| |
| |
| |
De liefde die wreekt.
IV. (Vervolg).
Met een glimlach van lichten zelfspot toonde Peter den volgenden morgen, toen Katinka hem brood voorzette, het boek van Mme de Staël aan haar en vertelde voor wie het bestemd was. Had de genadige vrouw gravin Gribojedof zich verwaardigd dat te willen leenen van hem? Een eer! als Moeder het beleefd had!
Peter wist dat Katinka niet overdreef. Moeder zou zich hebben verheugd. Haar blééf het ontzag voor maatschappelijk aanzien; heur eenvoud en zachtheid aanvaardden wat was. Verteedering doorwarmde hem, lang had hij ook daarin gevoeld als moeder. Volslagen veranderd was hij nog niet: als ideaal was het Aanzien mooi, vernederend niemand, gedachten verheffend, zijn kindsheid had ernaar opgezien: den Tsaar, het Hof, en óók den Adel, den Landheer weldoener der streek... Waarom moest het leven hard zijn, een rauwe leugen ook dit, ook dit? Als verwijt priemde hem de gedachte aan Nathan. Maar Nathan liet hem immers zijn! vond eigen geloof een te heilig geluk om zelfs aan hem het op te dringen. Weer kerfde door zijn gerustzijn een drang om deel te hebben aan dat Nieuwe, dat wel bezieling gaf, kracht en strijdlust... En weder wist hij: hem bleef de weifel. Doch de beminnelijke glimlach, waarmede de gravin hem dankte, ontlastte hem even van de gedruktheid; en toen hij, na het onderhoud met den gouverneur, bij een boodschap naar een der bureelen drie ambtenaren in gesprek
| |
| |
vond over den oorlog, bleef hij staan en praatte mee. Het waren gehuwde mannen, zonder vermogen, van weinig aanzien; hun toon trof Peter zonderling, daar hij dien vergeleek bij de ontevredenheid van een patroon over mislukkenden arbeid van werkvolk. Doch ongelijk geven kon hij hun niet - er werd schandalig slecht gevochten, de troepen toonden overal onwil, en het rijk, heel het Rijk lag bedreigd. Wel zat men hier in M. veraf, wanneer kreeg men ook hier te duchten! Maar mocht men er blind blijven voor het gevaar?... Een zelfde onvoldaanheid of schaamte als Peter vaak over zichzelven voelde, doorwrangde hem nu voor zijne landstreek. Wat wist men hier, wat was men hier, hoe luttel telde dit gewest! Doch onmiddellijk dreef hem een als billijk aanvaard bewustzijn aan, dat men, wat er al tegen die beiden zijn mocht, den gouverneur en de gravin bij de achterlijkheid der stad moest uitzonderen. Hoe vreemd! hij had omgang met zóó weinig menschen; en van deze enkelen stelde hij er drie, als in twee spitsen, boven den regel - Nathan links en de Gribojedof's rechts. Spitsen waren zij in zijn oog; behoefte had hij aan vereeren; was het al wat hem restte aan idealisme, dit gemakkelijk opzien naar enkele menschen, als surrogaat voor de toewijding aan eenig ding? Maar alle ding, wat bleef er van over, zoodra het bleek zonder baat voor den mensch? Er was niet anders dan de mensch; de godheid was poëzie van den mensch; het Al, natuur met redeloosheid, de mensch kent de rede alleen in zichzelf. Dus: alle belang het belang van den mensch, maar dan ook van het grootste aantal. Dit, als een godsdienst, was Nathan's leer; en wat hèm, die in zijn hart een bourgeois bleef, aantrok bij de Gribojedof's, was schoone schijn, zelfzuchtige beuzel. 't Was ook de lafheid der eigen zelfzucht; wel degelijk hechtte hij aan zijn ‘positie’, de rust daarin, het glijdend leven; zelfs aan zijn huis vol heugenissen...
Bij dit bedenken, snikte de klacht om wat hem daar in zijn huis bleef onthouden; eenzaam, doelloos verliep zijn bestaan.
Vreemd werd dit, dien middag nog, verontrust. Wat Nathan nooit nog had gedaan, nooit, al de jaren toen hij in den handel en Peter niet veel meer dan klerk was; deed hij nu, hij, de opstandeling: op het bureau bezocht hij Peter. Een jood vroeg om den particulier-secretaris; een slordig gekleede
| |
| |
kleine jodeman met grooten jodeneus trad diens deur binnen, juist toen een der twee hoofd-ambtenaren, voor wie de benoeming van graaf Gribojedof een teleurstelling was geweest, er langs ging om het gebouw te verlaten. Korten tijd later kwam de particulier secretaris, gekleed om weg te gaan, met den jodeman naar buiten. Het werd opgemerkt; Peter begreep dat men op hem lette. Lette, zonder dat iemand het wist, wist of giste van het genootschap! Zijn vriendschap overwon een aanvleugende beschroomdheid niet anders dan door de min of meer pralende vergelijking van het ongewisse dezer tijden dat zulke dingen mogelijk maakte, met de luchthartige onzekerheid in Frankrijk vóór de Revolutie, toen iedereen dacht: ‘après moi le déluge’. Evenals in zijn tijdrekening, sukkelde Rusland achteraan in het doorleven van een fin de siècle; dit kwam nu hier, nu was het er wel... Terwijl hij luisterde naar Nathan, die nieuws over den oorlog wist, dacht hij aan het gesprek, den vorigen dag met gravin Gribojedof naar aanleiding der Lettres van Mme de Staël gevoerd; en op hetzelfde oogenblik haastte hij zich diep te groeten, daar zij juist uit haar rijtuig stapte. De huisknecht in het koningsblauw, met vuurrood vest en gouden knoopen, wachtte in de deuropening.
- De vrouw? vroeg Nathan.
- Ja, de gravin.
- Dom bakkesje.
- Dat is ze toch heusch niet!
Peter voelde dat hij bloosde, terwijl Nathan bij 't loopen hem even aankeek. Hij verwachtte een tweede hatelijkheid, doch Nathan zweeg. Dit was hem een kleine ergernis, hoewel het hem ook verlichting gaf.
- Heb je tijd? vroeg Nathan. Dan gaan we achter de houtzagerij om.
