De Gids. Jaargang 82
(1918)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 351]
| |
'T geluk hangt als een druiventros...
| |
[pagina 352]
| |
kanten hoektoren en immer door hun wacht van strenge cypressen bewaakt. Vol diepte van zon en schaduwen waren vaak die hoeven, want boven de lichte driebogige portiek, schemerde, onder het ver-overluifelend dak, de lokkende loggia. Maar van hofsteê tot hofsteê, en van heuvel tot heuvel, was het landschap overwaasd en besprenkeld van der witte en roode bloesems rasse vreugde. De landen waar, met ieder voorjaar, de vruchtenbloei het eerst was en het overvloedigst, dat waren, beschut en vlak langs een zuidelijke Arnobocht, de landen der Melli's; de warmte kwam hier loodrecht neer van den open stralenden hemel, en sloeg òp van het gloed-weerkaatsende water, dat drenkte den bodem met zoele drassigheid. Er was daar, langs een berm vlak boven den stroom een laan van kerselaren, die reeds ruizelden van wit, als langs onvoordeeliger hellingen de perzik nog donkerrood in knop stak... En daar, met elken mooien zonsondergang, in de lente, kwam de oude Tommasino zijn avondlijke kuiertje maken; met elken nieuwen Maart genoot hij dieper en stiller van het herlevend getij. Eens, op zoo een luwen schemeravond, voetje voor voetje, wandelde hij onder die blank gewelfde bogen. De maan stond als een goud-witte schijf aan den beslagen hemel; het Westen kleurde purper en paars; het gras weerszijden de boomen was van een vreemd-nawijlenden gloed doortogen. En vreemd-bevangen ging de oude Tommasino door dien wonderen avondschijn. Langs en boven en voor hem wemelden de wit betroste twijgen. Bij eindjes stond hij stil; hij zou graag eens naar boven hebben getuurd, recht de sneeuwig-schemerende blankheid van zoo een boomgrot binnen; maar hij wist, dat het oude hoofd hem dan duizelen zou, en zoo keek hij maar naar wat vooruit was en bezijden. ‘Hoe vreemd en groot is de Schepping’, dacht hij; ‘nog enkele weken, en al die zuiver zijden bloempjes zijn afgevallen en vergaan, en de boom staat vol helle, roode, sappige vruchten... Wie begrijpt er iets van?’ En als hij zoo nog dacht en keek, kwam, vlak voor hem, op de avondluwte, een glinsterwit blaadje heel langzaam recht uit de boomgrot naar beneden gezegen. Tommasino | |
[pagina 353]
| |
hield de open hand op en wachtte geduldig, tot het daarin zou zijn neergekomen. Lang bleef hij staan, en tuurde en peinsde boven het witte bloesemblaadje in zijn open handpalm...; beide waren als van eenzelfde teeder zilver spinsel overweven; zijn hand was oud en uitgeleefd, het blaadje was pril en frisch, of het nog bloeide aan den boom; toch leken zij reeds levenloos beide. Het blaadje was afgevallen en zou vergaan, hijzelf was oud en zou afsterven... Zou hij ditmaal nog zien, dat de bloesems tot vrucht werden? Hij dacht het zonder vrees, en met een verwondering, die bijna geen spijt inhield. Hij voelde zich zoo los van alles en wichtloos, zooals hij daar wijlde in dien wonderen avond, met het wichtlooze bloemblad in zijn opengespreide hand. Dit zou wel zijn laatste lente zijn, en de vruchten zou hij wel niet meer zien misschien... Dan, zachtjes, kantelde hij de hand, liet zachtjes het witte schubje zijn reis volbrengen uit den bloesemboom, die het voortbracht, naar de aarde, die het ook voortbracht en weer ontving, en waarin het zou wegzinken en vergaan. Hij zag het zijgen, dwarrelen even, en verder zijgen; dan lag het teeder gevat tusschen de groene sprietjes, die niet eenmaal hadden bewogen. Tommasino ging verder, de laan der kerselaren ten einde. Hij was moe plotseling, heel moe. En als hij kwam aan de opene vlakte, die nog haar stoffig-purperen kluiten het klaargroene Westen tegenhield, koos hij slof-slof het paadje, dat recht naar huis terugvoerde. Een volkomene verzadigdheid van dezen avond en al zijn schoon vervulde hem. Had men hem gezegd, dat dit de laatste maal was, dat hij de bloesemende boomen en het bebloemde gras, den verheven avondhemel en de bleeke maanschijf daarin had gezien, dan zou hem dat volmaakt tevreden en gelukkig hebben gelaten. Langs zijn weg, aan de nog dor-bruine wijnstokken, kortelings opgebonden, zag Tommasino, aan elken gesnoeiden rank, den grooten fonkelenden droppel, die grooter en grooter werd, en trilde, en viel. De flonkerende droppel viel weg en bluschte in de aarde, en toch was zij het zeker teeken, dat de schijnbaar uitgedorde wijnstok overvol van nieuw leven was. Toen hij bijna tot het haagje was genaderd, dat de naaste | |
[pagina 354]
| |
huisomgeving afgrensde, zag hij aan den voet van een boom een allereerste orchideetje zijn bruin-fluweel omzoomd spiegeltje heffen naar het roze vogelsnebje, dat erin neerblikte: ‘het vogeltje, dat in den spiegel kijkt’Ga naar voetnoot1), zoo heet het in den volksmond. Tommasino boog zich aandachtig, om den lieven vorm te herproeven, maar hij strekte de hand niet tot plukken uit. En als hij van dat nietige spiegeltje der aarde moeizaam zich weer rechtte en vóór zich den wijden, zilvergroenen avondhemel zoo klaar en raadselig de heuvelen zag bespannen, zwol er een pijnlijk fel en zoet verlangen in zijn ziel, en hij rekte begeerig den dunnen hals, of hij schouwen wilde, hooger en dieper, de diepten in van dien geweldigen, helderen en geheimvollen spiegel hoog daar boven zich... Wonderlijk ontroerd stak hij over naar huis. Hij dacht nog: gelukkig, dat hij Battista het geld had gegeven, om zijn schuld aan den Genuees af te doen. Hij bezat nu zelf zoo goed als niets meer... maar wat nood had dat? Wat nood had dat? En hij dacht, dat hij nog even wou zien in den stal, of alles goed was, en sluiten. - Zijn beesten, die zouden zijn zorgen misschien nog wel missen... Hij rook hun zoeten, zuiveren geur, en hij zag den grooten weemoed in de oogen van zijn ossen. | |
II.Sinds twee maanden was Silvano Rovai veerman aan het veer van Rozanno, en ieder, die dat veer over moest, was het er over eens: Angelo Grassi had geen beter keuze kunnen doen. De nieuwe veerman liet zelden wachten en nooit lang, hij was altijd hupsch; ook 's avonds werd er prompt bediend. En Silvano zelf bleek niet minder content, leek plotseling jonger van hart en ouder van manmoedigheid. Als een nieuw vreugd-signaal klonk langs den klinkenden spiegel van het water de overmoedig-blije zangroep, waarmee hij, van halfweg den stroom of van de overzijde, zijn vader en broer bij dier werk trachtte te bereiken... | |
