De Gids. Jaargang 82
(1918)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 467]
| |
Oud Hindoeïsme en jong nationalisme.Tot voor weinige jaren gold als dogma, dat het Hindoeïsme de vroegere Javaansche en de hedendaagsche Balische maatschappij op een veel hooger ontwikkelingspeil had gebracht, ja, de Javanen en Baliërs eigenlijk van den staat der barbaarschheid had opgeheven tot staatsorganisatie en tot het betrekkelijk hooge beschavingspeil, dat die volken hebben bereikt. In den invloed, door het Hindoeïsme op hen uitgeoefend, zag men een analogon van dien, welken onze Westersche wereld van het Hellenisme en het Latinisme heeft ondergaan. In den laatsten tijd evenwel nopen twee omstandigheden om deze meening met critischen blik te beschouwen. Ten eerste blijft zij niet langer, gelijk tot dusver, tot de studeerkamer beperkt, maar heeft zij ook zekere propagandistische waarde verkregen: sedert eenigen tijd valt er in het moderne Javaansche intellectueele leven eene strooming te onderscheiden, die zich gaarne op nauwe verwantschap tusschen de Javaansche en de Hindoesche beschavingsvormen beroept; ten anderen heeft het wetenschappelijk onderzoek van de Oud-Javaansche samenleving veel aan het licht gebracht, dat tot meerdere waardeering noopt van de beschavingselementen, voortgekomen uit de Indonesische wereld zelve, en de waardeering van de Hindoesche inmengselen in de Javaansche beschaving vermindert. Wij willen de bedoelde strooming nader bezien, vervolgens nagaan, wat de Hindoesche invloeden op het eenige nu nog in ons Indië bestaande Hindoesche land, Bali, de afspiegeling van het oude Java, hebben uitgewerkt, en ten slotte trachten het debet en credit dier invloeden vast te stellen. | |
[pagina 468]
| |
I.
| |
[pagina 469]
| |
kennelijk van West-Europeesche afkomst; haar Islamitisch karakter is, zooal niet ontstaan dan toch versterkt door de reactie tegen de zendingspolitiek van den vorigen landvoogd; dit karakter verzekert haar de sympathie van breede lagen der bevolking, die zonder dat niet voor háár vorm van democratie in beweging zouden zijn te brengen. Wij bezitten thans eene omschreven beginsel-verklaring van de Centrale Sarēkat-Islam, vastgesteld op haar Tweede Nationale Congres te Bandoeng, aldus luidende: ‘Met eerbiediging van alle andere godsdiensten en met betrachting van verdraagzaamheid, zooals de Qoerān in de Soera Quorija openbaart, gelooft de C.S.I. in den Islam den prediker van democratische ideeën. Met hooghouding van het gezag eischt de C.S.I. toenemenden invloed van de Indische volken en volksgroepen op het bestuur en de regeering, teneinde te geraken tot zelfbestuur. Hiertoe zal de C.S.I. al hare krachten langs gepasten weg aanwenden. De C.S.I. verwerpt de rassenheerschappij en eischt van de overheid gelijke bescherming der rechten en vrijheden van alle staatsburgers met krachtigen steun voor het zwakke en hulpbehoevende, zoowel op geestelijk als op maatschappelijk terrein. De C.S.I. bestrijdt de macht van een zondig kapitalisme, welke naar hare stellige overtuiging de oorzaak is van den huidigen slechten economischen toestand van het grootste gedeelte der Inlandsche bevolking. Voor de behoorlijke uitoefening van staatsburgerrechten acht de C.S.I. naast intellectueele ook moreele ontwikkeling van het individu noodzakelijk, waarvoor zij in den godsdienst het beste middel ziet, en gelooft zij in den Islam den godsdienst bij uitnemendheid voor de zedelijke opvoeding van het volk. De Staat echter blijve buiten invloed van elke godsdienstinmenging, doch behandele alle godsdiensten op gelijken voet. De C.S.I. zoekt samenwerking met alle vereenigingen en personen, die zich met haar beginsel vereenigen’. Ten opzichte der defensie besloot het Congres eene afwachtende houding aan te nemen. Verder besloot het, dat geld zou worden bijeengezameld voor een Mohammedaansche | |
[pagina 470]
| |
Kweekschool en tenslotte werd nog een ‘werkprogramma’ opgesteld. De in dit programma uitgesproken voorliefde voor den Islam geeft niet de godsdienstige overtuiging weer van alle leiders der vereeniging. Wij hebben in private gesprekken met intellectuels van de S.I. en ook wel in openbare vergadering een Credo hooren uitspreken, dat geheel overeenkwam met dat van de Boedi-Oetåmå-groep. Persberichten meldden reeds protesten uit de Inlandsche wereld tegen dit misbruiken van het geloof als hefboom voor politieke doeleinden. Het ‘Nationale Javaansche Comité’ verzette zich tegen deze beweging, noemde die valsch en misleidend, daar zij geloof en politiek vermengde. Het eischte vrijheid voor ‘het oude Javaansche geloof’, volgens een helaas wel wat kort telegram in de dagbladen. De Islam is nu eenmaal een weinig geschikt werktuig om als hefboom te dienen voor politieke werkzaamheid in den trant van de Sarēkat Islam. Hij is voor dat doel in 't geheel niet gemaakt. Het genoemde programma bevat dan ook, van kerkrechtelijk-Islamitisch standpunt beschouwd, grove ketterijen. En nu de Boedi-Oetåmå. Deze vereeniging is zeker ook nationalistisch en democratisch, doch beseft, dat de democratie in N. Indië andere wegen moet volgen dan in Europa. Zij zoekt naar die wegen en voelt niet voor Westersche methoden en leuzen. Haar denksfeer is meer Javaansch; haar veld van actie omvat alleen het Javaansche volk. In godsdienstzaken toont zij den Javaansch-aristocratischen trek: gematigde onverschilligheid ten opzichte van de gevestigde en georganiseerde godsdiensten, met sympathieën voor Boeddhisme, voor theosophie en occulte wetenschappen. Een aristocratische geestesgesteldheid, die het natuurlijk acht dat de vorsten en aanzienlijken als hoofden gelden van den volksgodsdienst, hetzij vroeger het Çiwaïsme of thans den Islam, en tegelijkertijd hun hart geven aan meer abstract-wijsgeerige gevoelens en riten van Hindoesche denkwijze. De kersteningsactie der vorige landvoogdij bracht dit Hindoeïstisch streven tot stilstand en wekte ook de leden van Boedi-Oetåmå tot een krachtiger Mohammedaansch leven op. Thans luikt echter het Hindoeïstisch streven opnieuw op. | |
[pagina 471]
| |