Het was de wandeling hunner jeugd, uit den tijd van vóór Archangel, toen Nathan jongste bediende op deze houtzagerij was en Peter hem telkens tegemoet liep. Deze begreep, dat zijn vriend was gekomen om hem iets gewichtigs te zeggen. Lang gingen zij zwijgend dicht naast elkander. Het maakte Peter ongerust en tevens gaf het hem voldoening. Nathan had dus de vriendschap behouden.
- Ben je niet van me bezoek geschrikt? vroeg Nathan eindelijk.
| |
| |
- Waarom?
- Ik, daar, in jou deftigheid!
- O, meen je dat maar. Ik vreesde wat ernstigs.
- Vreesde?
- Dat er iets was met jou.
Na eenig zwijgen zeide Nathan:
- Er is wat met Rusland. Veel naars, maar ook goeds. Ook dit laatste is eindelijk ernstig.
Nu liep Peter voort zonder te spreken.
- Is jou dat werkelijk onverschillig? vroeg Nathan.
- Misschien begrijp ik niet wat je bedoelt.
- Doe niet laf. Je begrijpt het wel. Je hebt me nooit naar iets gevraagd...
- Kon ik het doen, mocht jij me wat zeggen...
- Tot verraad ben jij niet in staat.
- Tot medeplichtigheid evenmin.
- O. Ja. Als je nog altijd dáár staat...
Ontsteltenis doorgistte Peter. Dit was het gesprek, waarnaar hij verlangd had, wanneer hij zich te minderwaardig in Nathan's meening dacht om van diens gevaarlijk geheim te vernemen; dacht, dat hij maar weinig meer telde voor Nathan. Dit waren de dingen, waaraan deel te hebben zijn hunkeren in onmacht geweest was. Nu stond hij er vóór; Nathan schonk hem, den ambtenaar, het volste vertrouwen; er was géén verwijdering tusschen hen en Nathan dacht hem, hèm, in stáát... Maar dat dit nu kwam, nu, zoo opeens. Het andere had toch óók veel goeds. Nathan, met zìjn ‘goeds’, meende natuurlijk: het muiten, de desertie neemt toe, de revolutie wìnt aan omvang... Zou hij, woù hij?... Het was, als sprak hij onwillekeurig; 't deed aan, als hoorde hij zich praten, toen hij, met iets van gemelijkheid, maar toch als een vriendschappelijk grapje, Nathan vroeg of bij diens ‘geloof’ het proselieten-werven mòcht. Warm-ernstig ging zijn vriend erop in. Juist hijzelf deed bijkans niet anders; 't was waarlijk niet het minst belangrijke, maar evenmin het gemakkelijkste gedeelte van de genootschapstaak.
- Waarom sprak je mij er dan nooit van?
- Omdat ik je er niet rijp voor vond.
- Nu wel?
- Misschien.
| |
| |
Hoe vreemd! dacht Peter. Waardoor nu wel? Dit is toch louter inbeelding van Nathan. Misschien omdat ik nu kan van nut zijn? In elk geval komt hij niet als vriend: 't is niet tot den vriend, dat hij zich wendt, in deze dagen van opperst gevaar, van dienstweigering en landverraad, nu meer dan ooit hij 't leven waagt, daar over alles de krijgsraad vonnist.
Zij liepen achter de houtzagerij. Dit was de plek van hun blijdsten vriendschapstijd, hun dagelijksche gemeenzaamheid, toen zij wel verschillend bleken, doch alle gevoelens wenschten te deelen. En thans botste het op in Peter, dat Nathan hem naar zich toe wilde trekken, onverhoeds, bruusk-openhartig. Hem hinderde deze verzekerdheid. Hij voelde tegenstand in zich kroppen en hoogmoed haken onder den weerzin. Want, God, het Rijk, wàt werd van het Rijk, als nu, om het belang der armen, hoe wreed dan de verdrukking zijn mocht, het muitende leger den vijand doorliet...
- Nu juist minder dan vroeger, Nathan.
- Dus niet! Want vroeger evenmin.
- Vroeger was er niet de oorlog.
- Die het eindelijk mogelijk maakt!
Zij spraken met gedempte stemmen. Aldoor gingen er menschen langs hen. Peter had driemalen moeten groeten, eens was het een bekende van beiden. Doch in hun zachtspreken zwol de hartstocht.
- 't Is hier de plaats niet voor dispuut.
- Is het tusschen ons noodig, Peter? Het was de vraag van ja of neen.
- Kom...
- Wat wil je?
- Kom even mee, hierheen.
Er was daar een wegje, een dijk tusschen water. Het hoorde tot de houtzagerij. Aan de eene zij was een eenzame vaart, aan de andere water met drijvende stammen. Hier konden zij spreken: op verboden grond van het verbodene.
- Nathan, zei Peter, terwijl hij staan bleef, als opgedrongen tegen zijn vriend en met zijn blik diens oogen doorpeilend; op dit oogenblik is het neen. Ik kan geen ja zeggen, nu, met den oorlog! Je weet dat de twijfel me leven
| |
| |
vernielt, net als de houtkever die boomen. Maar je weet ook, hè, dat ik je nooit het recht zal geven te twijfelen aan onze vriendschap.
- Daarom vroeg ik je niet eerder.
Zij liepen naar de stad terug, haastiger, als in schichtigheid. Zonder belangstelling, om den druk van het zwijgen te breken, spraken zij even over een der kinderen van Nathan's zuster. Toen zij de drukste straat naderden, sloeg Nathan na een handdruk schielijk een zijstraat in. Peter voelde het hart krimpen; dat was de buurt, nog deze week gesignaleerd in een politie-rapport, doorgezonden tot den gouverneur; en men herkende Nathan wel, in de stad. Mèt medelij', angst, werd hij zich voor de eerste maal zijns levens iets van geringschatting voor Nathan, den dweper, den drijver, bewust. Zichzelven wist hij vaster dan ooit wars van revolutionnaire neigingen.
| |
V.
Als vaak na afloop van den bureautijd, deed Peter den volgenden dag een wandeling buiten de stad. Onwillekeurig was hij weder den weg achter de houtzagerij gegaan; en met het, bijna mystieke, fatalisme, waaraan, naar hij zeer wel wist, zijn zwakke wil te gretig toegaf, zag hij in zijn gedraging de schromelijke werking van een dubbel-ik.
Op de minuut af vier-en-twintig uur geleden - zoo peinsde hij - heb ik hier geloopen met een wrevelen afkeer van Nathan's gezindheid. Vanochtend heb ik boudweg den vrijheidlievende gespeeld tegenover de gravin; en nu, nu weet ik eigenlijk zelf niet, wat ik wezenlijk wensch of geloof.