[pagina 355]
| |
omenico en Guido bekwamen niet van hun verwondering. Zij hadden voorzien: een flinken Silvano, die zijn jaartje, of hoeveel tijd het dan noodig mocht blijken, kordaatweg zou doorzetten; - maar dezen uitgelaten levenslust bij den anders stilste van hun drieën, dien konden zij niet thuis brengen. Zijzelf waren zoo vroolijk niet gestemd; gewend aan hun jarenlange driemanschap, misten zij aldoor Silvano bij hun werk; Guido was vaak balsturig over zijn verhinderd huwelijk met Nella; Domenico deed zich de heftigste verwijten. Hij was dom geweest in zijn onderhoud met Bifoli, hij had zich aanstonds door zijn trots en zijn drift laten meesleepen, inplaats van met wijs beleid de omstandigheden meester te blijven. Hij had ook misschien déze oplossing niet moeten zoeken, hij had Angelo Grassi niet in het gevlei moeten komen... Maar midden in hun werk en hun overleggingen bij zichzelf, zei dan Guido opeens, verrast: ‘Hoor... Silvano - hij roept ons...!’ En de handen tot een horen om zijn mond, riep hij zijn langgerekten verte-roep terug. En Domenico verbaasde zich. ‘Begrijp jij 't?’ vraagde hij. ‘Wat een lustigheid!.... Hoe komt hij zoo?’ En hij vorschte tevergeefs zijn hoofd door, naar wat den jongen toch zoo tierig maken kon: - het water, waar Onofrio naargeestig van werd? de eenzaamheid? de wekelijksche onhebbelijkheden van den Genuees, als die zijn veergeld kwam opstrijken? En door die onbegrepen vroolijkheid van den afwezige stiller nog dan zij anders geweest zouden zijn, deden die twee woelige kwanten onwennig en wars hun werk. Maar vreemder nog dan de dagen, waren de anders zoo vertrouwelijke avonden geworden. De vertrekken der Casa Rovai zagen uit op de zonzij, het land in, of over den binnenhof; niet op het veer of langs de rivier. In de keuken, waar zij zich doorgaans ophielden, kon men, zelfs bij gunstigen wind, nauwelijks een roep over het water onderkennen; en zoo was Silvano, wilde hij goed zijn plicht vervullen, wel genoodzaakt, na een haastig avondmaal zijn veermanskamertje aan de voorzijde van het huis weer op te zoeken. Aan den plotseling onttakelden disch ledigden Domenico en | |
[pagina 356]
| |
Guido stilzwijgend hun borden. Soms bleven zij een oogenblik marren, schonken zich nog een beker wijn in, maar een gezellig napraten als vroeger, ging hun, met hun beiden, niet meer af. - Dan, of zij met een oogopslag elkander begrepen, terwijl Palmira even met de kleintjes bezig was, of den haard verzorgde of in de kast iets wegborg, stonden zij tegelijk van tafel op, slopen het vertrek door en verdwenen langs de stallen naar voren het huis. In het veel te kleine, kale veermanskamertje zaten zij dan rond de ruwhouten tafel, die Onofrio daar gelaten had, en die nog geheel volgekrabbeld stond, met rood en zwart potlood, van al zijn berekeningen en eindelooze optelsommetjes. 't Was of de zwaarmoedigheid van den vorigen bewoner nog woog door dit schamel vertrek, en zelfs Silvano's blijhartigheid, die zij den dag door uit de verte hadden opgevangen, leek in deze trieste omgeving plotseling te zijn vergaan. En Domenico zag het met verdriet; kon de jongen niet meer vroolijk zijn in hun gezelschap? - Maar zelf ook waren zij niet vroolijk hier... Soms had hij 's middags reeds in een hoek van den stal, de mandeflesch zoeten goudwijn weggestopt, die hij dien avond ter opmontering wilde meesmokkelen. Dan, bij een glas, en nog een glas, bruiste de oude joligheid wel op. Doch de beste avonden waren die, wanneer Palmira plotseling den geest kreeg, haar kleine hummels al ònder het eten opborg, en, zoodra die ingeslapen waren, de deur uitliep... Even later kwam Silvano weer opdagen. Ze zaten met hun drieën in de haardbanken, ze keken elkaar met tevreden oogen aan, ze hadden niet eens vroolijkheid van noode, want ze waren verheugd van hart. En als een geduldige waakhond stond in de duisternis Palmira te wachten aan het veer; zelfs als het begon te regenen, ging zij het veermanskamertje niet binnen, omdat zij vreesde dat van daar de roep van mogelijke reizigers haar zou ontgaan. Zij bleef op haar post, vlak bij het water; zij stond er een half uur, een uur, en langer; als een zwarte stronk stond zij naast de zwarte boomen, onverdroten, tot ten leste Silvano, zich harer herinnerend, was opgestaan van den haard, en zij hem den moestuin zag oversteken en zijn kluis binnengaan. | |
[pagina 357]
| |
Dan sloop zij langs een omweg terug, bleef kwansuis nog omhangen in stal of schuur, om elken dank te ontloopen; als de mannen er later over spraken, werd zij boos en maakte zich belachelijk, door heftig met haar magere armen in de lucht te maaien en te tieren of ze mishandeld werd. En Silvano was al spoedig gedwongen, deze welkome aflossing weer af te wijzen; want de paar malen dat Palmira een wachtende te melden had, was zij met zulk een misbaar naar huis komen loopen, en had hen, met haar binnenvallen of de hemel instortte, zulk een schrik op 't lijf gejaagd, dat Silvano zich afvroeg wat Angelo Grassi wel voor keel zou opzetten als die, wat hij wel deed, eens 's avonds het veer kwam inspecteeren, en in plaats van zijn veerman deze dwaze furie vond... Later op den avond, als Guido en Domenico weer alleen zaten, en Guido nog wel trachtte wat vertier erin te houden, was Domenico er toch altijd maar half bij - één oor gespitst op de geluiden buiten: hoorde hij daar niet roepen? Sloeg niet de deur van het veermanshuisje? Rinkelde niet de ketting van de pont? En kwamen er stemmen langs den weg achter hun huis, dan moest hij waarschuwen: St! om beter te luisteren: gingen zij den weg naar boven, naar den Alberino? gingen zij naar de kerk? of gingen zij naar het veer? Het ergst waren de voornachten bij onstuimig weder. Dan, door het wind- en regenrumoer heen, onderscheidde hij vreemd-klaar de beklemmende nacht-eenzaamheid en elk ongewoon gerucht daarin. Meende hij, dat iemand riep over het water, dan had hij wel zóó het bed uit willen springen... Palmira, door zijn roerigheid, lag soms zoodanig te steunen en te wringen onder haar nacht-merries, dat hij lachen moest tegen wil en dank en haar wakker schudde. Blazende nog, gooide zij zich om, sliep onmiddellijk weer als een blok; en Domenico dacht aan den diepen, gezonden slaap van den jongen, een slaap, waaruit geen onweer of nachtelijk gerucht hem ooit wekte... Zou hij gehoord hebben? Zou hij wel al zijn kleeren aanschieten? Madonna, wat zou hij slaapdronken de trapjes afstrompelen en vechten tegen regen en wind... Klaar wakker lag Domenico te luisteren, te luisteren. Van den zwarten oever zag hij moeizaam den zwaren bak der pont, met de eene lantaren op de plecht, afsteken; of | |
