| |
| |
| |
De liefde die wreekt.
II. (Vervolg.)
Toornde Peter bij de legende, dat ook zijne grootouders, als immers duizenden van hun ras, de slachtoffers werden van een pogrom, niet dat zich daarmee een leugen verbreidde, wekte zijns ondanks die ergernis, doch dat het geene waarheid zijn mocht. Het was van hem, zoo wist hij, waanzin. Zijne grootouders hadden waarlijk voldoende leed gekend en de welvaart, door een broeder zijns vaders en diens zes zonen, zijne neven, in Spanje bij driesten handel gevonden, was er gekocht met meer dan vlijt, daar de levensgevaarlijke lotgevallen zijns ooms, toen die, kort na de breuk met zijn broer, Peter's vader, Rusland als in een ontsnapping verliet, wel het beslissende begin, doch geenszins 't hachelijkst moment uit zijn in rijkdom geëindigd zwalken geweest waren. Nochtans trof Peter's wrok dien oom. Hij kon het niet zetten, dat deze, die immers een avonturier werd, nog wel een fortuinlijke scharrelaar, zijnen vader diens afval zoo hoog had gerekend; en zoo hij zijn neven hun geld niet misgunde, hem ontbrak voor de sluwe doortastendheid dezer Spaansche spekjoden de waardeering, welke zelfs bij genegenheid-op-afstand noodig is. Hij ontzegde aan oom en hun allen het recht, met hem en zijn vader te hebben gebroken, alhoewel zijn verstand moest erkennen, dat niets in het doen van dien tak der familie indruischte tegen de joodsche traditie. Wel moest de eenzaamheid hem drukken en alle familiezwak niet hem ontbreken, daar zijn gevoel zóó verwonderlijk zich te
| |
| |
bedienen wist van zijn verbeelding, dat hij de tweeslachtige situatie van hem en zijn vader in de toestanden der verwanten verplaatste en, uit zijdelings verkregen inlichtingen bekend met hun avontuurlijken handel, jaren in Spaansche gebergten gedreven, aan de muildieren, daarbij door hen gebruikt, een zinnebeeld voor zichzelven vond. Was hij iets anders dan zulk een basterd? Men had muilpaarden en muilezels, de neven reden meest met muilpaarden, moest hij zich niet veeleer een muilezel noemen? Voor lastdragen waren die dieren nuttig, maar, reed men met hen naar het kapitalisme, kon men iets zijn in het rijk der gedachte, terwijl men zich een.... muilezel wist?
Voor Peter Aertel's beter-bewustzijn waren deze eenzame overleggingen misselijke aberratiën van een aldoor met zichzelf vervuld en meestal zichzelven verwenschend mensch. Toch vond hij er welbehagen in, zelfs steun. Pessimisme was goed, als achtergrond, veel nuttiger dan het rose verschiet. Je hadt dan wat om tegen te trappen en ook om tegen af te trappen. Het leven bleef altijd begeerlijk genoeg! Hij kon zich een bestaan voorstellen met ooms en neven en lieve nichten, over de gansche aarde verspreid, met wie allen hij in gestadig contact stond, als buurlieden in een gezellig stadje. Hem was dat nu eenmaal niet gegeven; hij stond alleen: 't was ook een voldoening, hij was de flaneur en het leven een stad, waar hij, afgestapt laat in den avond, na een hotelontbijt dandineert, alles bekijkend, de menschen, de dingen, met een nooit zich inspannende, nooit ook vastgehouden, doch genoegelijk-wakkere aandacht. Den lezer zij even eraan herinnerd, dat de geest dezer dilettantische overdenkingen in dienst stond van het rijks-bestuur, van een even aanmatigenden als hulpbehoevenden gewest-bestuurder: dat Peter Aertel nog van zijn vader, die hierin altijd een jood was gebleven, de taak, den arbeid had leeren beschouwen als het vanzelfsprekend noodzakelijke, dat een mensch evenmin nalaat als ademen. Zoo deed hij dus zijn straffen plicht, zonder dáár veel over te peinzen; en kwam hij aan plichtsvervulling te denken, dan doemden nogmaals de verwanten, al-weder, voor zijn jaloersch overleg, als lieden die van al de misère, al der joden verdriet in Rusland, gelijk van onaangenaamheden die men gelukkig achter den rug heeft, niets zich meer aantrokken.