Met Zijn Dommigheid was zij meegekomen naar zijn kamer en weder had Peter ietwat beklemd de bekoring ondergaan van dat mooie paar jonge, deftige menschen, wier bewegingen even gemakkelijk waren als, zoodra zij dit wilden, de omgangsvormen. 't Was om het boek van Mme. de Staël; reeds had zij veel er in gelezen. Spoedig, als natuurlijkerwijs, was het gesprek op Rusland gekomen en - had zijn bezorgdheid over Nathan gewerkt? - met een felheid die hem voldoening gaf, had hij beschuldigd, aangeklaagd. Dit laatste woord gebruikte de graaf. - Uw beweren is een aanklacht tegen heel onze nieuwste geschiedenis! had hij, spottend,
| |
| |
hautain, geantwoord. Maar het stralende oog der gravin was verdoffende versomberd, toen het even opkeek naar haren man; en met een blik van iets als verstandhouding, met aanmoedigenden nadruk, had zij Peter een ernstiger antwoord gegeven.
Was, wat hij beweerd had, soms niet juist? Het vijandige Duitschland had hij vergeleken bij den vijand van vroeger, Japan. Beiden behoefden volle vriendschap met Rusland of moesten komen tot een botsing. In 1898 wilde Japan een verdrag, dat Rusland afsloeg; waarom moest Rusland nu Duitschland desgelijks teleurstellen? Waarom was het verbond der Drie Keizers niet gehandhaafd? De vrees voor der Germanen macht, met Oostenrijk naar voren dringend? Was 't niet veeleer toomelooze begeerte naar eigen macht, dat oude domme verlangen om Konstantinopel, althans de Dardanellen te hebben? Met elken oorlog, verergering van 't binnenlandsch gevaar. Hoe was dit, sedert den oorlog van '77, toegenomen! En hoe doorkankerde dat het Rijk!
Na dit laatste rhetoriekje had hij niet durven doorhollen. Minder om de domme aanmatiging in den verbazingsblik van Zijn Excellentie, die sprakeloos te vragen stond: man, hoever zal jij nog gaan? dan omdat opeens weer de jood in hem sprak, de zoon van de altijd het ergst verdrukten, de met beulenvreugd gesarden. Hij daar was uit de horde der beulen. Haat had Peter opeens gevoeld, haat om al hun domme wreedheid. Bruusk was het gesprek geëindigd in iets als wrange verlegenheid. Heel den morgen bleef hij ontmoedigd; hij vond geen afleiding in het werk, had al zijn wil noodig voor de voltooiing. Hij kòn zich opwinden voor zijn werk. Gesprekken over zaken van het gewest waren meermalen even gespannen geweest als nu dit vreemde van van-morgen. Doch thans was weer de volslagen neerslachtigheid over hem gezakt, waarin hij arbeidde als een machine. Was dit dan zijn ééne ik? Moesten de ‘deelen’ niet samenwerken? Lag daar niet de reden van al zijn zwakheid, de onbestendigheid van zijn wezen, dat al zijn willen, denken, doen, ten slaaf bleef aan het dubbel-ik? Of... was 't veeleer door ruimer voelen, dat hij niet zijn kòn eenzijdig, dat dit hem telkens weerbarstig maakte - gisteren tegen Nathan, van-morgen tegen den dommen graaf,
| |
| |
tegen wat er in dien was vertegenwoordigd? Dan leek hem het leven het leven niet waard. Dan lag 't onder doem van louter ellende, of kwam een spook van rood geweld. Nathan - de graaf: geen spitsen, polen. Hem trok het midden, dáár lag het leven: 't moest kunnen, óók in Rusland kunnen... Of was dit praat van een middenman, zwàkheid? Altijd, altijd, de vrees voor zijn halfheid en in die vrees de halfheid al zelf.
| |
VI.
- Manìlof? Manìlof uit Doode Zielen?... Ja, och natuurlijk, ja, zij herinnerde zich.
- Daar heeft u ook het Voornemen gepersonifieerd.
Omdat de gravin zich de figuur toch blijkbaar niet duidelijk voor den geest haalde, bracht Peter haar de karaktertrekken in herinnering. Het universeelste type uit die prachtige reeks grondeigenaars in Gogol's roman. Alles even innemend aan hem, zelfs heeft hij te veel suikerzoets. Na acht jaar huwelijks koert hij nog tegen zijn vrouw als een tortelduif. Aan het lot van zijn lijfeigenen denkt zijn getrouwe gevoeligheid nooit; zijn rentmeester kan er den beul over spelen. Vooruitbrengend voordeel heeft hij er nooit van, hij komt in het geheel niet vooruit, hij dróómt van vooruitgang, van mooie dingen, schoone scheppingen ook op zijn landgoed. Want hij zit veel in gedachten verzonken, hij is aldoor vol gedachten aan plannen...
- Dus wel een Rus.
Peter knikte.
- Een sentimenteele slavenbezitter, argeloos levend van beulsbedrijf. Dmitri Roèdin leeft van het wóórd óver plannen.
- Roèdin?
- Uit de roman van Iwan Toergeenjef.
Neen, dien had zij nooit gelezen.
- Ik heb het u toch gezegd, ik ken schandelijk weinig van de Russische literatuur. Op kostschool was het Duitsch en Fransch, Schiller, Racine of de Romeo en Shylock. Verzen wel, ook kleine verhalen, maar eigenlijk niet één Russische roman. Daarom ben ik juist zoo blij met dit uurtje.
Den ochtend na het wat felle gesprek over het roekelooze
| |
| |
van den oorlog, was hiertoe besloten. De graaf die 's namiddags uit jagen zou gaan, had den joodschen pedicure op een ongewoon uur besteld; zoo bleef Peter met de gravin in het kabinet achter. Er was, daar Zijn Excellentie haast had, louter over loopende zaken gesproken; doch toen nu de gravin naar oorlogsnieuws vroeg - den vorigen dag had Peter dingen verteld, van Nathan vernomen -, zeide zij met een krulling om haren mond, als tot een ingehouden glimlach, dat het onderhoud gisteren niet was voleindigd.
- Ik vreesde dat het Zijn Excellentie onwelgevallig was.
- Alexander Gribojedof zoekt niet graag naar de oorzaak van droevige dingen. Het is juist als wanneer ons oudste zoontje ziek is. Daar hebben we, zegt hij, doktoren voor.