Teekenend voor den Boedi-Oetåmågeest op het terrein van den godsdienst is het gebeurde op de laatste algemeene vergadering van deze vereeniging. Het bestuur had voorgesteld eene pro-Islamitische godsdienstparagraaf op te nemen in het beginselprogramma. Toen trad Dr. Radjiman, oud-voorzitter der vereeniging, lijfarts van den Soesoehoenan van Soerakarta, en thans lid van den Volksraad, met kracht tegen deze paragraaf in het krijt, in aansluiting aan eene kritische studie, die hij vroeger over de Sarēkat-Islambeweging had geschreven. Zijn woord had ten gevolge, dat de pro-Islamitische paragraaf werd afgestemd en vervangen door een eisch van volmaakte gelijkheid van alle godsdiensten. Hij stelt steeds op den voorgrond, dat de Javaansche beschaving niet te danken is aan den Islam, doch van zuiver Boeddhistischen oorsprong is. In Midden-Java, bekend om de onverschilligheid ten opzichte van godsdienstzaken, waar vele inlanders zelfs openlijk varkensvleesch nuttigden, beginnen nu de beide geschetste stroomingen zich met steeds grooter duidelijkheid af te teekenen. Aan den eenen kant: Democratie naar het model van de meest linksche West-Europeesche theorieën en leuzen, doch mèt geprononceerd pro-Islamitisch karakter. De bevolking, speciaal in het Solosche, begint er aan te denken de oude animistische inmengselen in haar godsdienst, zooals het branden van wierook, het offeren aan oude kanonnen, heilige boomen en andere fetisen te vermijden. Aan de gemeenschappelijke godsdienstoefening op het Vrijdagmiddaguur te Solo nemen tegenwoordig duizenden deel, zoodat de mooie, groote missigit voor allen geen stand- en knielplaats meer kan bieden. Twee bladen en verscheidene vereenigingen te Solo streven naar het verhoogen van den godsdienstzin. Een godsdienstschool naar meer modernen trant, de ‘Madrasah Mambangol Ngoeloem’ te Solo, dergelijke scholen te Pasar Kliwon, Kepatian, Båjålali en Sragēn trekken veel leerlingen. De jongelieden van de Opleidingsscholen voor Inlandsche ambtenaren en de Kweekscholen voor Inlandsche onderwijzers in Midden-Java vragen en ontvangen onderwijs in den Mohammedaanschen godsdienst, iets waaraan zij voor eenige jaren niet dachten. Het blad Neratja (de Weegschaal) bevatte | |
[pagina 472]
| |
een bericht uit Solo, dat aldaar drie Inlandsche Gouvernementsonderwijzers uit 's Lands dienst zijn getreden en een Hollandsch-Javaansche school hebben opgericht met Mohammedaansch godsdienstonderwijs: de sekteschool, eveneens naar Westersch voorbeeld, door Inlandsch initiatief geïntroduceerd. En daartegenover: de moderne Hindoe-Javaansche beweging, die wij opvatten als een der uitingen van den Boedi-Oetåmågeest. De controleur A. Mühlenfeld vertelt hierover een en ander in het nieuwe Indische weekblad De Taak, nos. van 11 en 18 Aug. 1917. Hij beweert, dat het Hindoesche denken op Midden-Java eigenlijk nooit onderbroken is en er in sommige streken meer dan de Islam de bevolking beheerscht. Als uitingen van de moderne Hindoeïstische strooming noemt hij: de Sepoi-opstand te Solo in 1816, de Boeddhistische gebedsformulieren, die nog in den kraton worden gebruikt, de Boeddhistisch getinte geschriften, door een tweetal leden van het Mangkoe-Nagåråsche huis in de 2e helft der 19de eeuw samengesteld; het neo-Boeddhisme en de theosophie, die in de Vorstenlanden en aangrenzende gewesten ijverig beoefend worden. Het zijn lieden van deze richting, die meenen van het hedendaagsche Hindoeïsme op Bali te kunnen leeren en in het bijzonder van het Boeddhisme op dit eiland iets goeds voor hunne ideeën verwachten. Het Boeddhisme, zeggen hare voorstanders, is democratisch. Niet het Hindoeïsme heeft de Javanen kruiperig en energieloos gemaakt; de Baliërs strekken tot bewijs hiervoor. Het aantal ontwikkelde Javanen van aanzien, dat Bali bezoekt, is toenemende. Men zegt dat in den loop van dit jaar een der Javaansche vorsten een bezoek zal brengen aan den nieuwen stedehouder van Karangasem. De aanzienlijke Javanen, die in den laatsten tijd Bali bezochten, zijn vol geestdrift over hetgeen ze daar zagen op kunstgebied en over de heerschende welvaart. De heer Mühlenfeld meent, dat de padanda's (Brahmaansche priesters) de Indische Vēda's lezen; de stedehouder van Karangasem vertelde hem, dat ze zelfs over het algemeen het Sanskrit machtig zijn. Voorzichtiglijk maakt de schrijver hier evenwel dit voorbehoud: ‘hetgeen echter wel in dien zin zal moeten opgevat worden, dat ze de Vēda's in het Sanskrit lezen, zonder nochtans de | |
[pagina 473]
| |
juiste beteekenis der woorden voor oogen te hebben. Verschillende Bali-kenners laten zich tenminste nog al sceptisch uit over de kennis van het Sanskrit onder de padanda's.’ Schr. had gerust kunnen zeggen, dat zoowel de Vēda's als het Sanskrit op Bali onbekend zijn. Hij spreekt dan nog over de Boeddhisten in Karangasem en Gianjar. ‘Meer ontwikkelde Balineezen in die streken zouden wel degelijk de voornaamste verschilpunten tusschen Hindoeïsme en Boeddhisme kennen. Er schijnen plannen te bestaan om godgeleerden van eenigen naam uit Voor-Indië naar Bali te doen komen, teneinde het geloof meer tot zijne oorspronkelijke zuiverheid terug te brengen’. Van belang is ook, wat de heer Mühlenfeld zegt over de kans van den Islam om Bali te veroveren. Voor eenige jaren scheen het mogelijk, dat de Islam zachtjes aan het Hindoeïsme zou verdringen. De invloed der geïmmigreerde Javanen, in Djembrana als kolonisten, over het geheele eiland als ambtenaren en beambten, en van de Sasaks, wier overkomst naar Bali door den vorigen stedehouder van Karangasem Goesti Djilantik werd aangemoedigd, en voor wie hij zelfs een moskee liet bouwen, viel niet te miskennen. De gemengde huwelijken, het stellen van den vacantietijd op de scholen in de Mohammedaansche Poeasa-maand waren eene Islamitische propaganda. De Sarēkat Islam op Java, die zelfs te Loloan in Djembrana en te Ampenan op Lombok en thans ook in Kloengkoeng eene afdeeling heeft, deed de kans voor den Islam echter belangrijk verminderen, juist doordat zij eene anti-Mohammedaansche reactie opwekte. ‘Kort geleden is onder den naam Sarēkat-Bali eene zich voornamelijk op economisch terrein bewegende vereeniging van Hindoe-Baliërs opgericht en het is niet onmogelijk dat Boedi-Oetåmå op Bali zal gaan werken.’ In zijn bovengenoemd artikel behandelt schr. aan het slot de vraag of het Hindoeïsme op Java een toekomst kan hebben. Hij gelooft aan de mogelijkheid daarvan, mits dit Hindoeïsme zich modernizeere en o.a. het kastenstelsel van zich afschudt. Wellicht is er een grooter kans voor het Boeddhisme. Welke der twee stroomingen, vraagt hij, zal het overwicht krijgen? | |
[pagina 474]
| |
II.