| |
| |
Hij kon, ook juist hierover, nog al eens praten met den eenigen mensch die was doorgedrongen tot de verheimelijking zijner gemeenzaamheid; met hem bevriend van kindsbeen af. Het was Nathan, de zoon van wijlen Leo Brandes, die de tweelingbroeder geweest was der vrouw van Peter's, naar Spanje uitgeweken oom. Ook Nathan had het hart vol grieven tegen zijne Spaansche verwanten. En deze geleken in zooverre op den wrok van Peter, dat ook Nathan hun rijkdommen geenszins benijdde.
Slechts bij lange tusschenpoozen kwam de jongeling Nathan kort in de stad. Voor den houthandel te Archangel, waaraan hij al heel jong was verbonden, deed hij maandenlange reizen. Bij de kalme geregeldheid, de bedwongen, immers schamel gesteunde en verder naar de verborgenheid teruggedrongen armoede hunner stad, troffen de verhalen van Nathan's ervaringen Peter bijna even sterk als het doorleven den ander gedaan had. Was de grauwe ontbering van israëlieten, juist ook in contrast met den rijkdom der gemeenschappelijke verwanten te Barcelona, in hunne vroegere gesprekken vaak teruggekeerd; nu verbleekte daarvan het belang, na wat Nathan hartbrekends aanschouwd had van onvermoede verwildering.
Doch eens bleef hij twee jaren weg. Op brieven, naar Archangel geschreven en van daar hem nagezonden, kwam geenerlei antwoord. Peter vreesde eenig onheil. Bij Nathan's plotselingen terugkeer, bleek Peter op ontstellende wijze aan hem gewonnen te hebben, lichamelijk en in rustige flinkheid. Zoo althans leek het, de eerste dagen. Peter dacht zijn vriend veranderd, de fijngevoeligheid was weg in den verteller van woud-avonturen, van maandenlang leven in wildernis, onder lieden bij wie alle hartstochten zich als natuurlijke gevoelens uitleefden en die zich enkel bezondigden aan drank, doordien al wat zij verder verlangden vrijelijk door hen werd genomen: gewonnen, gegeven en ook veroverd. Nathan had in de vrijheid eener volslagen verdierlijking meegeleefd en zijn verhalen verbijsterden Peter. Deze besefte dat zijn vriend een crisis doormaakte, daar het bestaan waaraan hij had deelgenomen hem niet walgde. Nathan bekende zich ontjoodscht. Van wat er waarde had voor zijn ras, de hoogste waarde, de heilige, liet hij plotseling alles los, het gezins- | |
| |
leven, alle beschaving. De gesprekken der jongelieden werden hartstochtelijk, op het vijandige af. Toch onderging Peter bij wijlen de aantrekkingskracht van het reizen. Hij woonde in dien tijd nog bij zijne moeder, die jong weduwe geworden en zwak was, wier bestaan het zijne bond. Nathan dreef nu een eigen houtzaak. Wel had hij veel op Peter voor... Een hevige ziekte maakte wreed een eind aan de ondernemingskracht. Na een onvoldoende verpleging, keerde hij zoowel berooid als verzwakt naar zijn geboortestad terug, bij een arm-getrouwde zuster, zijn eenige naastbestaande, bij wie hij thans lang toeven bleef, ditmaal als zelf onbemiddelde. Veel kwam hij bij Peter's moeder, ook wanneer Peter niet in de stad was. Want bracht deze van zijn studiejaren den meesten tijd bij zijn moeder door, hij deed lang over de academische vorming, doordien hij zich nooit tot den arbeid voor zijn juridische examens beperkte. Nathan