[pagina 358]
| |
...had de regen opgehouden? Het woei harder dan straks... Het was volle maan... Zou er maan wezen? Grillig zag hij de snelle wolken daarlangs drijven... Over de schrilbeplekte rivier vorderde langzaam het zware gevaarte; klein en nietig was daarop de zwoegende figuur van Silvano... Uren lag hij in den grootsten kommer wakker. 't Werd soms een dwangbeeld, waarin hij àl maar weer de pont zag afvaren, van voren af aan, àl maar weer Silvano optornen tegen golven en wind, zonder dat hij ooit vorderen kon... En de eerst maal - het was einde Maart - dat het ernstig hoog water werd, had Domenico rust noch duur. In den vroegen morgen beheerschte hij zich nog, maar tegen het middaguur was hij al drie maal aan het veer geweest, waar Silvano zijn pont en boot verzorgde en den stand der rivier opnam. - Met zulke golven zette Onofrio niet meer over, trachtte hij te beïnvloeden; - nu kon een veerman zich gerust achterbaks houden - wie zou zich ook wagen...? Wat een kracht had dat water...! En toen juist een jongen van de Melli's aankwam, die over wou naar den dokter, en Silvano geen bezwaar maakte, liep Domenico bezeten van angst, dwars zijn landen door, al maar voort. Eerst toen het welvertrouwde signaal van den overkant de behouden aankomst meldde, bedaarde hij. Guido liep hem te zoeken. ‘Willen wij het ongedaan maken?’ vroeg die, als schuldig. Domenico antwoordde niet. Doch toen een tijd later hetzelfde signaal nog eens, van dichterbij, ook de behouden terugkomst overbracht, schudde hij halsstarrig den zwaren haarkop: nee! nee! voor Bifoli bukken? nee. Toen de schemering viel, was het water zóó hoog gestegen, dat er van overzetten geen sprake meer kon zijn. Silvano kwam thuis. En nauwelijks was hij thuis, of, tegen het verbod van haar vader in, daar was Nella. Haar mooie gezicht, verhit en verwaaid, zag ontdaan, of zij den ganschen dag in een te groote spanning had doorgebracht. Zij kuste Silvano op zijn beide wangen en begon opeens zachtjes te schreien. En als Guido, verrast en vol medelijden en wat ontstemd ook, haar troosten wilde, viel zij heftig uit: ‘Het màg niet! Silvano ìs geen veerman! Ik ben bàng | |
[pagina 359]
| |
van het water. Wij mogen zoo ons geluk niet dwingen! Laat Silvano weer thuis komen.’ Guido keek donker. Hij vond wel, dat zij geen ongelijk had; àllen waren zij bang van den Arno; maar hoe konden zij redelijkerwijs, nù, terug? ‘Jullie hadden zeker gedacht, dat de Arno nooit meer hoog zou worden, als Silvano veerman was...’, kwam nuchter de hooge, malle stem van Palmira, die een enkele maal wel eens het verstandigste woord zei. Maar barsch lei Domenico haar het zwijgen op; en als het meisje nog àl, zachtjes, bleef doorschreien, vroeg hij bitter: ‘Heul jij soms met je vader? Sta je niet meer aan ònzen kant?’ Toen kwam, met een klaren, jongen lach, Silvano tusschenbeiden. ‘Ach wat! gekheid!’ riep hij. ‘Alles zal best gaan! Ik heb vandaag nog zes maal overgezet. Een keer vond ik het beroerd genoeg. Maar later!... Zal ik het jullie eens precies vertellen, hoe het ging? De eerste maal was het nog redelijk water. Toen moest de Signora Emilia over, voor haar post. De tweede maal...’ ‘De Signora Emilia met de Signorina Lidia’, zei Nella, die ze samen had zien uitgaan. ‘De tweede maal’, dreef, lichtelijk kleurend, Silvano zijn verhaal verder, ‘de tweede maal was het Poggi uit Vallina, die zijn zieke dochter ging opzoeken. Dat ging ook nog best. De derde maal werd het iets moeilijker. Maar, toen...’ ‘Wie was het de derde maal?’ vroeg Domenico, die vol spanning luisterde en geen bizonderheid wilde missen. ‘De Signora Emilia, die weer naar huis ging’. ‘Met de Signorina Lidia’, zei Nella, die vanaf het terras voor hun huis, ze samen had zien terugkomen. ‘Maar toen, de vierde maal’, joeg Silvano hartstochtelijk plotseling voort, ‘de vierde maal, toen Ugo van Melli over wou, toen opeens, kreeg ik het te pakken, de angst... ‘Had ik je bang gemaakt?’ vroeg Domenico berouwvol. ‘Welnee!’ knikte heftig de jongen, ‘ik was zoo maar bang, ik zag de pont en den kabel niet meer, ik voelde den vloer niet meer onder mijn voeten... ik zag alleen het water, het gele, donderende water. En daar moest ik midden over, midden door... Ik wist niet, dat angst | |
[pagina 360]
| |
zoo vreeselijk was, en ik weet nog niet, hoe ik erover ben gekomen, want mijn handen hadden geen kracht en mijn beenen waren van papier.’ ‘Arme jongen’, zei Domenico. ‘Luister nou’, zei Silvano ongeduldig, ‘op hetzelfde oogenblik, dat ik de paal moet verzetten, om de pont te laten laveeren, op 't zelfde oogenblik, zoo, valt op eens alle bangheid van mij af... Gek, nèt het gevaarlijkste oogenblik, dat de pont geen houvast heeft dan in je eigen knuisten. 't Was, of ik wel tegen een tienmaal erger water zou hebben opgekund!’ ‘Hoe kwam dat?’ viel Nella hem in de rede. Maar de jongen lette er niet op. ‘Wij zwenken met een vaart... wij schieten verder... en wij liggen aan den wal, voor wij het weten... “Bravo, Silvano!” zegt de jongen van Melli... Ik voelde mij als een kapitein, die een schitterende overwinning heeft behaald...’ ‘Toen je riep, om ons gerust te stellen...’ zei Domenico. ‘Wil je wel gelooven, dat ik zonder een zuchtje ben teruggekomen. En ik was ook weer over, voor ik het wist!’ ‘Toen je voor den tweeden keer riep’, zei Guido. ‘En ik was nog niet terug, of daar staat de vijfde, een kerel, die bij San Jacoppo niet meer terecht kon, en nou zóó omkwam - Ik zeg: vriend, voor de pont wordt 't water te hoog, de kabel is er geen halven meter meer boven... we gaan met de boot.’ ‘Waarom niet met de pont’, bedelt die, maar ik wou nou ook de boot probeeren, en ik zei: ‘We nemen de boot, ga je mee of niet?’ ‘Daar heb ik niets van gezien’, zei Domenico. ‘Hoefde ook niet’, weerde Silvano af. ‘Ik neem nog eens goed de richtingen op, die Onofrio mij geleerd had voor zoo'n geval; wij stappen in, we steken schuin af, naar Pontassieve toe, ik roei, ik roei òp tegen den stroom of ik den duivel in mijn pooten heb... en als wij naar het midden raken, en de schuit, overdwars, bijna kantelt onder 't geweld van de golven, daar zie ik, dat die kerel wit trekt... zoo wit trekt ie... hij knijpt z'n oogen dicht. Ik zeg: vooruit! met mij krijg je geen ongeluk...! en net zijn wij dat kolkige gedeelte door, of wij laveeren, fijntjes, ik laat ons schieten, schuin met den stroom mee, en in een ommezien | |