| |
[pagina 475]
| |
zon en het licht, werd vooral in twee van zijne tien verschijningsvormen (awatâra's) vereerd, n.l. als Rama en Krisna, die hoofdfiguren in de Oud-Javaansche letterkunde en de wajang (het schimmenspel) zijn geworden. Van de talrijke mindere goden uit het Hindoe-pantheon zijn op Java en Bali vooral bekend geworden: Indra of Swargapati, de duizendoogige hemelheer, die over donder en bliksem beveelt en den regen zendt; Koewēra, de zwaarlijvige god des rijkdoms; Ganeça, de oudste zoon van Çiwa als Mahadēwa en Pârwatî of Oemâ, kenbaar aan zijn olifantskop op een klein lichaam, de god der wereldsche wijsheid, de patroon van schrijvers en publicisten, de verpersoonlijking van voorzichtige politiek en maatschappelijke orde; Kama of Sang Hyang Smara, de liefdegod, schenker van huwelijksgeluk, en Rati, diens çakti. Hoe deze godenfiguren uit het Brahmanisme met animistische volksvoorstellingen zijn samengesmolten moge hier worden verduidelijkt door enkele voorbeelden slechts uit het hedendaagsche Bali. Saraswati, de çakti van Brahma, is de godin van wetenschap, wijsheid en welsprekendheid, de patronesse der schoone kunsten, de moeder der heilige vēda's. Zij geldt echter tevens als godin van het vruchtbaarmakende rivierwater, zoowel op Bali als in Hindoestan. De Baliërs nu beschouwen de gewone huishagedis als eene incarnatie van Saraswati en wijden haar een jaarlijksch offerfeest. Tot de bij die gelegenheid gebrachte offers behoort een uit rijstemeel vervaardigde afbeelding van de hagedis met nest en eieren. De voorstelling van de hagedis als kenster van het verborgene en de toekomst is Polynesisch; bij de overneming van de vereering van Saraswati maakten de Baliërs de hagedis, die eene overeenkomende rol te vervullen had, tot incarnatie van de godin.Ga naar voetnoot1) Met Wisjnoe is door de Baliërs al heel vreemd gehandeld. Zij brengen hem in verband met de zee en den storm en vereenzelvigen hem wel met het water, ook met het irrigatiewater. Zijne çakti, Laksmi of Çri, die in geheel Indië vereerd werd of wordt als godin van het geluk en de vrucht- | |
[pagina 476]
| |
baarheid, die het rijstgewas kan doen slagen en regen nederzenden, is waarschijnlijk vereenzelvigd met eene oorspronkelijk Polynenische rijst- of vruchtbaarheidsgodin. De Baliërs huldigen deze meest populaire der godinnen dikwijls door voor haar poppetjes te maken uit lontarbladeren, met een gelaat van beschilderd hout. De naam van Batari Çri komt in een groot aantal tooverformulieren voor. Çiwa vereenigt naar de voorstelling op het oude Java en het hedendaagsche Bali de macht van Brahma en Wisjnoe in zich en wordt nog op Bali met velerlei phallistische gebruiken en symbolen vereerd. De top van den Goenoeng Agoeng is op Bali zijn zetel. Als Mahadēwa is zijne çakti Oemâ, die bij de Baliërs, met weglating harer attributen als godin, wordt voorgesteld als eene prinses, die heerscht over de rijst van de niet-bevloeibare velden, als ambtgenoote dus van Batari Çri, die de bevloeibare velden voor hare rekening heeft. Eene andere gestalte van Oemâ is Doerga, de godin, die het kwaad in den vorm van een daemon bestrijdt. De Baliërs hebben echter deze Doerga verwisseld met Kalî, de çakti van Çiwa-Kâla of Bhairawa, de schrikwekkende. Deze Kalî-Doerga is bij de Baliërs geworden de godin des doods en der verschrikkingen; de beelden, die haar voorstellen, krijgen door de uitpuilende oogen, de slagtanden en de versierselen van schedels gemaakt een schrikwekkend karakter. Op elke sema (plaats der tijdelijke begraving en der lijkverbranding) is een tempel aan haar gewijd. Het volk vereenzelvigt haar met de booze geesten, die op deze hoogst onreine plaats rondwaren. De omvorming van Çiwa tot Batara Goeroe en tot asceet is wellicht een gevolg van de vermenging van Çiwaïsme en Boeddhisme, waarop wij beneden nog even moeten terugkomen. Van de mindere goden is Baroena op Bali de god van de zee geworden, doch veel meer populariteit verwierf er zijn volgeling Basoeki of Basakih, de slangenkoning. Voor de Baliërs werd hij de regenverwekker; hij speelt een rol bij de plechtige bedevaarten naar de bergmeren, waarbij symbolen van rijkdom als offer in de meren worden geworpen. Zij beweren, dat hij soms van de bergmeren op Bali naar dat op Lombok trekt en omgekeerd. Zijn naam heeft allengs de beteekenis gekregen van welvaart. | |
[pagina 477]
| |
Kama en Rati zijn in voorstelling en beeld bij de Baliërs zeer menschelijk-sensueel geworden; de liefdegodin werd bijna eene copie van eene danseres. Bregoe, een der zeven zonen van Brahma, werd op Bali de god der hanengevechten en de daarbij behoorende weddingschappen; bij de hanenklopbaan vindt men een offertafeltje of -huisje voor Bregoe; hem wordt druk geofferd om den hanen de gewenschte eigenschappen te doen geven. Skanda of Koemara, zoon van Çina-Mahadēwa en Oemâ of Parwati, de god des oorlogs en de heer der hemelsche legerscharen, schijnt op Bali met een beschermgeest der kleine kinderen te zijn vereenzelvigd. Voor Koemara worden offers neergelegd in een boven de slaapplaats der kinderen gehangen bak. Aan één kant is die bak met teekeningen versierd. Glimlacht 't kind gedurende den slaap, dan is het offer goedgunstig aangenomen. Wij gaven hier enkele voorbeelden van een meer of minder vaststaand syncretisme tusschen Brahmanistische en Polynesisch-animistische voorstellingen. Een juiste grens tusschen wat op Javaanschen en wat op Balischen bodem is gegroeid valt hier niet te trekken. Ook kan niet worden bewezen of deze Polynesisch genoemde elementen misschien ook in het Hindoeland zelve worden aangetroffen. De zuiver animistische voorstellingen vormen het hoofdbestanddeel in het volksgeloof, ook waar dit Hindoesch heet. Zoo is het nog bij de Baliërs van heden. Vereering van fetisen, offeren aan geesten van voorouders en andere booze en goede geesten teneinde gewenschte doeleinden te bereiken en rampen van personen, familiën, dorpen en land te weren, verkeer met en raadplegen van geesten door middel van sjamanen, om ziekten te genezen en goedkeuring op ontworpen plannen en bestuursdaden te erlangen, practijken tot zuivering van huis, dorp en land van booze geesten, neutralizeering van hun kwade invloeden bij den oogst, het uitvoeren van groote werken, bij zwangerschap, geboorte, tandenvijlen, huwelijk, lijkplechtigheden, dit alles vormt nog het voornaamste deel van den volksgodsdienst. En ook de ceremoniën der priesters berusten meerendeels op de meeningen, die tot deze praktijken aanleiding geven, zij het ook dat zij beter met de officiëele goden bekend zijn, hun theorieën bij het volksgeloof trachten | |
[pagina 478]
| |
aan te passen en aan de officiëele godenleer hun prestige en dat hunner handelingen ontleenen. Meer documentaire bewijzen, in geschriften en beelden, bezitten wij van de samensmelting van oude Brahmanistische en Boeddhistische leerstukken op Java en Bali, zoowel als in het Hindoeland zelve. Reeds Crawfurd wees in zijn in 1820 verschenen ‘History of the Indian Archipelago’ op deze samensmelting en later hebben vooral Nederlandsche geleerden als Friederich, Kern, Van der Tuuk, Brandes, Van Eerde, Rouffaer en H.H. Juynboll door het onderzoek van Oud-Javaansche geschriften van Bali en persoonlijke navraag op dit eiland zelve aan het licht gebracht op hoe merkwaardige wijze in den loop der eeuwen de zoo ver uiteenloopende godsdienststelsels zich konden vermengenGa naar voetnoot1). Die samensmelting gaat zoo ver, dat oudheidkundigen dikwijls Boeddhistische beelden niet van Çiwaïtische konden onderscheiden, ondanks de vaste attributen van elk godenbeeld. Oud-Javaansche dichters vermeiden er zich in te betoogen, dat Boeddha en Çiwa eigenlijk één waren, twee namen voor denzelfden Al-geest. Het is op Java en Bali anders gegaan met de verhouding tusschen Çiwaïten en Brahmanen dan in het Hindoeland. Terwijl hier het Boeddhisme tijdelijk de overhand scheen te krijgen, doch in hevige oorlogen weer door het Brahmanisme werd verdreven, zoodat het nu nog alleen op Ceylon en in enkele Noordelijke grenslanden heeft stand gehouden, leefden de sekten op Java broederlijk naast elkaar, of juister, de vorsten en grooten met hun Boeddhistische sympathieën, | |