Peter was zoo verbouwereerd over deze kritiek op zijnen chef uit den mond der gravin, dat hij sprakeloos haar aanzag.
Nu bedwong zij den glimlach niet meer. Haar tandenrijen kwamen bloot, uit haar grijsbruine oogen dartelde een vroolijke glans; zij had opeens weer dat ronde, gave gelaatje van een schoolmeisje uit de hoogste klasse.
- Mijn beeldspraak behoeft u niet te verschrikken. De ongesteldheidjes van mijn jongetje zijn het naarste dat ik ken. En zóó erg trek ik me de oorlog nog niet aan... U wel?... Ik zie het op uw gezicht. Mijn man geeft heel veel om uw oordeel. Ik hoor u graag over literatuur; Jean Jacques Rousseau, madame de Staël...
Nog voordat Zijne Excellentie uit de operatieve handen van den pedicure terug was, had de gravin het idee geopperd, een geregeld onderhoud met Peter Aertel over literatuur te beginnen; vastgesteld werd het plan nog niet; ook zij ging trouwens eerst naar het landgoed, voor een jachtdiner dat er zijn zou. Doch de graaf gaf terstond zijn sanctie; nu Salof, de waarlijk verdienstelijke pianist, voor een betrekking te Moskou de stad had verlaten, moest de gravin het wekelijksch uurtje pianospel dat zij met dezen had, toch door iets vervangen; en daar zij vertrouwen te stellen bleek in de literaire voorlichting van Peter Aertel, zou deze Zijn Excellentie verplichten, als hij er tijd voor te vinden wist. Indien hij daarmede akkoord ging, bleef het cachet dat van Leo Salof. De verrassing van het door niets verwachte voorstel folterde Peter verscheidene dagen. Vaststond, dat hij niet weigeren kon. Zijn
| |
| |
zelfstrijd betrof de gezindheid waarin hij het aanvaardde. Beurtelings voelde hij zich bovenmate gevleid en gruwelijk beleedigd. 't Meest hinderde de pedicure. Wel erkende hij zelfs in oogenblikken van onverzettelijkste muizenissen, dat de aanwezigheid van dezen rasgenoot in een andere kamer niet dan toevallig gelegenheid aan de gravin had kunnen schenken om haar plannetje te bedenken of ermee voor den dag te komen; maar reeds de mogelijkheid, dat het slechts een plotselinge gril van het mooie rijke mevrouwtje zijn zou, verbitterde mèt het stekend besef, dat hij geen literator was. Salof, de muziekonderwijzer, die in het uur met de echtgenoote van den gouverneur, aan wie hij moeilijk veel kon leeren, voor wie hij accompagnateur was, zeker zijn voornaamste les vond; maar ook Strakosch de pedicure, zij betraden dit huis als vakmenschen. Wat bleef er in hem van den ambtenaar? Particulier secretaris van meneer, particulier lector van mevrouw... Hij stemde toe, omdat hij geen neen dorst zeggen en reeds de eerste maal vond hij in de toch wel dilettantische taak een onderscheiding en een genoegen. Het onderhoud liep als vanzelf; de tijdsomstandigheden gaven het Leitmotiv aan: de vele goede voornemens als een verklaring van, en een gedeeltelijke verontschuldiging voor de vele slechte toestanden. Gebrek aan vastberadenheid, begevende wilskracht, het Hamlettisme: - Peter behoefde slechts dit hem welbekende karaktereuvel te kenschetsen om een grondtrek van den Russischen aard te teekenen; en hoewel zijne gedachten hemzelven om de tweeslachtigheid van geboorte vaak bij een muildier vergeleken, kon hij een algemeene Russische eigenschap als een factor tot de ellende van het oogenblik aanduiden, en tegelijk tegen de jonge vrouw, wier blik hij bestendig op zich gevestigd wist, uitweiden, gelijk in een biecht, over het meest particuliere van zijn eigen wezen.
Over het Oblómowisme en den roman van Gontsjaròf was hij begonnen; de vraag: - waarom? bij elke daad, het gebrek aan initiatief in een zeer eerlijk, fijnzinnig man, die zich schaamt lijfeigenen te bezitten en dezer lot zou willen verbeteren... Toen hij Olga karakteriseerde en den indruk dien zij op Oblómof maakte, keek hij even naar de gravin op. Ten bewijze dat het Oblómowisme, hoezeer een
| |
| |
Russische ziekte, heel de Russische geschiedenis door, geenszins der Russen uitsluitend bezit is, noemde hij Byron's Cain met Hamlet en wees erop, dat laisser aller een internationale term, en het voornemen als helle-plaveisel in verscheidene talen te vinden is.
Zoo was hij aan Manìlof en nu aan Dmitri Roèdin gekomen. Hij wilde, naar Toergeenjef's voorbeeld, Don Quichot, den aan een Ideaal verknochte, tegenover Hamlet als geest van analyse en egoïsme, zonder geloof, stellen; dat was het plan, waarmee hij naar hier was gekomen; doch nu de gravin Roèdin niet kende, was de verleiding, dezen zwakkeling te teekenen met al de liefde, al de zachtheid, door Toergeenjef zelven aan dit tot werkeloosheid gedoemde type uit de Russische samenleving gegeven, sterker dan de wensch om zich aan een program te houden; zelfs over de filozofie van Hegel, waarin Roèdin was opgevoed, zeide hij al wat hij zelf er voor voelde; maar ook over de intrigue van den roman weidde hij uit: die op een landgoed levende vrouw, die Tocqueville's Ancien Régime en zijn Démocratie en Amérique had gelezen; wier paradijs-vrucht de boeken waren, door de censuur aan elk verboden; en wier dochter vergeefs Roèdin liefkreeg, hem, wien ook voor de liefde de kracht ontbrak.
Woorden, woorden - daden nooit...
| |
VII.