[pagina 361]
| |
komen wij precies bij de aanlegplaats vast te liggen. Op den terugweg had ik Ugo Melli weer in de boot, die de medicijnen had gehaald voor zijn grootvader. Nou, en dat is alles. Toen is er niemand meer gekomen. Je kon toen ook niet meer over. Maar ik ben op eenmaal door den angst heen... Angst zal ik niet licht meer hebben...!’ Een zucht van losgelaten hevige aandacht ging door het vertrek. Domenico was stil en aangedaan, Guido keek vol bewondering naar zijn broer. Nella wou hem wel voor de tweede maal om den hals vallen. Het oudste jongetje van Palmira had van het verbaasde luisteren nog altijd zijn vochte mondje wijd open. Maar toen zij omkeken, barstten zij allen tezaam in een schaterlach uit. Stokstijf, achter in de keuken, stond Palmira, in elke hand een tinnen bord dampende pap voor de kleintjes. En toen zij, door hun uitbundig lachen, zich daar opeens ontdekt zag, vluchtte zij ijlings den stal in, tot groot gevaar voor den inhoud van haar beide borden. Van uit de verte hoorden zij haar dan ook jammerklagen over het gestorte, en zij schoten toe, om haar te helpen zoogenaamd, maar meer nog uit speelschheid en plaaglust. Er was een geweldige verademing gekomen na den dag vol spanning. Nella, jammer genoeg, dorst niet langer te blijven. Guido bracht haar tot aan het hek; hij werd op zijn beurt hevig geplaagd, omdat hij zoolang wegbleef. Zij aten in een stemming van groote feestelijkheid; midden onder den maaltijd ging Domenico nog eens kijken naar de rivier, het water stond tot voorbij de boomen, wies aldoor; in geen twee dagen zou er misschien overgezet moeten worden. - En vroolijk werden opnieuw de groote glazen gevuld met den lichten, rooden wijn. Maar op den achtergrond van al hun vroolijkheid donderde zwaar en rusteloos het donker gebruis van den Arno. Nu moesten zij nog wat extra's te eten hebben! Wat had Palmira nog te schaffen? - En als die, met haar wijd uitslaande gebaren, bezwoer dat zij niets meer had, niets, niets, de pan was leeg, heelemaal leeg, - en de drie luid dooreen riepen, waar dan haar gedroogde vijgen waren, en waar de biscotti, die zij nog hebben moest, en waar de andere helft van de worst van den vetten Dinsdag, - dan kreeg Palmira, ontmaskerd, het zóó verschrikkelijk te kwaad, dat zij, in doods- | |
[pagina 362]
| |
angst om haar voorraden, nogmaals de keuken ontvluchtte. ‘St! jongens!’ zei Domenico, ‘wij halen een grap uit; zij heeft het allemaal in de onderste lade van haar commode, maar de lâ daarboven sluit ze niet af....’ ‘Dan weet ìk nog wat beters’, zei Guido, ‘houdt jullie 'r zoolang aan de praat’, - en hij naar boven. Hij trok de niet-gesloten lade geheel uit de commode, diepte al de kostelijke zaken op uit de lade daaronder, en sleepte ze achter het bed. Daarna schoof hij de bovenlâ weer op haar plaats. Hij zat juist weer kalm beneden, toen eindelijk Palmira terug dorst komen, - om andermaal te worden belaagd door de eischen en de smeekbeden van het drietal. En als zij er haar eindelijk toe gebracht hadden, haar schatten te voorschijn te halen, bleven zij achter, elkander tot stilte manend, en terwijl Guido met een hooge fluister-stem proestend vertelde wat hij gedaan had, luisterden ze, popelend van pret-verwachting. Zij hoorden haar met sleutel-gerinkel de trap opgaan; zij hoorden haar boven met dreunende stappen al hardop pratend heen en weer loopen; halt houden; en gewichtig wrikte de sleutel om in het lade-slot... Dan barstten de felle noodkreten los! Met een geweldig getier kwam zij beneden: - Alles was weg! Alles was weg! En toch was de lade op slot! Het was alles gestolen! Wie had haar bestolen?.... Met schijnheilige onschuld-gezichten zaten de drie groote lobbessen haar verschrikt, verontwaardigd, hoofdschuddend, aan te staren; ze konden hun lachen bijna niet inhouden. En terwijl Domenico en Silvano haar met vragen en veronderstellingen aan de praat hielden, sloop Guido opnieuw naar de slaapkamer en herstelde weer alles, gelijk het geweest was. Ten leste zei Domenico: ‘Dat moeten wij zelf zien. Je mòet je vergissen, vrouw, als de lade toch op slot was!’ In optocht togen ze de trappen weer omhoog, Palmira met haar sleutels en het lantarentje voorop. In de slaapkamer gekomen, moest Guido het voor haar vasthouden, en bij-lichten. Maar toen Palmira, zeker van haar verpletterende beschuldiging, nadrukkelijk haar schatplaats weer opentrok, en daar de worst en de koekjes en de vijgen alle op hun plaats zag, barstte zij los in een nog luider kabaal: ‘Santissima Madonna! Dio Santo! Daar was de duivel | |
[pagina 363]
| |
bij in 't spel! Nooit, nooit, zou ze meer een mond aan dat alles zetten. Santo Spirito, daar was zwarte kunst bij! Madonna Santissima! En de hand voor de oogen, of zij den baarlijken bokspoot al om den hoek der commode gezien had, vluchtte zij naar beneden. Toen braken de drie in een onbedaarlijken, driedubbelen schaterlach uit. Ze moesten hun knieën vasthouden, ze rolden tegen elkaar van het lachen. Domenico zat op den rand van het bed en dacht een ongeluk te krijgen; de tranen liepen hem over de wangen. En Silvano en Guido pakten elkaar om het middel en dansten een dollen dans voor de betooverde commode. Dan grepen ze wat van hun gading was, kwamen ermee naar beneden gebolderd, en zaten daar in groote jool te smikkelen en te smullen. Maar Palmira was nog niet tot bedaren gekomen en bij Maagd en Heer en Geest bezwoer zij de mannen, het duivelsvoer niet aan te raken, - tot zij opsprongen en met de vrouw gingen dollen, haar de vijgen en de koekjes in den mond trachtten te proppen, en zich krom lachten om haar schreeuwen en de uitbundige kruisen, die zij sloeg. Ten leste kregen zij toch medelijden, trokken haar weer mee naar boven en legden haar de geheimzinnige historie uit. En toen zij daar, uitgelachen en wat ontnuchterd, met Palmira bij den lantarenschijn te praten stonden, hoorden zij, als vlak achter den muur, het bulderend langsrazen van den nachtelijken stroom.