[pagina 479]
| |
en hun gelijkgezinden aanhang van tempelbouwers, kunstenaars, dichters, lieten de Çiwaïtische volksmassa rustig in hun geloof voortleven. Kern zegt:Ga naar voetnoot1) ‘Staat en maatschappij waren op Java in 't Hindoetijdperk door en door Brahmanistisch. Let men alleen op de menigte van Buddhistische heiligdommen, welke sedert het laatst der 8ste tot in de 14de eeuw op Java zijn verrezen, dan zou men een oogenblik geneigd zijn, den invloed van 't Buddhisme zeer hoog aan te slaan. Doch de Oud-Javaansche letterkunde is zóó overwegend Brahmanistisch; de nog bij de hedendaagsche Javanen levendige belangstelling in de figuren van 't Mahābhārata en Rāmāyana, waarvan de Lakons getuigenis afleggen, bewijst een zoo groote vertrouwdheid met de Indische heldensage bij 't Javaansche volk in vroeger tijd, dat men moeilijk aan 't Buddhisme een grooten invloed op de maatschappij en volksdenkwijzen van voorheen kan toeschrijven. Nog heden ten dage zien wij, dat die op Bali weinig te beteekenen heeft. Het is evenwel niet te ontkennen dat in de vorstelijke families het Buddhisme veel begunstigers en aanhangers vond, en hierdoor is te verklaren dat zoo onevenredig veel heiligdommen van Buddhistischen oorsprong 't eiland sierden. Zulke prachtgebouwen konden alleen door de grooten der aarde gesticht zijn; 't volk in 't algemeen had daartoe de middelen niet.’ Hofdichters gingen zoo ver de door hen bezongen vorsten te vergoddelijken tot Çiwa-Boeddha's en beelden werden opgericht, die den gestorven vorst als zulk eene tweezijdige godheid voorstelden. Een ander voorbeeld van dit Brahmanistisch-Boeddhistisch syncretisme is de god des rijkdoms Koewēra, die vanouds aan Boeddhisten en Brahmanisten gemeen is. De eschatologische voorstellingen der Baliërs vormen eveneens een verwarrend mengsel van animistische, Brahmanistische en verbasterd-Boeddhistische begrippen. Een der gestalten van Çiwa-Kala is Yama, de god der gerechtigheid (Sang Hyang Dharma) en de doodenvorst (Pretaradja). Deze Brahmanistische god voert de zielen onder vele animistische ceremoniën naar een Boeddhistischen hemel of hel. De | |
[pagina 480]
| |
gebruiken vóór, bij en na de lijkverbranding zijn animistisch, zooals bijv. het offeren bij het lijk, de zorg voor het contact dat tusschen de losgeraakte ziel en hare oude omgeving moet blijven bestaan, de maatregelen om de ziel te beletten den achterblijvenden kwaad te doen, de sympathetische magie door het leggen op het lijk van allerlei voorwerpen, die in een toekomstig bestaan het bezit van schoone oogen en tanden, van welsprekendheid e.d.g. moeten waarborgen. De Balische hel is noch met de leer der Vēda's, noch met de zuivere oorspronkelijke leer van den Boeddha overeen te brengen, maar van een later Boeddhisme afkomstigGa naar voetnoot1) en de Balische geest vermeit zich in een hemel met zeer ongeestelijke geneuchten en een hel met uitgezochte straffen. In den hemel, waar Indra de hemelheer den scepter zwaait, komen de Brahmaansche priesters, de vrouwen, die zich met het lijk harer echtgenooten lieten verbranden en de vorsten, met hunne volgelingen, die in eene ‘poepoetan’Ga naar voetnoot2) omkwamen, rechtstreeks binnen, zonder door Yama te zijn gericht. Als de zonden in de hel zijn geboet kan de ziel weer reïncarneeren in eenig dier. De geheele theorie is niet in overeenstemming te brengen met het feit, dat de Baliër in een pasgeboren kind dikwijls de reïncarnatie van een kort te voren overleden bloedverwant ziet. Tegelijk met zijne hel- en hemeltheorie verkondigt de Baliër, dat de ziel door de lijkverbranding gereinigd en geheel los van het lichaam wordt, om als rook ten hemel te varen en later als dauw weer neder te dalen en in het lichaam van een pasgeborene te reïncarneeren. Het Boeddhisme, dat op Java nog een vrij belangrijke rol gespeeld heeft, is op Bali sterk verschrompeld. In Gianjar en Karangasem wonen 'n 200 Boeddhistische familiën, hoofdzakelijk in de dēsa Boeda-Keling; in het Balische deel van Lombok vermoedelijk een 50-tal, in eenige wijken van Tjakra-Negara en Mataram. Uit de eigenaardige positie, die deze Boeddhistische familiën op Bali innemen, schijnt men te mogen afleiden, | |
[pagina 481]
| |
dat zij afstammen van Boeddhistische monniken en handwerkslieden, door Boeddhistisch gezinde vorsten naar Java gelokt voor hunne godsdienstige studiën en bouwwerken, hun rechts- en staatkundige strevingen. Op het oude Java was hunne positie wellicht eene dergelijke. Van hun prestige als uitheemsche godsdienst- en staatsorganisatoren is iets in de traditie blijven leven. Van eenige dichters aan oud-Javaansche hoven weten wij, dat zij Boeddhisten waren. Uit de traditie en uit de Nāgara krĕtāgama verneemt men, dat op Bali de Boeddhistische zendeling Mpoe Bharadha leefde. Diens broeder Mpoe Koetoeran, eveneens monnik, werd door zijn vorst Hayam Woeroek naar Bali gezonden, om, al of niet met zijn broer samen, op Bali dẽsa's in te richten, leengronden uit te geven, belastingen in te stellen voor de drie kasten en het volkGa naar voetnoot1). Nog tot in de jongste tijden was in sommige moeilijke rechtskwesties een Boeddha-priester adviseur in laatste instantie, boven zijn Çiwaïtische collega's. Bij belangrijke plechtigheden, den vorst of het land betreffend, doen steeds een of meer Boeddha-priesters naast Çiwa-padanda's dienst. Opmerkelijk is ook, dat alle Boeddhisten op Bali en Lombok gerekend worden te behooren tot de Brahmanen-kaste, waaruit strikt genomen alleen de priesters mogen voortkomen. Het priester worden geschiedt, behalve door studie bij een priester, aan wien men zich naar lichaam en ziel heeft over te geven, door de wijding (brata), waarvan drie graden bestaan, naar den minderen of meerderen graad van ascese, die de priester beoefent. De brata van een Boeddha-priester is de strengste; de kracht, die van het door hem geleverde wijwater uitgaat, geldt als de grootste. Dat er werkelijk verschil zou bestaan in de leer van Çiwa- en Boeddha-padanda's blijkt niet. Zij doen ook in dezelfde tempels hun dienst. De verschillen bepalen zich tot uiterlijkheden en verschillen in namen voor dezelfde zaakGa naar voetnoot2). De voorwerpen van den eeredienst zijn grootendeels dezelfde; alleen de Boeddha-padanda's gebruiken nog | |
[pagina 482]
| |
zodiak-bekers. Van Boeddhisten is eigenlijk bij Soedra's, noch bij de kasten der Wēsya's en Ksatriya's sprake; de leeken koopen hun toja-tirta of wijwater bij den Çiwa- of bij den Boeddha-priester. Dat meer ōntwikkelde Baliërs in de omgeving der dorpen, waar Brahman-Boeddha's wonen, de ‘voornaamste verschilpunten tusschen Hindoeïsme en Boeddhisme’ wel degelijk zouden kennen, zooals de heer Mühlenfeld vernam, achten wij dan ook alleen juist voorzoover de aangeduide traditioneele uiterlijkheden betreft. Het valt niet aan te nemen, dat één der z.g.n. Boeddhisten op Bali werkelijk met de leer van het Mahajanisme, laat staan met de oorspronkelijke leer van den Boeddha op de hoogte zou zijn. De oudste sporen van Hindoe-invloeden op Bali klimmen op tot de 9de eeuw n.C. In de Balische traditie wordt de meeste waarde toegekend aan de overleveringen afkomstig van het rijk van Kediri, op het einde der 10de eeuw ontstaan. Later ontstond het rijk van Singasari, waarop weer volgde dat van Madjapahit. Tijdens deze rijken de hegemonie op Oost-Java uitoefenden gold Bali als eene kolonie ervan en de Hindoe-invloed moet er nog weinig intens zijn geweest. Eerst toen het rijk van Madjapahit voor goed het onderspit moest delven voor den Islam, in het begin der 16de eeuw, en groote scharen vluchtelingen naar Bali overstaken, werd dit eiland het Hindoeïstische bolwerk en bekeerden de bewoners zich in grooten getale tot de ‘gama-tirta’, het wijwater-geloof, zooals zij het complex der priesterlijke ceremoniën noemden. Voor het volk kwam vermoedelijk het aannemen van het nieuwe geloof op niet veel meer dan het koopen van wijwater neer, dat hun vroegere fetisen verving en in kracht overtrof. Van dit oogenblik af begonnen zij zich ook te schikken onder de heerschappij van vorsten, van den overwal naar hun eiland gekomen. Zij rekenden zich geen oer-Baliërs meer, werden ‘wong Madjapahit’, menschen van het geloof en de beschaving, de ijdelheid deed hen zelfs beweren van de afstamming, van het roemruchte Madjapahit. Thans is er nog maar een klein en steeds slinkend getal ‘Bali-Aga’ (echte Balineezen) over, dat van de priesters en hun wijwater niet wil weten en dat tot voor ruim een eeuw zelfs nog een onafhankelijk bestaan in een bergrepubliekje heeft gekend. | |
