De Gids. Jaargang 82(1918)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 425] [p. 425] Verzen. De zwerver in de lente. I Achter mijn oogen sta ik gevangen; wijkende jubelt verlangen zonder meedogen. Waar kan ik heengaan om mij te geven? Ik kan niet leven buiten den dood. Bloemenomwemeld moet ik onthemeld staan, en alleen staan aan de alom bloeiende wrake bloot. Mij kwelt de smerte der dorre bladen, die langs de paden nog over zijn: bloeiende vlagen doen hen opjagen; tot in mijn herte ritselt hun pijn. [pagina 426] [p. 426] Wee mij, gevangen en geen ontkomen - door nieuwe droomen aan de oude nood overgeleverd in bloemen gekneveld - nog roept verlangen vanuit den dood. Hoe dwong deez dwang van bloeien en welken mij toch weer telken- maal waar ik dacht uitweg te vinden? De bloesemwinden zongen een zang van té wreede macht. Heeft mij ooit zwerven daarvan ontheven? Binnen dit leven dwong mij die nood. Achter mijn oogen machtloos bewogen sta ik te sterven ver van den dood. [pagina 427] [p. 427] II Wat is den dood eraan gelegen of ik mijn arm zelf werp in de bloemen neer? Er bleef geen uitweg meer: bijna te weenen wankel ik de wegen langs, en de dag is over en het gaat ten avond, maar waar zal 'k mijn angst versteken? De branding van het leven hangt te breken uit alle heemlen, en in mijn gelaat brijzlen mijn oogen open, en mijn herte komt weerloos en gelijk een wonde bloot - de bloesemwind waait uit het avondrood en tot mij in en door mij naar de verte achter mij waar het opgaan van de maan al staat te wachten - o, nu de dagen tot ver in de nachten zweven en zwenken, waarheen zal ik gaan, waarheen ontkomen nu dit ontbloeien mij al zingen doet boven mijn angst uit, en mijn bloed door de weeromvlaag dezer droomen bevlogen, rilt van de zalige pijn van weer tot nieuwe lust te zijn verraden - o, het geweld dezer genade van weer verloren en verrukt te zijn - o, deze liefde van te leven uit het verlangen tot den dood - een vogel jubelt uit het avondrood... mijn hart, mijn hart, waarheen ons te begeven? [pagina 428] [p. 428] Naroep. Vanonder wolken, gij, die ontstegen zijt, roep ik u na - vanuit den wervelenden storm der blaren waarin wij samen waren, waar ik nog sta geschroeid van droomen en van licht berooid, roep ik u en bezweer ik u, als ooit door liefde's laatste doodlijke genâ vertwijfeling verrukking achterhaalde in dat verdwenen zweven uit al zicht, straal dan het woord neer op dit aangezicht, hoe dat gij zijt ontvlogen en waarheen dien gouden laatsten dag dat ik u zag gelijk een leeuwerik, die niet meer daalde - o, ziel, die steeg en roekeloos verdween juublend elysisch uit het eenzaam licht. A. Roland Holst. Vorige Volgende