Dien avond, in zijn eenzame veermanskamertje, midden in den wind die was opgestoken over het verwilderde water, kon Silvano den slaap maar niet vatten. Nooit, sinds zijn veermanschap, was hij zoo zeker van een stoorloozen nacht, en nooit lag hij zoo klaar wakker als nu. Wat hij maar al herzag, over de steeds woeliger wordende morgenrivier, dat was, naast zich op de pont, de padrona van den Alberino, wat onrustig en wantrouwig hem toevoegend, of hij zijn verantwoordelijkheid wel goed besefte, - en tegenover zich, onvervaard, het jonge, mooie gezichtje van de Signorina Lidia. | |
[pagina 364]
| |
‘Ze woù mee’, had de Signora Emilia gezegd, ‘ze was, geloof ik, bang haar moeder alleen te laten gaan.’ Maar op het mooie, jonge gezichtje waren heel boos de fijne wenkbrauwlijnen omhoog getrokken: ‘Bang? ik ben heelemaal niet bang, als Silvano overzet.’ Hij had zich heftig voelen kleuren, - herdenkend plotseling ook de veelvuldige malen, dat de jonge Signorina Sassetti den laatsten tijd het veer overkwam. Lang had hij hen nagekeken, zooals zij van de aanlegplaats den aprel op gingen, en dan langs de Strada Aretina naar het dorp. Hij had willen wachten aan die zijde, om aanstonds bij de hand te zijn, als zij zouden terugkeeren; maar een man had dringend van den kant van het veerhuis geroepen; hij was teruggevaren, had den roeper overgezet, was weer blijven wachten... Waarom kwamen zij niet?... Waarom talmden zij langer dan anders?... Met onrust had hij het al hachelijker wordende water telkens gemonsterd... de waterkeering stond bijna onder... het wies aldoor... Eindelijk zag hij ze komen... ze liepen hard... torsten ieder een pak inkoopen... ‘We zullen wel een paar dagen gevangen zitten’, had de moeder jachtig gezegd, ‘ik heb voorzorgen genomen.’ Zij was kordaat de pont opgestapt; hij had het meisje geholpen. Als in een droom was hij de wilde kolken overgekomen; 't was of eerder dat zorgloos vertrouwelijke gezichtje de pont bestuurde dan hij: Eerst toen zij waren geland en hij, terugblikkend, het reeds duizelingwekkend snel voorbij-holderende water zag, - toen plotseling, was hem de angst door het lichaam geschoten... Met wankele beenen was hij ingestapt, toen dadelijk daarop Ugo van Melli zich aanmeldde... Door dit gevaar had hij dat lieve, fiere kind moeten heenbrengen! Zijn gedachten verwarden zich, hij wist niet wat zijn handen deden... Maar mèt dat hij tegen het midden van den stroom den moeilijksten greep moest uitvoeren, hoorde hij het kranige stemmetje weer, toornig en tegelijk zoo warm voor hem, dóórdringend boven het watergeraas: ‘ik ben heelemaal niet bang, als Silvano overzet.’ Dat was hem plotseling als een vuur door zijn spieren geloopen. Opgepast! Vooruit! had hij zich gezegd. Hij had zich vierkant op zijn beenen geplant; hij had zijn rug gevoeld als een harnas van | |
[pagina 365]
| |
kracht, zijn armen als ijzeren kabels, en prachtig, zonder één weifeling, was hij over gekomen. Tijden nog lag Silvano wakker. Zoolàng al was hij, bij 't zien van haar, zoo week geworden van binnen; van dien dag af, dat zij, een kind van dertien of veertien jaar pas, met Aldo en hem had mee-gemogen, op hun laatsten tocht naar de Vallombrosa... O, hij zou zich nooit dwaasheden in 't hoofd halen, iedereen moest blijven, waar hij thuis hoorde... maar hij kon het niet helpen, dat zijn veermanschap, den laatsten tijd, hem het benijdenswaardigste baantje ter wereld leek. - Zag het heerlijke meisje hem niet telkens aan, zóó argeloos lief, soms even blozend rond haar warme oogen, dat het bloed hem begon te bonzen van ontroering? En vreemd: daar hij eenmaal wist, dat van niets ooit sprake zou kunnen zijn, maakte hem deze onuitgesproken bloei hunner harten enkel gelukkig. | |
III.Twee dagen later, toen nauwelijks, sinds den vorigen avond, het water een halven meter was gezakt, daar hadt je Angelo Grassi, 's morgens vóór zessen al, aan het veerhuis. Die was, met den mooien maannacht, achterom komen wandelen van Florence, bijna drie uur gaans. ‘Zoo,’ zei hij schamper, toen hij Silvano juist nog boven zijn koperen waschteiltje doende vond, ‘ik zou wel eens willen weten, hoe laat jij 's morgens uit je bed zou komen, als je er 's nachts niet voor drie uur in kon kruipen... Om elf uur zeker, als de dames van het hof. Weet je wat je patroon doet in zoo'n geval? Die gaat dan heelemaal niet naar bed; die frischt zich wat op door een wandeling van een paar uur, om eens te kijken, hoe zijn flurk van een veerjongen het stelt...’ Inderdaad was Angelo, na een doorgeroesden nacht in een paar veekoopers-gelegenheden van de voorstad, niet thuis geweest; en nu stond hij daar, zelfvoldaan, met zijn gespannen rooden kop boven zijn stoere corpus, en lachte smalend. Silvano had een bijna angstigen afkeer van dien rauwen | |
[pagina 366]
| |
patser. Maar een oogenblik later was hij toch gevleid, als Angelo prees: ‘Wel-wel! Wel komaan! Zes maal overgezet eergisteren! en twee maal met de boot, dubbel geld! Die dondersche vlegel viel dan toch nog mêe...’ ‘En breng dan nou maar eens, een twee drie, je patroon naar den overkant, dan loopt hij, nog een nieuwe twee uur, zoo weer naar Florence terug... Wat zeg je d'ervan?’ Hij stond op. Maar juist kwam Guido den moestuin in, zijn laddertje op den schouder, een bussel bindtwijgen in de hand. Angelo loerde door het raam. En toen hij Guido zijn ladder tegen den eersten wijnstok zag zetten en zich omwenden en Silvano! roepen, schoot hij naar buiten. ‘Natuurlijk, zoo ging dat hier. Nou zag hij het meteen eens! Kon Silvano zijn dozijn wijnstokken nog niet zelf opbinden? 't Was wonder, dat zijn vader ook nog niet kwam en Palmira en al de rest! En dat ze allemaal het veer bedienden en de heele boerderij lieten waaien! Een eigenaar was er goed aan toe, als hij boeren had met een spaarpot!’ Hij stond maar te tieren, in 't wilde weg, met porco dit en porco dat... ‘Wat moest dat nou, Lichaam van Christus,’ viel hij dan tegen Guido zelf uit, ‘om hier 's morgens vroeg met zijn gereedschap en al te komen aanzetten?’ ‘'t Moet niets,’ zei Guido norsch. ‘Je werk wordt wel gedaan... ik sta al van vijf uur af te spitten... en trouwens, wat wij hier samen met je veerman werken, dat werkt je veerman dubbel en dwars weer bij ons...’ Gebelgd ging de jongen weg. En even gebelgd bulderde Angelo los, tegen Silvano die in zijn deur stond: ‘- Ja, ik zie het al gebeuren, een veerman, die deftig om zes uur opstaat als een rijke meneer, en die zijn vrije groente en wijn nog niet zelf verbouwen kan, die zal “dubbel en dwars” meewerken met dingen waartoe hij niet verplicht is!’ - Lichaam van een Zwijn, dat moest hij liever zijn grootmoeder trachten wijs te maken. Als zij maar wisten, eens en voor al, dat hij het niet duldde; zijn boeren konden met hun pooten van den veertuin afblijven, of ze mochten met hun allen overgezet worden, enkele reis, en hij nam hier menschen, | |