[pagina 483]
| |
III
| |
[pagina 484]
| |
zijn geweest voor de geestelijke en zedelijke verheffing der Baliërs en voor hun stoffelijke welvaart. 1. Statenvorming. Men kan aannemen, dat de Baliërs vóór het in werking treden van de Hindoe-Javaansche invloeden eene maatschappij vormden van op vaderrechtelijken grondslag gebouwde groote familiën of kleine stammen, in politieken zin verkeerend in den overgangstoestand van stambestuur tot territoriaal bestuur. Een centrale macht, die wederstand zou hebben kunnen bieden aan ingekomen vreemde veroveraars, ontbrak. De familie- of dorpshoofden waren eigenlijk niet meer dan uitvoerders der besluiten, door het democratisch ingerichte stam- of dorpsbestuur genomen. Hindoe's of Hindoe-Javanen konden zich alzoo gemakkelijk als vorsten opwerpen en rijkjes vormen uit complexen van dorpsrepubliekjes. Tot zekere hoogte waren die vorsten ook noodzakelijk als arbiters in geschillen tusschen de dorpen en waterschappen onderling. Waren zij niet meer gebleven dan dàt, dan zou hun invloed heilzaam zijn geweest. Zij wisten zich evenwel meer en meer macht te usurpeeren, ten koste van de dorps- en waterschapsbesturen. De geïmporteerde Hindoesche godsdienstbegrippen wendden zij aan om aan hun macht den glans van legitimiteit en godsdienstige wijding te geven, zooals alle overweldigers den godsdienst misbruikten tot machtsinstrument. Toen hun positie voldoende gestevigd was door de traditie, zoo machtig bij kinderlijke en bij Oostersche volken, door de absolute onmacht der afzonderlijke dorpen om zich tegen de macht van de poeri (het vorstelijke hof) te verzetten en door het uitblijven van elke andere machtscentralisatie of -coöperatie, waarvan de vorming nu onmogelijk was geworden, konden de vorsten er toe overgaan alle levenssappen van den staat tot hun persoonlijk voordeel en dat hunner talrijke verwanten en aanhangers af te tappen. Verdere welvaartsontwikkeling van de Balische maatschappij was van toen af uitgesloten. Eenige eeuwen van vorstelijke tyrannie stortten een zee van rampen uit over de Baliërs, individueel en maatschappelijk. Het eerst kreeg de vorst het beschikkingsrecht over het bevloeiïngswater uit de rivieren voor de soebaks en de bevoegdheid om daarvoor eene recognitie te heffen. Dit was eene zeer natuurlijke en niet te veroordeelen uitoefening van | |
[pagina 485]
| |
macht, boven de macht der soebaks staande. Maar de vorsten eigenden zich daarna steeds grooter agrarische rechten toe. De bevolking aanvaardde zelfs ten laatste in de meest despotisch geregeerde rijkjes eene pseudo-Hindoesche theorie alsof de vorst eigenaar ware van alle gronden, bebouwde en onbebouwde, in het rijk. Zij zag zich daar een stukje, juist voldoende voor haar levensonderhoud, toegewezen in erfelijk gebruiksrecht, met vanwege den vorst, niet vanwege de dēsa-vereeniging, beperkt beschikkingsrecht. In Boeleleng en Djembrana kwam de theoretische eigendomserkenning van den vorst over den grond de facto weinig verder dan tot een bloemrijk spraakgebruik, mits de vorst de grondbelasting, op dat fictieve eigendomsrecht gebaseerd, maar binnen kreeg. Doch in de zuidelijke staatjes had dit recht een vrij reëel karakter gekregen. En zoo zijn er nog een aantal rampen voor de bevolking, uit het ontstaan der in oorsprong vreemde vorstelijke macht voortvloeiend, op te noemen, als: de eindelooze oorlogen tusschen de vorsten onderling met als gevolgen het afsnijden der waterleidingen, hongersnooden, belemmering van verkeer, afneming der bevolkingssterkte, de onmogelijkheid van verdere ontginning van het land; de vloek der talrijke familieleden en andere poeri-bewoners, die parasiteerden op de verarmde bevolking; het monopoliseeren van allen buitenlandschen handel met als gevolg beperking van productie en van in- en uitvoeren; onbeperkte toepassing van het kliprecht als wettig instituut ten voordeele der vorsten; toeneming van het opiumgebruik; sterke toeneming van slavernij en slavenhandel; meerdere afsluiting van de buitenwereld; verruwing der zeden en daling van het zedelijk peil der bevolking als gevolg van de droevige toestanden, in de poeri's heerschend. Bij de beste schrijvers over Bali, die het land door langdurige bewoning kenden, vinden wij talrijke voorbeelden van den noodlottigen invloed en de corruptie, door het bestaan van het vorstenbestuur veroorzaakt, zelfs onder de beste vorsten. Meermalen vinden wij vermeld, dat het voor een Baliër levensgevaarlijk was om rijk te zijn. Dit getuigt bijv. nog in 1877 F.A. LiefrinckGa naar voetnoot1) van Bangli. In de voorafgaande | |
[pagina 486]
| |
jaren waren ± 2000 personen uit dat rijkje verhuisd naar het onder Gouvernementsinvloed bestuurde landschap Boeleleng, huis en hof in den steek latend om buiten het gebied hunner vorsten een bestaan te vinden als daglooner. Er waren sedert 1875 in het nietige rijkje niet minder dan dertien vorstjes, elk met zijn eigen gebied, bijna alle ter hoofdplaats wonend, belasting heffend en beschikkend over leven en dood hunner onderdanen. Bijna dagelijks hielden deze op de pasar hanengevechten, waaraan de bevolking gedwongen moest deelnemen. In enkele gevallen slechts brachten de vorstjes geschillen voor bij de Kerta's (priesters-rechtskundigen); sawahroof door de vorsten was aan de orde van den dag; de lasten, der bevolking opgelegd voor de feesten der vorsten, voor de bewaking der tolpoorten en wegens den oorlog met Gianjar, drukten de bevolking zwaar; het jaarlijksche opiumverbruik van de op 30.000 zielen geschatte bevolking was in 15 jaren van 1 à 2 kisten tot 30 kisten à f 2340 per kist geklommen; de welvaart werd tegengehouden door het groote getal parasiteerende Ksatriya's. Strevingen, die een tegenwicht konden vormen tegen de uitbuiting der vorsten konden zich, vóórdat de invloed der Nederlanders zich deed gevoelen, niet belangrijk ontwikkelen in het buiten aanraking met vreemden blijvende land. Het oude recht van ‘metilas’, (hoog-Balisch metilar), het zich onttrekken aan de macht van zijn eigen heer, om zich te stellen onder de bescherming van een anderen patroon of vorst, werd veelal illusoir gemaakt of deed den landzaat van Scylla in Charybdis vervallen; dit instituut kreeg pas meer beteekenis toen naast de zelfbesturen eenige door Nederlanders geregeerde landschappen kwamen te staan. De vraag kan rijzen of het onstaan van rijken boven de autonome dēsa-republiekjes niet tot gevolg heeft gehad de stichting van werken van algemeen nut, die anders bij te sterke decentralisatie van bestuur moeten uitblijven. Het antwoord is, dat deze onder de Inlandsche vorstenbesturen ontbreken. Wat men nog als publieke werken zou kunnen aanzien zijn stichtingen voor het gerief of den roem van den vorst, zooals lusthoven, paardenstoeterijen, jachtterreinen, tot schade van het algemeen gereserveerd voor den vorst en de zijnen. Deze werken werden aangelegd in | |
[pagina 487]
| |