Het trof Peter zonderling, toen, op een der volgende lessen, Anna Karénina door de gravin wel herhaaldelijk bleek gelezen, doch slecht begrepen. Hij sprak van Huwelijksgeluk, 't filisterachtige van zulke blijmoedigheid door Tolstoj nog vóór 't eigen trouwen geteekend; en de Kreutzer-Sonate bracht hij in debat. O, die ellendige Kreutzer-Sonate! de gravin bleek het boek te haten. Toen Peter op deze hartstochtelijke uitlating inging, brak de jonge vrouw in verwenschingen los, waarvan reeds de toon zou voldoende geweest zijn om hem te doen ontstellen. Want zoo hare houding bij dit plotselinge wekelijksch tête-à-tête hem van het begin af op zijn gemak had gebracht, in hare antwoorden, alle gezegden, was telkens nog iets anders dan kalmte, was een gereserveerdheid geweest, welke hem als mogelijke uiting van
| |
| |
lusteloosheid ontmoedigd zou hebben, als hij dat ietwat vermoeide in haar toon niet ook van te voren bij de morgenontmoetingen had gehoord. Zij was een vrouw en zij was deftig - zoo deed zij, ook zonder behaagzucht, blasé.... Nu bleek zij vol jong vuur van toorn. Maar hierbij ontstond een misverstand, dat Peter dagen daarna bleef kwellen, doordien hij zich stompzinnigheid en ongevoeligheid verweet. Kiesch gevoel zou haar hebben begrepen... Twee dagen liep hij met een brief in den zak, welken hij haar, den ochtend vóór de volgende ‘les’, in het kabinet van Zijn Excellentie kon overhandigen, tegelijk met een oude Revue de Paris, waarin een studie stond over Tolstoj. De gouverneur las een rapport voor, toen hij binnenkwam. Hij hield den brief boven op het tijdschrift, terwijl hij buigende dit haar aanbood. Eerst in het derde concept was zijn brief geworden, zooals hij hem hebben wilde. Immers mocht hij niet doen blijken, achteraf te hebben begrepen, dat eigen huwelijks-teleurstelling den roman voor haar tot een spiegel maakte. Alleen over haar inzicht in het boek mocht hij iets zeggen: zijn verontschuldiging aanbieden, dat hij haar toorn over den roman aanvankelijk had verklaard als grievend voor den auteur, terwijl dit verwenschen het tegendeel was.
Zenuwachtig trad hij den volgenden avond den kleinen salon binnen, waar de ‘lessen’ plaats hadden. Er brandde een enkele staande lamp naast den schoorsteen. Hij hoorde praten in de aangrenzende eetkamer, meende de stem van den graaf te onderscheiden. Men was dus nog, wel laat, aan tafel. Zonderling beschroomd bleef hij staan. Het was hem, als mocht men hem niet bemerken. Hij verbood zich scherper toe te hooren. Wat zou er af te luisteren zijn! Toch ontstelde hij, toen hij zich zag in den spiegel, als was 't niet geoorloofd dat hij daar stond. Meteen ontstemde zijn uiterlijk hem; 't was waar dat hij op Brandes leek, den joodschen bontwerker hier uit de straat. En weder dacht hij aan zijn briefje: was 't niet te veel, te ‘druk’ geweest: zou ze hem niet overdreven vinden, denken aan joodsche indringerigheid?...
Zij trad binnen en haar innemende groet-zonder-spreken, met een glimlach en het elegante toesteken der hand, overviel hem als iets dat terstond veel meer, dat iets gansch anders was dan geruststelling. Zij droeg blauw zij, was
| |
| |
gedecolleteerd; baron Mendeléjef had met hen gegeten. Hij was een vriend uit de jeugd van den graaf; schatrijk, niet hier op school geweest; Peter kende hem slechts van aanzien; wist hem gemeenzaam in den huize - toch had zij voor dézen zóó mooi zich gekleed.
- Maakte Felix niet eens licht voor u! smaalde zij en draaide een knop om: het kleine vertrek ruischelde plotseling in goudglans.
De Revue lag op de kanapeetafel; zij had in het opstel des morgens gelezen, doch wilde het tijdschrift nog graag wat houden.
- En dan uw brief! Het was allerliefst. Maar ik had u heel wel begrepen. Alleen...
De zin versmolt in een glimlach. Het afbreken zou Peter misschien verontrust hebben, doch zij liet hem geen tijd daartoe. - Leest u dat eens, zeide zij.
Een zacht hoofdbuigen, dat als een knik van aanmoediging op zijn blik van schichtige verrassing bedoeld was, doch in de lichtheid en langzaamheid iets onzegbaar weemoedigs had; en eenig ritselen van kleeding, het doffe flappen van kreukende stoffen, toen zij, zachte kussens plooiend, met ranke ledenstrekking plaats nam - en Peter las, opgetogen, onthutst. 't Was schrift op uitgescheurde bladen.
‘Waarom zijn romans zoo wreed? Waarom mag ik dit boek niet haten, dat mij kwetst in mijn diepst gevoel, zooals ik het niet zou dulden van Moeder en zelfs niet, later, van mijn zoon? Ik kan wel zeggen: de dwaze grijsaard, die vol aanmatiging oordeelt, veroordeelt, en boven het leven zelf zich stelt, aan het mooiste in de Natuur zich vergrijpt, maar wat mij betreft heeft hij gelijk, hij de wreede onbekende, die alle recht mist, die niets van me weet, dien ik daarom haat, o! haat!... want il n'y a que la vérité qui offense...’
Peter rukte het blad vóór zich weg. Zijn hand hield het vast op het midden der tafel. Met open mond zag hij haar aan.
- Doe ik u schrikken? vroeg zij zacht. Het was hem geworden, of 't bloed uit hem wegzonk. Nu broeide de dichte hitte der kamer. Hij moest van zijn stoel op en deinsde bevend. Wat... wat was dit? Geen droom van zijn waanzin...
| |
| |
Weer hóórde hij, en dit was realiteit:
- Uw vriendelijk briefje trof me zoo. Wij kennen elkaar toch maar heel weinig. U bent erg goed geweest voor mijn man. Er mag geen misverstand zijn tusschen ons. Eigenlijk was ik onvoorzichtig met dat zeggen, verlee'e week, dat ik de Kreutzer Sonate verafschuw. Maar mijn man raadpleegt u over alles. Hierom wil ik u ook vertrouwen. Voor mij heeft Leo Tolstoj gelijk. Niet het huwelijk heeft hij veroordeeld, maar het huwelijk, louter uit zinnelijkheid, zonder ander ideaal, zonder geestelijke band.