[pagina 367]
| |
die hun eigen belangen beter begrepen, om van die van den landheer maar niet te spreken, want dáár hoefde je nooit om te komen! - Drie dagen later was Angelo er opnieuw. Hij inspecteerde den moestuin en het wijnland van het veer, vroeg vol argwaan: ‘Heeft je broer weer meegewerkt? en je vader? Waar werken ze nu? Waar werkt je stiefmoeder?’ En dan informeerde hij naar de begrafenis van den volgenden avond; hij wist altijd alles uit de streek. ‘'t Is de eerste begrafenis, die je over te zetten krijgt... alle personen dubbel geld; voor iederen fakkeldrager 'n Lire, den pastoor met zijn bagage twee Lire, en tien Lire voor het lijk... voordeelige dag! 't Was de oude Tommasino Melli, die was gestorven. ‘'n Kras ventje’, zei Angelo; ‘maar een dwarsdrijver. 't Is maar goed, dat ze hem kwijt zijn.’ Hij dacht met woede, hoe Battista, de zoon, hem toch nog ontsnapt was. Natuurlijk had de oude daar bijtijds voor gezorgd.... Silvano zei niets; met een lichten huiver over zijn rug noteerde hij de prijzen. Hij was op den ouden Melli gesteld geweest; hij herinnerde zich, hem met Kerstdag nog op het walletje aan het veer gezien te hebben, met Onofrio en den ouden Carlo van Bifoli... In de kerk had hij altijd moeten kijken naar dat teêre, bleeke hoofd, dat, door den kaarsengloed beschenen, tegen het roze van den muur wel doorzichtig leek als het gelaat van een Heilige. ‘En tien Lire het lijk,’ zei Angelo nog eens, over de tafel de notities van den jongen volgend. Dan luisterde hij. Silvano luisterde ook, en een blos steeg hem naar de kaken. Een roepende meisjesstem, fijn en klaar, klonk van over het water; lief klonk het en zangerig: ‘Navighiere! navighiere!’Ga naar voetnoot1) Angelo Grassi zag, dat Silvano kleurde. ‘Allé, vooruit! dat zal wel een lekker vrachtje zijn’, zei hij grof. En als hij, onwillekeurig benieuwd, den jongen man volgde naar het veer, begon hij opeens spottend en fel te fluiten. - Was dat de jongste Signorina Sassetti, - of was zij het niet?... Alle drommels, hij geloofde, dat zij het was. | |
[pagina 368]
| |
Nu moest hij toch eens goed opletten, of hij zich indertijd niet vergist had...! Angelo posteerde zich bij het water, de handen in zijn zakken. Hij zag de pont langs den kabel scheren, aanleggen, het meisje opstappen. - Praatten zij samen? Hij kon het niet onderscheiden. Het meisje zat op den bootrand. Aardig figuurtje, zooals zij daar zat! De jongen, het gezicht half van haar afgewend, werkte rustig langs den kabel. Zij schenen zich niet met elkaar op te houden... Maar wat had die stommeling dan te kleuren? Voor de pont nog geheel stil lei, was Lidia, met een vluchtigen groet voor den veerman, reeds aan wal gesprongen. Wat een lenigheid en gratie, dacht Angelo. Maar tegelijkertijd ging hem door het hoofd: zou zij op de heenreis voor twee maal hebben betaald?... eens informeeren later... Dan kwam hij schielijk naar voren, lichtte hoffelijk den hoed, en vroeg: ‘De Signorina Sassetti?’ Het meisje knikte met een niet al te aanmoedigende verwondering; maar Angelo liet zich nooit uit het veld slaan, zei heel hupsch: - Hoe toevallig! Hij moest juist naar den Alberino... hij had den Cavaliere Filippo te spreken... mocht hij met haar oploopen zoover? ‘Zooals u wilt...’, zei Lidia, met dezelfde koele verwondering. Angelo keek haar van terzijde aan. - Wat een fijn paardje, monsterde hij; sapristi! Wat een fijn raspaardje!’ Het bloed klopte hem in de keel... Wat een wimpers, wat een fijne wenkbrauwen, wat een prachtig gebogen mond...! Zijn stem was van een fluweelige zachtheid, als hij zei: ‘Wie had dàt kunnen denken, dat de Signorina Sassettizelve mij nog eens naar den Alberino zou brengen.’ Dan moest hij meesmuilen over het dubbelzinnige van zijn woorden, en ter afleiding begon hij te polsen en te vragen: - 'n Aardige veerman, dien zij tegenwoordig hadden... 'n beste jongen... 'n jongen uit een goed nest... Was de Signorina ook tevreden over de bediening van het veer? Ging zij vaak over? Kwam zij vaak in Florence? Leek het voortdurende landleven haar niet al te eentonig? | |
[pagina 369]
| |
Hij zweeg, zon op iets als een galante vleierij, van dat een schoonheid als zij toch niet in dezen achteraf-hoek mocht weggestopt blijven... doch het meisje was zoo weinig tegemoetkomend, dat zijn gewone handigheid en brutaliteit er geheel bij inschoten. Lidia liep recht voor zich uit te kijken. De stem van den Genuees, zoo vlak naast zich, was haar hevig onaangenaam. Ze zei alleen, een beetje vinnig: ‘'t Is natuurlijk niet prettig voor iemand uit een oude boerenfamilie, om hier voor veerman te moeten spelen.’ - Ei! ei! - meesmuilde Angelo opnieuw bij zichzelf. - Maar wat een ras-dingetje! Wat een fier edelhertje! En plotseling begon hij binnensmonds het bekende Napolitaansche wijsje te fluiten: ‘Vedi che bel colore, senti che buon profumo...’Ga naar voetnoot1) Dan beet hij zich op den onderlip en zijn slapen schoten vol bloed. Wat bezielde hem? Hij had hier toch geen deern van San Frediano voor zich, of een juffertje van den Mercato? Hij dorst niet dan aarzelend opzij te kijken. Maar het meisje liep stoorloos door, alsof zij zijn muziekale afdwaling niet gehoord had, of het wijsje niet kende. ‘Weet vader, dat u komt?’ vroeg zij lichtelijk uit de hoogte. ‘Dat is te zeggen’, weerde Angelo af... Hij haalde zijn portefeuille uit, zocht daar kwansuis iets in... ‘Ik dàcht, toen ik u daar juist aan het veer trof... maar de papieren, die ik hem wou laten zien, heb ik toevallig niet bij me. Het is jammer... jammer van de schoone gelegenheid. Ik doe toch beter, tot een volgenden keer te wachten...’ En als zij het hek reeds naderden, boog hij, keek met een paar oogen, die hij frank en eerbiedig poogde te maken, het meisje aan, groette dan diep. ‘Goeden avond’, groette zij lakoniek terug, en zonder meer terzijde te zien, stak zij regelrecht naar de oprijlaan over en verdween achter de boomen.
