinstructeurs, die niet het geheele jaar bezet zullen zijn met de opleiding der jongste militielichting, gedurende enkele weken per jaar te bestemmen voor (plaatselijk) herhalingsonderwijs, dat voor elken man telkens slechts een enkelen dag behoeft te duren, en voor oefeningen in de oorlogsformatiën, waarbij zij als leermeesters optreden van het verlofskader dat de aanvoering heeft. Deze oefeningen worden zoowel gehouden in compagnies-, bataljons-, als in hooger verband, en zijn ook telkens van zeer korten duur. Bij de organisatie zal men van de navolgende beginselen moeten uitgaan. 1o. Het verschil tusschen militie en landweer (landstorm) moet vervallen. Deze soorten van troepen worden voor overeenkomstige diensten gebruikt; de organisatie zal zeer worden vereenvoudigd en verbeterd door het verschil op te heffen. Eveneens moeten verschillende categorieën van verlofskader worden vereenigd en kunnen eenige rangen worden afgeschaft. Ingewikkelde rangsonderscheiding maakt het opbouwen van een logische organisatie zeer moeilijk. | |||||||||
[pagina 116]
| |||||||||
2o. De instructieve taak der beroepsmilitairen moet bij mobilisatie worden voortgezet bij de depots. Het ligt volkomen voor de hand de depots, die thans bestaan, na demobilisatie te handhaven naast de oorlogsorganisatie der gevechtsonderdeelen; m.a.w. de recrutenscholen geheel los te maken van de oorlogsformatiën. De instructieve dienst wordt daarmede tot een zelfstandigen tak van dienst verheven, terwijl het herhalingsonderwijs en de voortgezette oefeningen voor rekening komen van de commandanten der gevechtsformatiën, daarin bijgestaan, gedurende eenige weken, door de beroepsinstructeurs. Een vrij aanzienlijke besparing van beroepspersoneel zal hiervan het gevolg zijn.
Ten slotte nog een paar opmerkingen over het verlofskader. Dit moet worden gekozen, in het bijzonder voor de hoogere rangen. De locale regimentsstaven zullen het mogelijk maken, daarbij te letten op de achting, die de aspiranten in hunne eigen omgeving genieten, terwijl door wintercursussen, besprekingen, kaartoefeningen, het verlofskader steeds voor zijn taak geschikt moet worden gehouden. De opleiding tot het kader moet met de meeste zorg geschieden; de beste instructeurs moeten er bij in dienst worden gesteld. Zij duurt belangrijk langer dan een opleiding tot soldaat, zoodat ruime vergoedingen aan de zwaarder verplichtingen dienen te beantwoorden. Daar de kadervorming zoowel practisch als theoretisch dient te zijn, mogen de kaderscholen niet worden geïsoleerd, integendeel behooren de aspiranten gelegenheid te hebben deel te nemen aan alle toegepaste oefeningen der recruten van dezelfde oorlogsformatie. Kleine kaderscholen zijn dus noodig, hetgeen duidelijker spreekt, wanneer we nog opmerken dat de recruut nooit mag worden gebezigd als oefenmateriaal voor het aspirantkader. Hij heeft van zoodanig misbruik zeer te lijden. We mogen nooit uit het oog verliezen, dat aan recruten en aspirant-kader tegelijkertijd en evenveel zorg moet worden besteed: beide zijn onze leerlingen. Zal nu het verlofskader een zoodanige geschiktheid kunnen bereiken, dat we daaraan vrijwel de geheele onderaanvoering met een gerust geweten mogen overlaten? Ik antwoord op deze vraag: het moet. Als het verlofs- | |||||||||
[pagina 117]
| |||||||||
kader tot nu toe niet betrouwbaar is, moet het voor de toekomst betrouwbaar worden gemaakt. Het is goedkooper en uit maatschappelijk oogpunt beter wat meer zorgen te besteden aan opleiding van de besten uit het volk, dan er steeds een groot beroepskader op na te houden, dat toch ook niet uit betere elementen bestaat. Durft men de wijzigingen in het militaire opvoedingsstelsel aan, die in dit artikel worden bepleit, dan zullen de resultaten trouwens wel beter worden. Laat ons beginnen met allereerst den instructieven dienst te verheffen, een nieuw korps instructeurs te vormen, en daarna nog eens terugzien op den twijfel, die door jhr. Alting von Geusau werd uitgesproken. Ik ben overtuigd dat blijken zal, dat de oorzaken van dien twijfel gezocht moeten worden in de achterlijkheid van ons militaire onderwijs.
Utrecht, 1918. J. Rietsema. |
|