Wat bedoelde zij met ‘voor mij’? Wilde zij zeggen, zeggen aan hem...?! Peter durfde haar niet aanzien. En opkijkend, zag hij zichzelf in den spiegel. En op hetzelfde oogenblik, dat als een dolle folterbel het ratelend door zijn denken luidde: Brandes! de jood! de vilder Brandes! klonk van achter den spiegelwand mansgelach en wist Peter dat de graaf, zijn chef, zich daar after dinner vermaakte met een hoogadellijken gast. Nu zag hij neer naar de gravin, haar handen vouwden voorzichtig het blad in tweeën dat daarnet... Was het dan alles tòch hallucinatie: al, wat éven hem opgekoortst had; waan, door zijn zotte verbeelding getorend op het vlak van de werkelijkheid, dat Zij sprak over literatuur, over louter li-te-ra-tuur?... In schrik van zelfverwijt doordaverden de overleggingen hem tot deze dwingende nuchterheid, en, nu zich ook weer meester, zei hij:
- Ik dank u voor het vertrouwen, Gravin, dat me inzage gaf van dat opstel...
- 't Is een blaadje uit een dagboek. Het paste zóó wel bij uw briefje.
- Nogmaals zeg ik u nederig dank. U heeft de Revue de Paris gelezen? Zooals u ziet, vond die Fransche schrijver...
En op de parallel, daar tusschen Tolstoj en Tsjernisjefski getrokken, ging hij met stroeven ijver door.
Toen hij, na wat doelloos dolen over buitenwegen der stad, waar het glibberig was en duister, de eenzame rust van zijn woning inkwam, vertelde Katinka, dat Nathan er juist geweest was en zelfs nog even had gewacht. Peter miste den moed hem te gaan zoeken. Mismoedig sloop hij zijn kamertje binnen.
| |
| |
| |
VIII.
Een groote week na dien vreemden avond, toen Peter in zelfverbittering had leeren twijfelen aan zijn verstand, gewerd hem, even onverwachts, een testimonium van invloed, dat te zekerder waarde had, daar het hem allerminst uit genegenheid werd uitgereikt. Weer had de graaf, nood en oorlog ten spijt, vele edelen uit het gewest tot een jachtfeest op zijn landgoed genoodigd, dat vier dagen duren zou; de gravin was bij Aertel in de kamer gekomen, om hem te zeggen, dat ‘hun avondje tot haar spijt moest worden verzet’; en weer duchtte hij zich vereenzaamd in het holle en toch dicht met antisemietische menschen bezette gouvernementsgebouw; toen tot zijn verrassing een der chefs van afdeelingen, die hem bij vorige uitstapjes van den gouverneur volslagen hadden voorbijgezien, zijn meening over een door zijne afdeeling te verstrekken rapport vroeg. Op het oogenblik dat Aertel, na de stukken bestudeerd te hebben, zijn oordeel kwam zeggen, waren er twee chefs in de kamer, juist degenen die indertijd genoemd waren als dingenden naar het gouverneurschap. Zij spraken over graaf Gribojedof en noemden hem een imbeciel en verklaarden, dat, zoo hij zich handhaven kon, hiervan de eer toekwam aan Aertel.
- Zoolang het nog gaat, zoolang àlles nog gaat!...
En de spreker grinnikte hoonend.
Den volgenden ochtend werd er getikt aan de deur tusschen zijne werkkamer en het kabinet van den graaf. Hij meende dat het Felix zijn zou; het was de gravin. Zij lachte om zijn ontsteltenis. Doch meteen trok haar gelaat tot een uitdrukking van weemoed. Zij zeide eerder dan de graaf te zijn teruggekeerd om haar zoontje, dat in dit jaargetijde het buitenleven moeilijk verdroeg, en vroeg, of ‘hun uurtje’ nog dienzelfden avond zijn kon: het zou haar een beetje afleiding geven.
Peter's bestaan was reeds àl overspanning. Afleiding zocht hij in werk en in lezen, met een boek ging hij te bed, soms bleef het licht nog geruimen tijd branden, en het was alles maar slechte verstrooiing; zijn dagtaak deed hij wel af, maar in koorts; hij leefde in en op een verwachting en vond zijn vage verrukking waanzin, en zag als achtergrond
| |
| |
voor zijn toestand de felle onzekerheid van het land! Evenmin als zijn weifelmoedigheid was de hem aangeboren angstvalligheid overwonnen; doch hij moest zich bekennen, dat niets in zijn persoonlijke handelingen reden gaf tot vrees of verschriktheid: er was niet anders dan een verwachten, een hoop van vervoering, hij wist niet hoe; en de overstelping, ontstaan uit het enkele aanvaarden door gevoel en gedachte van dit, dat niets nog dan een wensch was: niets wezenlijks als mogelijkheid - de zieletrilling, dáárbij begonnen, deed hem de dagen doorgaan als een man die alles waagt, om één ding heel zijn bestaan op het spel zet. Uit de telkens koortsig hervatte lektuur van boeken over de Fransche Revolutie had hij nu voor zichzelf leeren nazeggen: Après moi la déluge...
Veel te vroeg voor ‘de les’ verliet hij zijn woning, doch rekende uit dat hij juist even tijd had om wat suikergoed te brengen aan de twee jongsten van Nathan's zuster.
De gravin was in den kleinen salon; een boek met beschreven bladen lag vóór haar, twee staken er losliggend uit; doordien hij deze terstond herkende, wist Peter dat het haar dagboek zijn moest. Zij herinnerde aan haar gezegde, dat zij hem vertrouwen wilde naar het voorbeeld van haar man. Van-avond gaf zìj, met háár roman, les! De toon, waarop zij dit zeide, zou Peter als cynisch hebben zeergedaan, zoo dezelfde weemoed die hem des morgens had toegewenkt uit haren blik, niet al zijn deernis had opgeroepen.
Zij bladerde, koos als willekeurig en wat zij het eerst las, begreep hij niet. 't Bleek van haar meisjes-jaren thuis. Toen, weer bladerend, werd zij bleek. - ‘Dit hier, kan ik nu niet lezen. 't Is van toen ik hem pas kende. Verbeeld u maar iets, als wat u gehoord hebt, wat voor een vròegere charmeur was!’ Dit... 't Was, toen zij haar eerste jongetje wachtte. En nù dit - het was van hier. Doch zij viel zich als in de rede; de lektuur brak zij af, om meer hem te zeggen. Het werd de met bijna klanklooze stem, een klaaggeluid dat van bitterheid vrij bleef, monotoon gedane biecht van haar ontgoocheld leven. Haar ontnuchtering door een lafaard, een mooien zwakkeling, zóó lafhartig, dat, als een struis den kop in den grond, hij zich nu het liefst in zijn terres verstopte! Vluchten waren die telkens herhaalde jachten op het land- | |
| |
goed. Van háár geld praalde hij dan als de aanzienlijkste onder verwanten en kennissen, die vroeger allen meer waren dan hij. Zij vleiden, ontzagen ‘den gouverneur’ en hij zocht bij hen bescherming! Want hij wist van 's lands gevaar, al liet hij dit aan Aertel niet blijken: - ‘de brieven van mijn vader leest hij’, en volgens die brieven voorzag men in bankierskringen te Petrogad ‘de vreeselijkste dingen’; de tsaar was als een triest kind tusschen wolven, alles om hem heen was kuipen, de revolutie won aldoor aan macht, diep zat zij al in het muitende leger...