vormde zich autodidactisch, en in de tijden dat zij niet bij elkander waren schreven de vrienden lange brieven. Enkele maanden, voordat Peter als afgestudeerde terugkeerde in zijn geboortestad, waar hij weldra dingen zou naar een bescheiden betrekking ten gouvernementshuize, verdween Nathan. Te Moskou zou hij weer handel beginnen, een bevriende israëliet wou hem helpen. Aanvankelijk bleef hij brieven schrijven, over economie en wijsbegeerte, soms over een pasverschenen roman; doch later werden de brieven korter, daarna kwamen zij ook schaarscher. Peter maakte zich ongerust, hij was jaloersch op zijn eenige vriendschap en wist dat Nathan te Moskou verkeerde met menschen die hem veel waard waren. Peter leed onder de berichten, welke Nathan zelf hiervan gaf. Het leven als beginnend ambtenaar, als aan vaste werkuren en voorgelegd onbelangrijk werk gebondene, viel Peter toch reeds hard genoeg. Tusschen het optobben met zijn sukkelende moeder en de onbevrediging van zijn kantoorwerk, liep zijn leven traag in teleurgesteldheid. Nathan's brieven droeg hij dagen lang in den zak en las ze vele malen. Eenige maanden kwamen er geene. Peter kon op dat oogenblik gemakkelijk verlof krijgen en nam het om naar Moskou te gaan. De ontvangst was grievend. Nathan moest ontsteld of ontstemd zijn; er was iets, dat hij Peter verborg. De openhartigheid, waarmee deze uiting gaf aan zijn gekrenktheid,
| |
| |
maakte indruk op Nathan. - ‘Je bent dus mijn vriend,’ zoo zeide hij. ‘Dan zal ik ook met je spreken.’ - En hij beleed hem zijn aansluiting bij een revolutionnair genootschap.
| |
III.
Sensitieve lieden weerstaan te weinig den invloed van het dagelijksch leven. De plotselinge verheffing tot particuliersecretaris bracht aan Peter wat geldelijk voordeel; zij verhief hem in eigen schatting niet; en verergerde bij zijn toenemenden aanstoot aan de onbekwaamheid, al het verdorvens der bureaucratie die niettemin het rijksbestuur was, zijn sceptische onverschilligheid voor de dingen waarmee hij zich bezig moest houden. Ook de oorlog vermocht voor zijn geestkracht niets. Benijdend dacht hij aan Duitschland, den vijand! aan de volks-toewijding dáár. Trouwens, in Frankrijk immers hetzelfde. Hier... wat maalde het volk om den oorlog! God, waar moest het heen met het rijk, bij zóó felle nederlagen, dieper, àl meer drong de vijand door... en toch, wat merkte men van den oorlog, dan honger die dreigde, die elders al was? Wanorde, wanbeheer, anders niet, 't ergste knoeien bij de lichting, alsof niet het rijk, het rijk in gevaar kwam! De wet stelde zóóvelen vrij van den dienstplicht en wat werd er niet toch nog gekuipt, hoe bleek ook daartegen slechts machteloosheid! De mazen lieten zóóveel door... was ook hij niet vrijgesteld? Als hij nu werkelijk hier iets zijn kon. Maar wat beteekende heel ‘het bestuur’!
Peter's overleggingen kwamen niet voort uit hoovaardij, zichzelven plaatste hij geenszins hoog, hij leed er onder te behooren tot een geheel dat ontredderd, ontwricht was, vermolmd door misbruiking, verdorven, verdoemd. Dat drukte hem tot lusteloosheid. Hij hield de primaire behoefte-aan-doen, waardoor hij als ondergeschikt ambtenaar menigmaal verwondering had gewekt, daar een afgestudeerd en zóó bekwaam man niet naar een dankbaarder werkkring dong; de vlijt die hem, particulier-secretaris, bond aan de taak, als het vanzelf-sprekende, het eenmaal-gevondene, eenmaal-aanvaarde. Want trouw was een grondtrek van Peter's karakter; juist hierdoor werden zijn geestesgaven nu des te erger ondermijnd, daar zijn geest aan alles werd ontrouw, alles wat er
| |
| |
zijn hand te doen kreeg, waar hij zijn ziel ook zoo graag aan zou geven - maar àlles, wat hij ook deed of zag!...