‘Wat?’ vroeg Fillippo in een hevige verbazing, als hij het verhaal van haar ontmoeting hoorde, - ‘Wat? Sprak hij je aan? Liep hij met je mee? Hoe durft de kerel?’ | |
[pagina 370]
| |
Een dag later was hij nog niet bekomen van zijn verontwaardiging. Als zij samen in den citroenenhof zaten, voor Lidia's Fransche les, vroeg hij opeens: ‘Wat zei Grassi eigenlijk? Je was toch niet vriendelijk, hoop ik? Je hoeft nooit dien patser te woord te staan, hoor! Sacramento, wat een onbeschaamde vlegel! Hadt je hem wel eens eerder gesproken?’ ‘Nee,’ zei Lidia; ‘alleen, een paar maanden geleden, toen ik eens met Leonetta aan het veer zat, heeft hij staan kijken; maar toen heeft hij niets gezegd.’ Dien avond waren zij, tegen donker, samen naar het veer gewandeld, om de begrafenis van Tommasino Melli te zien. Arm in arm stonden zij aan het schemerduister water, en aan den overkant, langs de heuvelen, nog vaag vanuit het nagloeiend Westen beschenen, zagen zij, tusschen de mosgrijze olijven, de flakkerende rij der flambouwen zachtjes omhoog bewegen... ‘Poverino’, zei Filippo, licht-ontroerd. ‘Ja’, zei het meisje peinzend. Doch Filippo's gedachten, door de plaats waar zij stonden, schoten weer terug naar zijn ergernis van den vorigen dag: ‘Wachtte hij hier?’ vroeg hij opeens, ‘en hoe begon hij toen?’ ‘Kom’, zei Lidia! ‘vergeet dat nu maar... ik denk er zelf al heelemaal niet meer aan’. Zij hing aan haar vaders arm, haar hoofd tegen zijn schouder. De avond was zoo zacht. Langzaam vorderde de stoet; men zag alleen, door de duisterende olijvengaarden, de deining der doovende en weer aanwakkerende toortsen zoetjes stijgen, en in hun walmenden lichtgloed de rosse rookwolken hoog wegtrekken voorbij het zwarte zeesparrenwoud en den vaal-blauwen hemel. En een eerste ster, die daarin teêr te flonkeren hing, pinkte weder in den nauwelijks even rimpelenden Arno. ‘'t Is een mooie begrafenis’, zei het meisje, met welgevallen het groote aantal der fakkels volgend. Zij had veel van den ouden Melli gehouden. Toen de flambouwen-rij het kerkhof nader kwam, begon het kleine kerkhofklokje den doode tegemoet te zingen; het zuivere luiden liep als op zilveren voeten den stoet tegen en groette den verlichten nacht. | |
[pagina 371]
| |
Over het donkere wiegelwater, de roode lantaren op de plecht, waartegen het heel zachtjes klotste, keerde de pont. Het was, als kwam zij doelloos en stuurloos nadergedreven; nauwelijks ontwaarde men de stil-bewegende gestalte van den veerman. ‘Kom’, zei Filippo, ‘willen we naar huis gaan?’ Doch het meisje scheen nog niet te kunnen scheiden, dwong met een beweging van haar arm hem tot toeven. Stil ging, een oogenblik later, Silvano hen voorbij. ‘S'or Filippo, goeden avond’, groette alleen zijn jonge, diepe stem. | |
[pagina 372]
| |
Zevende Hoofdstuk.I.‘Dus,’ zei Emilia star, ‘er moet geld zijn voor de grondlasten, en er moeten vierhonderd franken zijn voor het kopersulfaat... Andere jaren hadden we drie maanden crediet...’ ‘En betaalden we pas na zes, verleden jaar na acht maanden!’ Zij was, gedurende het korte onderhoud, al bleeker en strakker getrokken; het leek haar, of zij de lippen bijna niet meer tot spreken kon dwingen. Filippo zat voor zijn schrijftafel; Emilia stond er naast, de knie tegen een tabouret vol boeken geleund. Hij keek onrustig; het noodzakelijk geworden gesprek viel hem zuur. Half Maart had hij (braafheids-innovatie, die hem achteraf duchtig speet) de feitelijk driemaandelijks verschuldigde rente, dat was dan nu tweehonderd Lire geworden, aan Grassi overgemaakt, die hem, bij de quitantie, hij begreep niet waarom, een wonderlijk geprikkeld briefje terugzond. - Hij had, door eigen winst-begeerte zwak, zich niet gekant tegen Fossi's drijven, en op den verkoop van een span ossen een kleine honderd Lire laten zitten; de prijzen waren blijven stijgen, en zij hadden weer moeten inkoopen met verlies. - En of het spel zoo sprak, het laatste jaar had hij een volslagen déveine bij de loterij. Zelfs op het miraculeuze lotje vóór Kerstmis, met de getallen der drie cadeaux, niets! Baloorig was hij opgehouden met spelen, en waarachtig, de derde week... 88! Het was om helsch te worden! - De grondlasten, dat had hij geweten, maar nu kwam ook nog de misère met dien sulfaat-kerel, die hem sinds tien jaar bediende, en die hem nu voor het eerst condities stelde. 't Was waar, dat hij de paar laatste jaren verre van prompt was betaald geworden... maar toch... Hij zocht het briefje in zijn portefeuille, reikte het Emilia over. Met veel beleefde verontschuldigingen werd er in gezegd, dat, gezien de duurte der grondstoffen, het voortaan niet | |
[pagina 373]
| |