heerendienst. Naar den aanleg van wegen, haveninrichtingen, besproeiïngskanalen en sluizen, assaineerings- of hygiënische werken vanwege het centrale bestuur zoekt men in de aan zich zelven overgelaten zelfbesturen tevergeefs. Alle opgebrachte belastingen zijn improductief; zij dienen alleen voor de genoegens van den vorst en de zijnen. Opzettelijk aangelegde verharde wegen voor het geheele land vond men niet, alleen mooie wegen op en naar de verblijfplaatsen der vorsten. Dit was trouwens in alle zelfbesturen van Ned.-Indië het geval. Slechts met veel moeite vindt men er een enkel kanaaltje, een enkelen intercommunalen weg of een schuchter pogen tot rivier- of havenverbetering vermeld. Steeds wordt Bali aangehaald als het beste voorbeeld van de zegeningen, die de invoering van het Nederlandsche bestuur aan de bevolking bracht. De reden daarvan is geene andere dan dat het Hindoesch gekleurde vorstenbestuur daar noodlottiger was voor de bevolking dan het vorstenbestuur elders in onzen archipel. Men zoekt onwillekeurig naar een vergelijkingsobject, dat ons kan doen zien, hoe de ontwikkeling van Bali waarschijnlijk zou zijn verloopen als het geheel of bijna geheel buiten Hindoeschen invloed ware gebleven. Zulk een vergelijkingsobject lijken ons de Padangsche Bovenlanden. Daar heeft zich geen eigenlijke vorstenmacht kunnen ontwikkelen: geen blijvend Hindoerijk, geen havenkoningschap als in Atjeh, Makassar, Ternate e.d.g., geen beheersching van een uitgestrekt stroomgebied, zooals op Sumatra's Oostkust of in de rijken van Borneo. In de Padangsche Bovenlanden als op Bali eene ontwikkelingsvatbare, energieke en levenskrachtige bevolking en een krachtig ontwikkeld democratisch dorpsbestuur. Bali heeft boven Minangkabau vóór de gunstiger ligging, de gemakkelijker communicatie met de buitenwereld, het voor den landbouw en den afvoer van producten gunstiger terrein en de afwezigheid eener matriarchale staminrichting met daaruit voortvloeiende regelen van grondbezit en erfrecht, welke het particuliere initiatief in het eigen land ernstig belemmeren. Men mag o.i. dus concludeeren, dat Bali zonder de uitheemsche vorstenmacht een ontwikkelder, welvarender en | |
[pagina 488]
| |
rijker Minangkabau zou zijn geworden. Ook hier zouden, door federaties, of, wil men, coöperaties der autonome gemeenten werken van algemeen nut aangelegd zijn geworden. Immers, de coöperatie zit den Baliërs zoodanig in het bloed, dat men wel moet aannemen, dat bij den toenemenden groei van de nationale beschavingselementen de samenwerking ten dienste van het land in zijn geheel gevolgd zou zijn op de coöperatie in de eigen desa. 2. Rechtspraak. In het vóór-Hindoesche tijdvak bestond op Bali alleen de dorpsrechtspraak, die naar Indonesische adatregelen te werk ging. Die regelen getuigden van veel natuurlijke wijsheid en eenvoudig gezond verstand. Met het ontstaan der vorstelijke macht ontstond boven, doch gedeeltelijk ook naast de dorps- en soebak-rechtspraak eene jurisdictie vanwege den vorst en diens ambtenaren, voorgelicht door priesters-schriftgeleerden (padanda's). De omgrenzing der bevoegdheden tusschen deze takken van rechtspraak is steeds zeer onvolkomen gebleven, behalve voor het geval, dat de vorstelijke rechtspraak gold als hof van appèl voor de beslissingen der dorpsvergaderingen. Ingrijpende veranderingen in het rechtswezen heeft het Hindoeïsme op Bali eigenlijk niet gebracht. Waar de Hindoesche rechtsbeginselen tegenover de Indonesische stonden, bleven de laatste gewoonlijk de heerschende, afgezien natuurlijk van de gevallen, dat een tiranniek vorst zijn wil zoowel boven Indonesische als Hindoesche rechtsregelen stelde. Als Hindoesche insluipsels in het Balische recht vinden wij een ver doorgevoerd formalisme; gedeeltelijke toepassing bij de hoogere of vorstelijke rechtspraak van een wetboekenrecht, deels van vreemden oorsprong, kwalijk begrepen en willekeurig toegepast; enkele invoegsels uit deze wetboeken in de dēsa-reglementen, met als gevolg van een en ander verstarring van het levende recht; de wettelijke erkenning van de standen en als gevolgen daarvan wettelijke bevoorrechting van de hoogere standen en de schepping van nieuwe delicten, met daarop staande barbaarsche straffen (kasteschending); minder substitutie van de doodstraf door geldboeten, welke laatste in het Indonesisch recht zoo algemeen zijn; de vervanging van de eigen executie door executie vanwege de overheid; het erfrecht van den vorst op boedels van hen, | |
[pagina 489]
| |
die overlijden zonder zoons of jongere broeders na te laten, waarbij ook de weduwe en de dochters tot het erfgoed behooren en als gevolg hiervan wijzigingen in de motieven voor en de regels van de adoptie. Van de wijzigingen in het bezitsrecht op den grond, gevolgen van vorstelijke willekeur, spraken wij boven reeds. De balans opmakend vinden wij, dat de Hindoesche invloeden geen winst, maar wel verlies hebben gebracht in het rechtsleven op Bali. Verbeteringen in het Balische rechtswezen, vooral meer humaniteit daarin, hebben pas de Nederlanders gebracht. Godsoordeelen, heksenprocessen, verminkende straffen e.d.g. kent het Hindoesche recht evenveel, zoo niet meer dan het Indonesische. 3. Taal en letteren. Bij het uitspreken van het dogma, dat de Hindoe's een zoo beschavenden invloed op Javanen en Baliërs hebben uitgeoefend, denkt men voornamelijk aan hun invloed op de taal en de letterkunde en aan de alphabetten, die zij aan de Indonesiërs hebben geschonken. En hier valt inderdaad groote winst te boeken voor de beschavingsschatten van Javanen en Baliërs. Eene vergelijking van de Oud-Javaansche met de Minangkabausche litteratuur doet zulks zien in één oogopslag. Er bestaat eene scherpe scheiding tusschen de volkslitteratuur en de klassieke, hoog vereerde Oud-Javaansche letterkundige producten. De eerste heeft andere metra, is in min of meer zuiver Balisch geschreven en behandelt stof uit het dagelijksch leven of volksverhalen, òf op eigen bodem gegroeid, òf gemeengoed van een aanzienlijk deel van het menschdom. De klassieke litteratuur, in het Oud-Javaansch in statige metra geschreven, is ontleend aan de groote Hindoesche heldendichten Râmâyana en Mahâbhârata. De volksdichten worden geminacht door de letterkundigen; de klassieken genieten hooge, zelfs religieuse vereering. Maar de eerste spreken meer tot het volk en zijn voor het gemeen een bron van genot. Onder deze volksdichten komen er eenige voor van verheffenden invloed, zooals I Dreman, door Van Eck en Kern bekend gemaakt en waarin de hoogste echtelijke toewijding en liefde worden bezongen. De waarde der door de Hindoe's op Bali gebrachte taalkennis is vroeger sterk overschat, voornamelijk op grond | |
[pagina 490]
| |
van onjuiste berichten van Dr. Friederich, die zelfs meende, dat het Sanskrit onder de Balische pandita's bekend was. Men geloofde ook, dat de Balische wēda's, de duistere ritueele gelegenheidsformulieren der padanda's, deelen van de Indische vēda's waren. Een Hindoesch geleerde, de directeur van het openbaar onderwijs in Djaipore, Haridas Sastri, deed nog in 1892 navraag naar de Sanskritsche teksten op Bali, waarvan Friederich had gesproken, doch moest door Dr. Brandes met een negatief antwoord worden teleurgesteld. Teekenend is ook, dat in de Hindoe-Javaansche gedichten vorstenvleierij en Byzantinisme een hoofdschotel vormen. De vorstenvergoding daarin is Hindoesch en niet Indonesisch; de vorstelijke waardigheid draagt bij de oude en de moderne Javanen een geheel ander karakter dan elders in Indonesië. Zelfs nu nog spreekt de Javaan met grooten eerbied bijv. van Soeltan Ageng, hoewel deze in zedelijk opzicht een der slechtste tyrannen was, die de geschiedenis kent. Nochtans is de hooge waardeering der Hindoesche beschaving wel voor het grootste gedeelte te danken aan hare letterkundige prestaties. Gaat men na, welke waarde deze hebben voor het eigenlijke volk, dan valt er op te wijzen, dat, al kan het deze gedichten niet lezen, zij op het volkskarakter en in het volksleven hun invloed niet hebben gemist. Iedere Baliër is vertrouwd met de hoofdfiguren uit de klassieke gedichten; hij doet die voor zich leven in het wajangspel, beeldt ze af op het doek, in steen of in hout, brengt ze te pas in zijn spreken en denken. Onder die gedichten zijn het voornamelijk de schaars voorkomende Boeddhistische, met een geest van zachtmoedigheid en menschenliefde doortrokken werken, die een gunstigen invloed op het karakter en de ontwikkeling van het volk moeten hebben uitgeoefend. Men meent wel eens aan dezen invloed te mogen toeschrijven, dat de Baliër zachter is voor de dieren, dan andere volken op gelijken trap van ontwikkeling. Zeer geliefd is bij hen bijv. de oorspronkelijke, schoone en stichtelijke Boeddhistische legende van den Bodhisattwa Soetasoma, door Mpoe Tantoelar op het eind der 14de eeuw omgewerkt tot een uitvoerig romantisch verhaal van gods- | |