Toch besefte hij, dat dit zijn eigen schuld was. Immers had hij nóóit weten te kiezen! Het was het fatale gevolg zijner halfheid; muildieren kunnen slechts lastdragers zijn; ook zetten ze hun geslacht niet voort; hetzelfde vindt je bij de bijen, waar je ook niets-dan-werkbijen hebt. Zoo was hij dan jurist geworden, omdat zijn vader jurist geweest was; te M. had hij een betrekking gezocht, omdat te M. zijn moeder woonde, en het huis waar hij was geboren en waar hij, ook dit sprak nu immers van zelf, intrek nam en bleef gevestigd. Zijn liefde ging steeds naar de dingen ernaast. Door willoos toegeven aan deze liefde, had zijn studeeren zoo lang geduurd, hoewel hij werkte, hard, en vlug was. Door de behoefte aan deze liefde, berustte hij te licht in de leegte, welke al dat hooghartige spel gaf, het verkeer met zijn graaflijken chef en de aanraking, botsingen telkens, met heel de zooi van ambtenaren, de boven hem staanden, de anderen. Hij leefde alleen, in te groote woning, alleen met Katinka, de oude meid; en vond uitsluitend wat lief vertier in de moedige armoedzaaierij van Nathan's zuster, waar de kinders hem beschouwden als oom en hij zich telkens in acht moest nemen, onkundig van wat de zuster wist, wist van Nathan en diens genootschap...
Nathan zelf kwam nog wel eens over, ook al vrijgeflitst uit den dienst, doch hij sprak hem betrekkelijk weinig. Het heette dan drukte in Nathan's handel en daar was ook wel veel te doen. Nathan had nu ook een vrouw, gescheidene, met kroost van den ander, waar Nathan de zorg zijner liefde aan gaf. Niettemin griefde Nathan's gedrag, telkens wanneer hij in de stad was. Wel gaapte geen breuk, doch verwijdering was er, door wat er bleef onuitgesproken. Toch deed Nathan niet geheimzinnig; vrijmoedig sprak hij van conferenties en na de bekentenis te Moskou, kon Peter begrijpen, hoe deze waren. Hij, 's Gouverneur's secretaris, wist! Zijn vriendschap vond dit dood-natuurlijk en ook, zoo erkende hij, sprak het vanzelf, dat Nathan nu niet méér vertelde, geen namen noemde of feiten verklapte, van wat het bloedigste geheim was. Doch zijn genegenheid leed er onder. Wien had hij ter wereld anders dan Nathan! Zijn warme
| |
| |
gehechtheid aan de zuster, het oom-spelen, was uit verknochtheid aan hem. En niets wist hij van alles te Moskou, hij kende de vrouw niet, nooit kwam zij mee en hij werd niet genoodigd naar hen.
Ook de gesprekken bleven begrensd. Veelal spraken zij van het verleden. Van Peter's moeder had Nathan gehouden: een zwakke vrouw, doch vol van goedheid. Peter wist: ook daar was het de kracht, die Nathan bij alle waardeering gemist had. Ook spraken zij wel nog van Nathan's reizen, van het lange verblijf in de wildernis, waar Russen leefden, vrijwel als dieren. Nathan erkende, sòms naar beschaving te hebben verlangd. Zijn latere ziekte, dat was van dien tijd; zijn lichaam had dat bestaan niet verdragen. Toch was de beschaving niet werkelijk béter. Dit had hij toen geleerd voor goed. Ook kenden die menschen wel degelijk goedheid, hunne gastvrijheid was onbeperkt en tot het uiterste betrouwbaar. De gast kreeg de mooiste vrouw uit de woning; kiezen mocht hij, men wees hem de mooiste - was een zoodanige belangeloosheid niet de verstgaande toepassing van het collectivistisch beginsel? - En de vrouw? - Zij was bereid, als vroeger bij het matriarchaat, voor haar was de veelmannerij natuurlijk en een gast, als gast, ook in haar oog bevoorrecht. - Ja!... Spottend zag Nathan van terzij Peter aan, die vóór zich keek, van zóó'n toestand bedremmeld en even beleedigd door Nathan's houding, door die getóónde meerderheid. Wàs hij jaloersch, wou hij zijn, denken, voelen als Nathan? Zij spraken ook nog wel over de joden, over der honderdduizenden lijden. Doch Nathan vond het, hij vond het niet erger, niet wezenlijk erger dan al het and're, dat niets meer met ras of geloof had te maken, heel Rusland, Wreed-Rusland, was rot, moest dood zoo. - Of een rijks-ambtenaar dit wel mocht hooren? - Zacht, en gauw, als een héél lichte spot, vroeg Nathan het, niets dan een klein plagerijtje en dadelijk maakte hij alles goed, door zijn hand, zijn warmzware hand drukkend te laten rusten op Peter's fijnen schouder en zuchtend te zeggen: - ‘Was er in elk gouvernement maar één ambtenaar zooals
jij.’