Haar angsttoon doorvlijmde Peter's besef, het was of Nathan hen kon hooren: hij voelde zich tegenóver hem... maar reeds voerde haar klagen hem weg, nu vertelde zij weder van vroeger, van wat die oom-aan-het-hof beduidde, hoe wreed zij als een vogel gefnuikt werd in haar teerst, haar mooist gevoel, verhéérlijken, bot blijkend verblinding bij wat zij kort na haar trouwen moest hooren. Zij deed het verhaal van de reis naar hier: hoe Alexander, zij gebruikte den naam nu, met wat hij haar toen aan afschuuw'lijks onthulde, bruusk op het afscheid van hare ouders, als een zwakkeling ontoerekenbaar bleek met een naïeveteit, zóó wreed, dat door haar hevigst gevoel van verachting toch feller vlijmde onmachtige haat.
Als verachtelijk blééf zij hem vonnissen. Niets verzweeg zij, ook den fyzieken doem niet, die er rustte op zijn geslacht. Zij bezigde medische termen daarbij, nuchter-zakelijk, als geneesheeren-taal, en het onbewogene dezer wijze van mededeelen maakte haar ontheimelijkt leed des te smartelijker.
Toen schetste zij hare verlatenheid en deed ook hierbij zonder verschooning, daar zij ter kenmerking van de mate harer eenzaamheid deze haar bereidheid noemde om hem, Peter, haar lot te verhalen. Was de min harer zoontjes er nog geweest, zij zou die misschien hebben gekozen. Nu had zij niemand in de stad en zij was te weinig zeker, dat haar oudste zoontje in leven bleef, anders had zij op zijn vertrouwen gewacht... Haar verwanten te Petrograd? Marga Gribojedof glimlachte smalend. Haar moeder was een wufte vrouw, zij zou haar leed niet hebben begrepen; haar broeders hadden het ‘onzin’ genoemd; haar zuster was kort vóór haar trouwen gestorven - zij bezat alleen haar vader, en dien
| |
| |
wilde zij dit niet aandoen, die was zoo verheugd geweest met haar adellijke huwelijk: hem schreef zij louter goede tijding en nu kwam van hem die slechte: misschien, wie weet, loog zij niet lang meer...
| |
IX.
Vaak doet een wond niet dadelijk zeer: zoo voelde Peter Aertel dien nacht eerst, hoe levensgevaarlijk zijn ziel gekwetst was.
Elk mensch beleeft één nacht-van-lijden: dit was de louteringsnacht van Peter.
Zijn verbittering gold hem zelf. Niet rampzalig maakte het hem, dat zij hem naast de min gezet had; doch dat hij, erger dan een jood: een half-jood was, niet beter waard.
Nu wist hij, dat hij haar beminde; klaar zag hij in, wat hij gewaagd had.
En dat deze liefde hem nooit zou begeven.
Bijna kuisch was zijn leven geweest. Met vrienden in een bordeel gekomen, de trage jaren toen hij student was, had hij voor het meisje met wie hij zich afzonderde zulke deernis gekregen, dat hij zich voornam haar te redden, en na haar te hebben losgekocht, van geld inderhaast bij Nathan geleend, door gehechtheid vol hunk'renden weemoed gestuwd werd, slechts door het gevoel voor zijn moeder bedwongen. Nadat het meisje zijn waan had vernield, las hij Andréjef's vertelling van den terrorist en de prostituée en vond in weeë beschaamdheid genezing. Voor waardiger liefde ontbrak hem de moed; zoo was zijn behoefte der sexe verschrompeld - tot nu het Ongedachte ontstond, dat luisterrijk dezen nacht hem bewust werd.
Niets zou hij weten, verstaan, dan haar leed. Niets zou hij wenschen dan 'r te steunen.
Zij vreesde voor zich uit oorlog en opstand; al 't leed had haar levenslust niet gebroken. Was zij, zoo mooi en zoo jong nog, niet moeder? Te helpen haar, àls het gevaar kwam! Nu wist hij zich zéker: géén terrorist! Zijn liefde voor Nathan moest zij hem laten. Maar kon juist daardoor, indien het gebeurde, kon hij dan niet tusschen beiden wat zijn?
| |
| |
| |
X.
Het is de gedachte, dezen nacht uit de liefde geboren, uit de aanhankelijkheid der vriendschap en uit de kuische verrukking eener tegelijk verboden en onvermoede liefde, die den onder antisemietische minachting liggenden ambtenaar Peter Aertel in de afgelegen, betrekkelijk stille stad waar hij was geboren en dus een ingeschapen, instinctieve en al-zijdige tegenkanting kreeg te overwinnen, toen 's lands geweld ook daar verluidde, enkele weken de rol van een dictator heeft doen vervullen.
Ontwakend, wist hij een wil te hebben. Dit was zijn zege, zijn wraak: een wil. Dat hij kon willen, kwam van haar. Zijn schuwheid uitte voortaan zich in sluwheid; hij tastte noch tobde: hij had een doel. Hoe helder zag hij, dat dit een doel was! Hij kon zich niet geven aan een abstractie, niet aan de vage algemeenheid, niet aan het geluks-ideaal van Nathan, dat die te verwerven dacht met het geweld, meedoogenloosheid zonder verschoonen: middel, tijdelijk, maar hóe wreed! Zelfs was hij geen man voor dat groote, de wereld: waar hij zich aan wijdde, moest hij overzien, hij moest het als tasten kunnen, omvatten... hoe vaak had hij Nathan's zuster benijd, middelpunt van een natuurlijke ‘wereld’, toewijding immers die àldoor van zelf sprak, volstrekt geluk bij al 't getob. Zat hij te veel vast aan den aard van een vrouw, hij met z'n dieprampzalige halfheid? Glimlachend dacht hij aan Anna en Lea, de twee schamele houten poppen, door zijn nichtje Natasja, het gestorven kind van de zuster zijner moeder, na een verblijf van enkele weken bij hen achtergelaten en waar hij, als jongen van zeven, toen nog lang zoo graag mee speelde.