[pagina 491]
| |
dienstig-wijsgeerige strekking, bont gestoffeerd met veldslagen, tweegevechten, idyllische beschrijvingen van het kluizenaarsleven, het lief en leed van minnende harten, met aandoenlijke tooneelen van weduwen, die den gesneuvelden echtgenoot in den dood volgen en godsdienstig-wijsgeerige gesprekken over het wezen van Boeddha en ÇiwaGa naar voetnoot1). De bekendheid met deze gedichten en dichterlijke figuren heeft gunstig ingewerkt op de letterlievendheid der Baliërs in het algemeen, ook op het volksdicht. Er is geen ander volk in Indië, waar de liefde tot de letteren en de kunst van het lezen en schrijven zoo algemeen verspreid zijn. Bijna alle Balische mannen en een deel van de vrouwen verstaan deze kunst en dat geheel buiten de thans nog weinig talrijke scholen om. De volwassenen leeren haar aan hun kinderen of, vaker nog, aan een groepje kinderen van het eigen en de naburige erven. Daardoor weer werd het mogelijk eenige maatschappelijke en landhuishoudkundige regelingen in te voeren, die elders nog onmogelijk zijn. Zoo is een inlandsch kadaster feitelijk op Bali al aanwezig, zij het zonder kaarten en zonder nauwkeurige opgave van de grootte van elk perceel, naar onze wijze in oppervlakteeenheden uitgedrukt. Elke Baliër kan door een lontarbladdocument zijn bezits- of gebruiksrecht op zijn akkers bewijzen. Eene eenvoudige wijze van registratie ontbreekt al evenmin. Van de overeenkomsten van koop en verkoop, van die der talrijke op Bali voorkomende vormen van verhuur en verpanding zijn de schriftelijke bewijsstukken in handen van belanghebbenden en geregistreerd op de kantoren, bij de besturen der waterschappen of der dorpsvereenigingen. Van arbeids en schuldovereenkomsten zijn rechtsgeldige documenten aanwezig. De geenszins zoo eenvoudige regeling van de grondslagen, waarop de aanslagen in de landrente (grondbelasting) berusten, vallen binnen het begrip van den gewonen huisman, mede door diens geletterdheid, en het Gouvernement heeft alzoo een vrij goed, op de draagkracht | |
[pagina 492]
| |
berustend stelsel kunnen invoeren in plaats van de plompe, stelsellooze heffingen van vroeger. Van de vonnissen der inlandsche rechtbanken ontvangen en bewaren belanghebbenden afschriften. Verkiezingen van leden van vertegenwoordigende lichamen van bestuur zouden op Bali nu reeds uitvoerbaar zijn en zoo is in 't algemeen voor het Nederlandsche bestuur de mogelijkheid geopend een fijner geleed maatschappelijk leven tot ontwikkeling te brengen. 4. Wij trachtten boven het algemeen karakter te schetsen van het ingewikkelde samenstel van animistische, Çiwaïtische en Boeddhistische voorstellingen, denkwijzen en riten, dat men den godsdienst der Baliërs noemt. Wij zagen, dat het volk in hoofdzaak animistisch is gebleven, doch opgevoed in diepen eerbied voor den theoretischen, klassieken eeredienst van Çiwa en daarom gaarne sommige ritueele gebruiken, attributen en woorden daarvan aannemend, in onbewustheid zijn animistische denkwijze daarbij aanpassend. De geletterden, dat zijn bijna uitsluitend de priesters, huldigen niet zoozeer een zuiverder Çiwaïtische leer, doch zijn de bewaarders van de traditioneele gebruiken en riten, door vreemde Çiwaïten of, voor zoover zij Boeddhisten zijn, door Boeddhistische zendelingen ingevoerd. Beide klassen van priesters houden de kennis daarvan voor de leeken geheim. Hebben nu die Hindoesche inmengselen de Baliërs op een hooger zedelijk en geestelijk peil gebracht? Wij kunnen zoodanige uitwerking niet waarnemen uit het veelvuldige koopen van wijwater bij de padanda's en het plengen daarvan, uit het ingewikkelde samenstel van offeranden met daaraan verbonden smulpartijen, het vieren van de tallooze feesten met groot arbeidsverzuim als gevolg, de kostbare en kapitaalvorming belettende lijkverbrandingen met de bijbehoorende, dikwijls afschuw en walging verwekkende bijzonderheden. Het geloof aan werwolven, aan heksen heeft het Çiwaïsme niet kunnen dooden; misschien heeft het wat vroeger dan zulks onder de ontwikkeling van den autochtonen godsdienst het geval zou zijn geweest het menschenoffer in onbruik gebracht. Het Çiwaïsme heeft in elk geval anderen wereldgodsdiensten belet op Bali voet te krijgen. Het bezit volgens | |
[pagina 493]
| |
velen de negatieve verdienste den Islam buiten het eiland te hebben gehouden. Met hetzelfde recht kan men beweren, dat het het Christendom den weg heeft versperd. De poging, door het Utrechtsche Zendingsgenootschap van 1864-'81 op een tweetal zendingsposten aangewend om het Christendom op Bali in te voeren, is mislukt; vroegere onderzoekingen voor hetzelfde doel vanwege de O.I. Compagnie en Engelsche zendelingen hebben evenmin tot uitkomsten geleid. Het is o.i. onmogelijk vast te stellen wat er gebeurd zou zijn, als dit of dat historisch feit niet had plaats gehad. Of Bali een Mohammedaansch Minangkabau of een Christelijk Minahasa of Ambon of Tobaland zou zijn geworden, is niet uit te maken. Speculatieve beschouwingen omtrent dit punt moeten achterwege blijven, ook al omdat wij uitgingen van de beschouwingswijze der Boedi-Oetåmå-Javanen ten opzichte van Oud-Java en Bali. 5. Het kastewezen heeft op Bali gelukkig niet de sociale ellende teweeg gebracht, die het gevolg dezer instelling is in Britsch-Indië. Het Balische vier-standenstelsel lijkt dan ook al heel weinig op het Engelsch-Indische kastewezen; het beantwoordt meer aan de oorspronkelijke Indische theorie omtrent de drie kasten. Het standenstelsel is op Bali stabiel geworden; men vindt daar dan ook de drie hoogere standen naast de volksmassa in plaats van de ongeveer 3000 streng gescheiden kasten en onderkasten, waarin de Voor-Indische bevolking allengs is verdeeld geraakt. Maatschappelijk onheil heeft het stelsel als zoodanig op Bali weinig gebracht en van het bestaan van den Brahmanenstand kan zelfs wel wat goeds worden gezegd. Men zou kunnen verdedigen en met eenige merkwaardige analogieën staven, dat het kastewezen op Bali in den grond niet verschilt van de moderne verhoudingen, in al onze koloniën ontstaan door de verhouding tusschen de overheerschende Europeanen en de overheerschende Inlanders. Nochtans, de door godsdienst, traditie en wetten gewilde ongelijkheid tusschen de menschen, berustend op de geboorte en niet op de innerlijke waarde, benevens de vernederende uiterlijke onderdanigheidsgebruiken jegens personen van hoogeren stand, moeten op het volkskarakter een ongunstigen invloed hebben uitgeoefend. Dat de Baliër zoo fier van karakter zou zijn, wordt door uitstekende Bali-kenners | |
[pagina 494]
| |