Wanneer Nathan dan weder weg was, naar Moskou, kwelden hun gesprekken Peter. Geërgerd gaf hij zich rekenschap, hoeveel flinker-in-alles zijn vriend was, die nu
| |
| |
zeker niet meer tobde over dingen, waar hij een onvoldoend antwoord op had gegeven in hun gesprek. Het hielp niet, dat hij dit heel wel inzag; en evenmin kwam hij er verder mee, zijn plicht als ambtenaar zich voor te houden en te beseffen, dat hij daaraan meer dan strafwaardig te kort kwam door niet Nathan aan te klagen. Zoo iets was gewoonweg onzin. Nathan was hem meer waard dan een broeder en zijn betrekking, heel 't ambtenaars-Rusland? Wreedland noemde Nathan Rusland. Hij had gelijk: pogroms, de joden, dat was maar een deel, een klein deel van het leed, misschien niet eens het belangrijkste deel, althans niet dat van het stille-lijden, de ellende alom, ook lang vóór den oorlog...
De particulier-secretaris van graaf Gribojedof, gouverneur in het rijks-gouvernement van M., dacht zich vaak zelf socialist. Het was niet bij bezoeken van Nathan. Het was evenmin, wanneer hij, geprikkeld door een verwonderde vraag of een achtelooze opmerking van zijn vriend, eenig geschrift, dat volgens dezen overal elders opgang maakte, ten koste van een belangstelling toonende en hiermee compromittante navraag was machtig geworden, en hij vond er onthullingen in of, sterker treffend, beschouwingen van niet te wraken rigoureusheid. Het was overdag, op het gouvernement. Zag hij, zoo dacht hij, bij daglicht het helderst? Helderder dan onder het lamplicht in de welomslotenheid van zijn kamertje, zijn eigen kleine sombere kamer, die hij al kreeg als kleine jongen, waarin hij student geweest was en voor welke hij zulke lektuur bewaarde? Want bracht hij de meeste avonden door in het huisvertrek, waar Katinka hem bedienend verwende en bij die verzorging weer beter geluimd werd; niet daar, waar altijd zijn moeder geweest was, las hij, wat haar zou hebben gefolterd, verschrikt en ontstemd, de zachte ziel...
In de ruimheid, bij het voormiddag-licht, door de twee breede vensters schijnend, der niet voor zijn eigen aanzienlijkheid, maar voor de hoogheid des gouverneurs, die er dikwijls even in trad, deftig gemeubelde secretariskamer; èn in het, onmiddellijk aangrenzend, kabinet van Zijn Excellentie, waar je dadelijk het portret van den Tsaar zag, breed in goud met zware kroon, doch waar al
| |
| |
't verdere ‘privé’ was, eer een boudoir, zoo vol kussens en porseleintjes, rococo, zachtgrijs met rose; èn achter de hooge lessenaren, tusschen de hooge archiefkasten, der ambtenaren; èn zelfs in de corridors, de stap-weerkaatsende donkere gangen - overal op het gouvernement had hij, telkens onwederstaanbaar, dat kroppend gevoel van opstandigheid.