Nu zou hij man zijn, voor dit Concrete.
Al dadelijk steunde hem haar vrees. Hij zag er de ramp van den rijkdom aan. Eigenlijk vreesde zij enkel verarming. Wel niet voor zich zelve, het was voor de zoontjes, maar ‘ruïneering’ was heel haar angst. Mocht hij bekrompenheid verwijten, daar hij immers ook zelf een afgeperkten horizont noodig had? Toch brachten hunne gesprekken hierover hem bijna van streek. Het geschiedde na verscheidene maanden, terwijl zij, steeds in dezelfde betrekking
| |
| |
van openhartige edelvrouw en vertrouwden ondergeschikte - ‘biechtvadertje’ was haar bemin'lijkste woord - de ‘lessen’, ongeregeld doch met wederzijdsch verlangen voortzetten. De Fransche Revolutie was daarbij de aangewezen tekst, waarmede zij, ook voor zichzelven, een cerebraal houvast aan het onderhoud gaven. Een Geschiedenis der Conciergerie, welke zij behandelden, had hem Renan's Abbesse de Jouarre doen meebrengen, dat korte spel over de liefde eener geestelijke en van den edelman uit hare jeugd, die vóór het schavot zich één enkelen nacht van geluks-omhelzing veroorlooven. Het gegeven wond hem op, hij besefte dat hij dit boekje had moeten thuislaten. Doch niet haar verwerpende koelheid voor zulken suprêmen troost kwetste hem, daar hij zeker wist dat zij hem nooit zou beminnen; doch haar uit het verdere gesprek blijkende gehechtheid aan wat hij als bijkomstigs aanwees. Zij kon er zich niet indenken, vlak vóór den dood slechts mensch te zijn. Het Aanzien zat vast aan haar levensbesef, 't omklemde zelfs haar moederliefde. Schattig, nog aldoor geheel een jong-meisje, zoo zat zij vóór hem en zoo was haar spraak; doch de gedachte was die der aan alle vooroordeel van maatschappelijkheid vastgekleefde voorname-vrouw, die in deftigheid leeft als een visch in het water. Hij begreep, naar deze behoefte de taktiek van zijn hulp te moeten richten.
Echter wilde zij van een vlucht niet hooren. En deze weigering geschiedde zoo min om de stoffelijke belangen harer zoontjes als uit bijhoorig gevoel voor haar man. Peter vermocht deze standvastigheid niet anders dan als een koppig fatalisme te verklaren. Zelfs wou zij niet naar Petrograd. Het landgoed voorzag zij als laatste toevlucht. Voelde hij wreed? het gàf hem voldoening.
Zich òphoudend met, terend op de voldoening een wil te hebben, een man te zijn, hem, den ander, hierin te vervangen, volbracht hij inmiddels zijn straffe taak. Het programma was eenvoudig en zooals hij het dien nacht der openbaring tweelijnig vóór zich had gezien.
Aan Nathan had hij verzocht: kom over, en hem aan het woord herinnerd: - ‘Was er in elk gouvernement maar één ambtenaar zooals jij’. Hij had een beroep gedaan op Nathan's natuurlijke-gehechtheid aan de geboortestad en de
| |
| |
belofte, na praten, verkregen, dat als de regeering goeden wil tóónde, men hier zoo lang mogelijk geduld zou oefenen. Toen liep het dubbele spel vanzelf. Men hield zich evenals vroeger verscholen, doch partijgenooten spraken met Peter. Hij wist nu voor zich gevaar van weerszijden. Waarschijnlijk viel hij aan één van de twee kanten als ‘verrader’. Geen spion, wel een capituleerend overste vond hij zichzelf. Aanvoerder werd hij gestadig meer, tot verbaasde aanschouwing der gansche stad. Nooit hinderden de zenuwen nog: het was hem, of hij op zijn wil liep. Soms juichte 't in hem. En - als 't nog eens lukte... De nooit aflatende vrees, het wanhopig besef van gevaar der gravin was zijne kracht. Vreesachtiger dan zij was de graaf. De graaf erkende: heel Petrograd vreesde. Iedereen joeg daar vrees aan uit vrees. Ook te M. bleek al wat achter en onder den gouverneur stond slechts één angstig wankelen. Er was het dubbele gevaar: de vijand dagelijks dieper het land in en dieper, overal, de opstand. Zoo verkreeg Peter telkens concessies, als nergens elders nog waren gegeven. Vele werden niet openbaar: ze bleken uit daden en stak er verzet op, Peter ‘trok nog maar weêr aan de touwtjes’. Zijn Dommigheid teekende al wat hij voorlei. Heel het gouvernements-personeel deed gedwee, zelfs de twee hoogadellijke chefs van afdeelingen, na conferenties van al den gewest'lijken adel, waarin de gouverneur was verschenen, met door Peter, in presentie van het grafelijk echtpaar, breedvoerig opgesteld program.
Zoo rijden weken aan tot maanden. Soms leek 't in M. volslagen rustig en wist men nog slechts van oorlogsgevaar. Berichten van elders verstoorden dien toestand. Peter begreep nu: het hield geen stand. Hij woonde in het gouvernementshuis; de oude Katinka was met hem gekomen; noch hij, noch Nathan's zuster hadden in weken van dezen gehoord.
Toen deed hij een laatste beroep op het gezond-verstand der vrouw die hij liefhad. Verkleed, wilde hij trachten, haar, den gemaal en de kinderen naar Petrograd te vergezellen. Zij weigerde: ‘wat zou dat baten?’ Doordien hij den graaf al vroeg had bewogen, den grond van het landgoed af te staan, was de stemming der boeren betrekkelijk kalm. Hij zond de gravin erheen met Felix en 's avonds vluchtte ook de graaf. In den voornacht drongen dezelfde mannen met
| |
| |
wie hij, onder dubbel gevaar, ettele malen als Nathan's vertrouweling had onderhandeld, het gouvernementsgebouw binnen en schoten hem, daar hij er nu chef was, het eerst dood. Hij had dit Katinka nog kunnen doen, zijn doove oude, die snorkend sliep.
J. de Meester. |
|