als Van Bloemen Waanders en Van Eck geloochend; het vrij algemeen geldende oordeel omtrent die karakterfierheid schijnt te berusten op het gedrag van vorsten en van Baliërs buiten hun land. De gevolgtrekking ligt voor de hand, dat de grondtoon van hun karakter wijst op een groot gevoel van eigenwaarde, doch dat dit gevoel in de eigen omgeving door het bestaan van het wettelijke standenverschil is afgestompt. De algemeene klacht bij vroegere schrijvers over Bali over onhebbelijk optreden van de bevolking tegenover vreemdelingen, Europeanen inbegrepen, laat zich eveneens gereedelijk uit het heerschen van het kastewezen verklaren. 6. Naast de letterkunde hebben de bouwkunst en de beeldende kunst op het oude Java en op Bali een hooge vlucht genomen door Hindoesche invloeden. De meest ontwikkelde onder die Indonesische volken, welke buiten deze invloeden zijn gebleven, kunnen niets aanwijzen, dat in de verte op Oud-Javaansche of de hedendaagsche Balische tempelbouwkunst gelijkt. De grootsche conceptie van een Boroboedoer, de verheven rust van zoovele Boeddha-beelden van Java, ook de tempels van het Brahmanisme, enkele tempels op Bali, het beeldhouwwerk, schilderwerk en houtsnijwerk zijn scheppingen van den Hindoeschen geest. Ten opzichte van de kunst van weven en het kleuren van weefsels hebben de Indonesiërs echter van de Hindoe's niets te leeren gehad. De mooiste weefsels in onzen archipel komen uit landen, die geheel of bijna geheel buiten Hindoeschen invloed zijn gebleven. Bij de bewerking van koper, ivoor en been, staan op Java en Bali wel de versieringsmotieven onder Hindoeschen invloed, maar het is niet te bewijzen, dat die kunsten aan de Hindoe's hun ontstaan of hun opbloei hebben te danken. Het batikken, het ikatten zijn uitingen van de eigen kunstvaardigheid der Indonesiërs. Het is opmerkelijk dat, blijkens Nieuwenkamp's ontdekking, het kunstvolle ikatten, waarbij zoowel de schering- als de inslagdraden geïkat zijn, alleen nog maar onder de Bali-Aga van Tenganan leefde, bij die Baliërs dus, die zich steeds tegen Hindoesche invloeden hebben verzet. De gewrochten, waarin de Hindoesche kunst schitterde, stonden ten dienste van den godsdienst en van de grooten | |
[pagina 495]
| |
der aarde. Bali doet het ons nog thans zien: naast schoone tempels en de rijk versierde poeri's en lusthoven van de grooten, de ellendige woningen van den gemeenen man. De Indonesische kunst daarentegen staat meer ten dienste van het volk. Het religieuse en aristocratische kenmerkt de eerste, het democratische de laatste. Gezien na zoovele eeuwen schittert daarom nog het Hindoeïsme door zijn letterkunde en zijn bouwwerken, terwijl de eigen Indonesische beschavingselementen een bescheidener, maar voor het welzijn van het volk veel belangrijker plaats innemen. 7. Zooals het hoogtepeil, waarop de landbouw staat, de beste waardemeter is ter beoordeeling van de economische hoogte van volken in de tropen, zoo is de positie der vrouw in de samenleving daar de beste waardemeter voor de innerlijke beschaving van het volk. Wij zagen, dat, naar den eersten maatstaf gemeten, de Javanen en de Baliërs geen Hindoe's als leermeesters noodig hadden. En wat de positie der vrouw betreft heeft het Hindoeïsme de Balische samenleving ver achteruitgezet. Nergens in de Indonesische wereld staat de vrouw zoo laag als op Bali, en dat duidelijk aanwijsbaar door den invloed der Hindoesche denkwijze. De Hindoesche wetten lieten toe, dat de Baliër zijne vrouw verkocht, verpandde, tot zekere hoogte mishandelde; dat echtscheiding op haar wensch onmogelijk was, dat zij als zoonlooze weduwe of broederlooze weeze of halfweeze aan den vorst ten deel viel en door dezen als prostituée het land doorgezonden werd; dat het grofste onrecht haar geschiedde als zij den man als lustdier of als fokdier niet voldeed; dat der veelwijverij geenerlei wettelijke perken werden gesteld. Gelukkig dat bij den gemeenen man op Bali de Hindoesche geest ook op dit punt niet diep doorgedrongen is en het lot der meeste vrouwen, ondanks het gemis aan bescherming door de wet, in den regel niet veel verschilt van dat harer zusteren onder andere Indonesische volken. Voor jonge weduwen heeft zelfs de mogelijkheid van een volgend huwelijk steeds opengestaan, in tegenstelling met het Hindoeland, het land, waar in vele streken evenveel weduwen (waaronder een groot deel kinderen) voorkomen als gehuwde vrouwen. Het moge waar zijn, dat de Hindoesche wetten der | |
[pagina 496]
| |
vrouw nog eenige bescherming verleenen, dat beschaafde Hindoe's de ondergeschikte positie, haar door wetten en zeden toegewezen, nog weten te idealiseeren, het valt toch niet te ontkennen, dat bij geen ander Indonesisch volk zoo veel leed het deel van tallooze vrouwen is geweest en de lage positie der vrouw zulk een hinderpaal voor maatschappelijke ontwikkeling vormt als zulks bij de Hindoe's het geval is. Ook de weduwenverbrandingen zijn, zooal geen uitvloeisel der Hindoesche wet, dan toch van den Hindoeschen geest. Deze gruwel eindigde pas door een verbod van Europeesche overheerschers in Hindoestan en op Bali, en door de overwinning van den Islam op Java. Het Hindoeïsme zelf heeft er slechts gedwongen afstand van gedaan.
De slotsom van ons onderzoek kan geene andere zijn, dan dat het Javaansche en het Balische volk bij het Hindoeïsme meer hebben verloren dan gewonnen. Het Hindoeïsme schittert nog na in overblijfselen van letter- en bouwkunde. Maar de taal die zulke museum-schatten spreken, is eenzijdig: zij vermogen van de geheele maatschappij dier oude tijden geen volledigen en juisten indruk te geven. Het Hindoeïsme bracht wel goede dingen, maar ook achteruitgang en doodde veel, dat zich bij ongestoorden groei weelderig had kunnen ontwikkelen. Ongetwijfeld is door den invloed der Javanen het Balische volk in beschaving vooruitgegaan, doch deze vooruitgang, voorzoover hij het algemeene welzijn des volks betrof, is te danken aan het Javaansch-eigene en niet aan Hindoesche inmengselen. Bali is thans, bevrijd van zijn vorsten, een herademend land. Voor honderd jaar heerschte er harde hongersnood, thans is het het eenige Indische gewest met aanzienlijken rijstuitvoer. Daarnevens brengen andere producten van landbouw en veeteelt er veel Inlandsche welvaart. Wegen en havens maken er den uitvoer mogelijk. Het rustig bezit van zijn akker is den landman gewaarborgd. De wreede straffen op kasteschending zijn reeds in hooge mate verzacht; het delict zelve staat te verdwijnen. Tegen te groote geldverspilling bij lijkverbrandingsfeesten wordt gewaakt. De vrouw, vooral de zoonlooze, wordt nu beschermd. Het komt ons voor, dat het gedeelte der Javanen, dat | |
[pagina 497]
| |
niet de Europeesche beschaving in haar geheel begeert, door van eene Westersche maatschappij geborgde leuzen zijne geestelijke en maatschappelijke behoeften niet bevredigd voelt, en die bevrediging evenmin vindt in den Islam, geene aanleiding heeft om den blik te slaan op een Hindoeïsme als dat van Oud-Java en Bali. De ingenomenheid daarmede lijkt ons voorloopig niet het gevolg eener beredeneerde overtuiging, maar van eene stemming. Zulk eene stemming moet in eene Oostersche maatschappij wel degelijk van beteekenis worden geacht. Waar zij heerscht vormt zij in elk geval een tegenwicht tegen propaganda van afwijkende denkwijzen. Of het Neo-Boeddhisme het godsdienstig en wijsgeerig denken van een aanzienlijk volksdeel der Javanen zou kunnen bevredigen, valt buiten de mogelijkheid van onze beoordeeling, maar in elk geval kan dit geen leiddraad geven voor maatschappelijke en staatkundige ontwikkeling. Neen, de Javaan moet niet te veel uitzien naar het vreemde, het oneigene, om de krachten te vinden voor zijne ontwikkeling. Hij zoeke die in eigen kracht en eigen karakter. Van andere maatschappijen en beschavingen wijze hij af, wat niet past bij zijn karakter en niet strookt met de gesteldheid van zijn land, zonder ontzag voor een traditioneel prestige, dat dikwijls blijkt niet op vasten bodem te rusten. Niet in een museum, maar in de levende en werkende maatschappij om hem heen leere hij de voorwaarden voor stoffelijken en geestelijken vooruitgang kennen. In dien zin zij hij nationalistisch-Javaansch.
C. Lekkerkerker. |
|