Daar hij over de geschiedenis en de theorieën der Fransche Revolutie vele boeken kende, las hij literatuur, ernaast, veel van Rousseau, Diderot, Beaumarchais, voelde mee met madame de Staël, l'idéologue; gaf lange avonden, halve nachten, aan de prikkelende afleiding eener belletristische inleving in die revolutie-gevoelens, en werd zich bewust dat het alles niet baatte. Hij bleef, hij bleef, ook hier, ernaast. Soms restte hem zelfs geen beklag voor de joden. Hadden zij het er niet naar gemaakt, uitzuigers van armen en rijken? Dan dacht hij met haat aan de neven in Spanje, uit afgunst niet maar met wrevele minachting. Rus was hij, wilde hij wezen, Rus. Zijn dagwerk leek nu plotseling blijder. Even plotseling zakte hij in. Schimp op de joden van hèm, was zelfmoord. Hij was jood.... en toch ook: géén jood, buiten het ras en zonder hun leefkracht: kracht die ook dit nu deed in Nathan. Oom's vlucht had hij niet aangedurfd, miezerig schuilend in moeder's nestje, blijvend in Rusland.... en toch afvallig?.... dubbel! van 't jodendom en van Rusland... Nathan? - die had een Ideaal! maar hij, als hij mee-praatte Rusland-Wreedland, bleef hij niet netjes toch ambtenaar? Nathan was waarlijk onmaterialistisch. Alles bij Nathan was voor het genootschap. Hij?... véél gaf hij om welvaart niet, misschien zou hij kunnen leven in armoe, maar was ook dit niet uit moeheid, uit zwakheid, wilde hij, dorst hij aan de ellende? Was hij revolutionnair? voelde hij dáárvoor menschenliefde?...
't Gebeurde op een wandeling na kantoortijd. Des morgens had hij zich met moeite ingehouden tegenover Zijn Excellentie, die in een aanval van waanwijsheid het rijke-graafs-argument van ‘de belangen der landheeren’ gebruikt had in een netelige zaak, bij welke Peter, met wat zijn zelfspot ‘joodsche slimmigheid’ noemde, een oplossing van geven en nemen als de eenig mogelijke had voorgesteld. 's Middags bereikte
| |
| |
den gouverneur een rapport uit een andere streek, over een belangen-botsing van geheel anderen aard, waarin de mir's slechts om te tarten, niet ter verdediging van hun recht, een waarlijk opstandige houding hadden aangenomen. En dat in dezen tijd van oorlog, met rijksgrond bezet, daar nood alom dreigde. - ‘Waar blijft u met uw advies van van-morgen?’ zegevierde Zijn Excellentie.
Peter was er door van streek, hij zocht kalmeering buiten de stad en vrij ademend zag hij daar zuiver. Zijn Dommigheid bleef een beroerdeling. Hij werkte niet, hij intrigeerde, bij hem gold louter positie, materie. Nathan gaf zich aan werk dat hij liefhad, om het geluk van zich toe te wijden; hij offerde alles, zèlfs zijn gezin: het eenige was nog ‘het genootschap’.... Hij werkte om niet leeg te zitten. Zoo zeker als hij het plompe, grove, zelfzuchtige materialisme van den alleen uiterlijk verfijnden edelman haatte, zoo zeker miste hij Nathan's liefde, al benijdde hij dat geestdriftig geloof. Nathan was jood en hij, hij.... halfbloed.
| |
IV.
Een groot jaar na de benoeming van graaf Alexander Gribojedof tot gouverneur van M., waarop zoo spoedig de velen verbluffende benoeming van Peter Aertel tot secretaris was gevolgd; begaf Zijn Excellentie voor twee of drie weken zich naar zijn landgoed. Terwijl de gravin, als was er geen oorlog, als werd de hoofdstad gansch niet bedreigd, hare ouders te Petrograd opzocht, noodde hij een keur van heeren op de grafelijke bezittingen tot een winterjacht in bosschen en velden, waaraan ook zijn neven, als de minst aanzienlijke gasten, deelnamen. Na drie weken kwam hij ziek terug. Bij de gedeeltelijke vervanging in het gewestelijk bestier, had Peter Aertel moeten ervaren, dat hij was particulier secretaris: zijn diensten bleven ongebruikt. De graaf ontbood hem onmiddellijk. Behalve voor ceremoniëele opwachtingen, waarbij Peter plotseling werd tot een minste, immers secretaris niet van rijkswege, had deze de grafelijke woonvertrekken nooit betreden. Nu voerde men hem naar het slaapvertrek, hij moest er alle dagen komen: - de graaf scheen opgeschrikt daar buiten; na
| |
| |
vroeger nooit andere dan gewestelijke zaken met zijn adjunct te hebben beschouwd, legde hij een angstige belangstelling in 's rijks aangelegenheden aan den dag. Was hij bang geworden onder het weerzien van zijn goed, hadden de boeren het lastig gemaakt, of was bij de vrijmoedige tafelpraat van door de jacht verhitte heeren de moer geschonken met den wijn? Zijn Dommigheid was nooit een held! - ‘Zijn Excellentie is zenuwachtig,’ zoo sprak tot Peter de gravin. En daarna kwam dit niet verwachte: - ‘U zijt hem dikwijls tot grooten steun.’
Aertel voelde dat hij bloosde. Hij wist zich kinderlijk onbeholpen. Enkele malen had hij, bij ontbieding door den gouverneur, de gravin in het kabinet aangetroffen. Dan gaf zij nauwelijks acht op zijn groet. Er was nu geen reden bedremmeld te zijn. Toch bloosde hij ook den volgenden dag, toen hij, uit 's graven kamer tredend, in den corridor voor haar uitweek en zij weder iets tot hem zeide. Enkele dagen later luisterde zij toe, terwijl hij, met dagbladen in de hand, Zijn Excellentie een overzicht gaf van de krijgsbedrijven, die wel iets gunstiger schenen te gaan. Zelfs mengde zij zich in het gesprek, om van hetgeen zij te Petrograd had vernomen, enkele mededeelingen te doen, voor hem, vàst niet meer bestemd voor haar man. Den graaf scheen deze welwillendheid niet te mishagen. Hij ging op hare gezegden in en richtte nu telkens den blik op Aertel. Toen deze weder vóór zijn werk zat, na een gesprek met een hoofdambtenaar, die in zijn kamer op hem gewacht had, besefte hij door die minzame bejegening te zijn gevleid. Gevleid door iets met Zijn Dommigheid! Was dàt nu soms ‘de macht der vrouw’? Hij voelde erkentelijkheid voor die vrouw, haar had hij deze ontvangst te danken. Het beeld dezer oogenblikken week niet van zijn geest, peinzend gaf hij zich rekenschap van hare charme. - Charme was wel het juiste woord; hoevele vrouwen waren schooner, van wie veel minder bekoring uitging....
Aertel, de opstandige, was verheugd, toen hij aan de gravin geworden bankiersdochter enkele dagen later een kleinen dienst bewijzen kon. Muiterij-berichten uit twee marine-havens hadden het gesprek, dat een gewoonte der ochtenden werd en meer tijd nam dan ‘de loopende zaken,’
| |
| |
naar de mogelijkheid van nieuwe revolutionnaire beweging in dezen oorlogstijd geleid. Toen de gravin van ‘een onweer’ sprak, had Aertel het aangedurfd, aan ‘waarschuwingen’ uit den voortijd der Fransche Revolutie te herinneren. Mishagen deed dit onderhoud met deze aristocraten hem niet. Hij werd zich bewust, het prettig te vinden, enkele historische namen te noemen en een bewering saam te vatten uit de Lettres over Rousseau van Mme de Staël. Dat hij het boek eerst onlangs had gelezen, zei hij er niet bij. De gravin kende Corinne, vroeg over de Lettres door, aanvaardde vriendelijk zijn aanbod om het voor haar mee te brengen.
Toen hij het 's avonds uit de kast nam, hield hij het als van zijn doen schrikkend vast. Wat stond er te gebeuren in Rusland! Zoù het zijn de Revolutie? Hoe moest het Nathan te moede wezen! Nathan was toch zijn éénige vriend, hij hield van hem als van een broeder. In lang had hij weer niets gehoord.... te druk, natuurlijk.... of, God! gevangen?!.... Dat kòn nu: met zijn eenigen vriend. Die zag misschien Het Groote komen. En hij.... ach hij, hem behaagde heel wel, beuzelgesprekjes als van vanmorgen te voeren met een stommen zielloozen edelman en met een oppervlakkig vrouwtje, dat zoo'n boek vroeg als een-romannetje-meer....
(Slot volgt).
J. de Meester. |
|