mogelijk was te leveren, anders dan tegen contante betaling. ‘Wij schijnen in een slechten reuk te komen,’ zei Filippo zachtzinnig. Emilia keek vluchtig het briefje door, lei het op den rand der schrijftafel weer neer, zonder Filippo's uitgestoken hand te willen opmerken. En daar zij, als een star verwijt, saamgenepen voor zich uit bleef staren, verweerde zich Filippo: ‘Je moet denken, 't bezoek van de Napolitanen... Amadeo's naamdag...’ ‘Die zeker duizend Lire heeft gekost!... In Januari is er nog duizend Lire binnengekomen, van Andreïni...van den wijn...’ ‘Ja...,’ zei Filippo niet zonder spot, ‘waar zijn die duizend Lire gebleven?’ Emilia haalde ongeduldig de schouders op; haar eene wenkbrauw stond als een fataal dreigement dwars op haar voorhoofd getrokken. Filippo hield zich kalm; hij streek onderzoekend met een paar vingertoppen langs de vormen van zijn kaak en kin. ‘Je hebt gelijk,’ zei hij, ‘een huishouden kost niets, en de meid kost niets, en bezoeken uit Napels kosten niets...’ ‘Madonna, dat eene bezoek van de Castelfranco's! En het huishouden! Nog voor geen honderd Lire vleesch in de drie maanden..Wat denk je te doen?’ ‘Een kleine leening sluiten; maar veel beter: een kleine hypotheek?’ aarzelde Filippo. Emilia trok opnieuw, in een nog heviger ergernis, de schouders op: ‘'t Is mooi,’ zei ze. ‘Moeten de grondlasten betaald? En moet er sulfaat zijn voor de wijnlanden, of niet?’ vroeg Filippo. Toen, in een plotseling opgistende drift, wendde Emilia zich af, stiet door de bruuske beweging de tabouret vol boeken omver, en liep het vertrek uit. Filippo neep medelijdend de oogen dicht. Met vrouwen viel er nu eenmaal nooit te redeneeren... Hij wist al precies, wat er in haar omging. Allereerst woede en verdenking tegen hem: hij had natuurlijk een liaison in Florence (waar hij eens in de maand hoogstens heen ging!... plezierige liaison... en van 't overschotje van die duizend Lire zeker!); hij had natuurlijk weer als een gek gespeeld, en er honderden | |
[pagina 374]
| |
bij verloren (alles van die eene duizend Lire!); dan, woede tegen den sulfaat-leverancier... onbeschoft en veeleischend volk; een Sassetti, die met zijn geld in de hand voor hen klaar moest staan...! (welk veeleischend en onbeschoft volk natuurlijk volkomen gelijk had tegenover een afnemer, die al tweemaal slecht betaalde!) en eindelijk: woede tegen de boeren... ‘poveri noi! poveri possedenti’... die moesten maar voor alle uitgaven opkomen, en die stomme boeren hadden nog een hoog woord en gingen roekeloos met den boel om, of het niets kostte!... (terwijl diezelfde stomme boeren toch den kost voor hen verdienden, en als in den winter de wijn werd afgerekend, wel degelijk hun helft in het sulfaat zich zagen afgetrokken!) ‘De onredelijkheid van dié hoofden!’ zuchtte Filippo met een wijsgeerige gelatenheid, terwijl hij één voor één de gevallen boeken weer op de tabouret stapelde; twee waren er uit den band geschoten... Hij vergat er heel de onplezierige stemming bij, die hem vóór het onderhoud beklemde, en heel zijn eigen aandeel in den slechten loop der zaken. - Voor je in dìe hoofden een logischen gedachtengang kon gaande maken. - - En als zij nu straks maar niet weer aankwam met dat absurde voorstel, de ‘Oiseaux de l'Europe’ te verkoopen!... Als je zoo iets verkocht, bracht het immers niets op!... Hoe vaak had hij haar dàt al gezegd! Hij dééd het niet... Je deedt zooiets niet... En Emilia dwaalde dood-ongelukkig door het huis. - In Januari duizend Lire ingekomen van Andreïni... duizend Lire! en wat gaven zij uit in dit nest van een Rozanno? Zij leefden nog zuiniger dan de daglooners! Nauwelijks had zij haar fatsoen opgehouden tegenover den aanstaanden schoonvader van Giselda. Niets van den pasteibakker... alles hadden zij zelf gebrutseld en gebakken... en afgepast zes flesschen fijneren wijn. Op háár aandrijven had Filippo den Conte tenminste Florence laten zien: - om de Sassettikapel van Ghirlandaio, in Santa Trinita; dat zou hem imponeeren! - zij hadden met hun beiden gedéjeuneerd en waren vóór het diner teruggekomen. Dat déjeuner had nog het meeste gekost... maar overigens! - Toch had de Conte | |
[pagina 375]
| |
bij zijn vertrek 20 L. aan de meid gegeven... Maar hoe zij, sinds Januari, duizend Lire hadden zoek gebracht... Dio! Dio! Dio! als het weer de oude geschiedenis was, de oude, hatelijke geschiedenis...! Waar had zij toch al dat ongeluk mee verdiend.... En ook natuurlijk weer dat ellendige lotto... honderden misschien verspeeld! En die onbeschaamde leveranciers... of het woord van een Sassetti nog niet voldoende was, om voor vierhonderd Lire crediet op sulfaat te geven! Er diende toch sulfaat te zijn! Of moest bij hen soms de druifluis alles kaal vreten, tot ze zelfs op hun landerijen verloren? Hoe konden zulke menschen zoo veeleischend wezen, en zoo onbeschoft!.... En zij zag haar eeuwige ergernis, Ubaldo Bifoli, in zijn kopergroenbespoten pak, met zijn sulfaatbus op den rug, die door de wijnlanden kuierde, en nog meer naast dan op den wingerd spoot, omdat hij een onverschillige vlegel was, en aan zijn eigen zaken meer dacht dan aan zijn werk. Maar alle boeren waren eender... - Als ze zelf eens met hun goeie geld altijd klaar moesten staan... Poveri noi! poveri possedenti! En nu moesten ze nog een hypotheek nemen... Op het huis? Op het land? Ze zou geen rustigen nacht meer hebben, als er de schande van een hypotheek op hun dak lag... En zouden ze die ooit weer aflossen kunnen? - Want een kleine hypotheek nemen, zou Filippo niet doen, en alles zou er toch weer doorgaan. Dan nog maar liever leenen... leenen, precies wat er noodig was... desnoods van Grassi. Maar als zij, van de eene ontmoeting, uit den ongelukkigen tijd, dat zij de Casa Rovai verkochten, zich den rooden, fellen kop van dien Genueeschen afzetter voorstelde, en zich de brutale oogen herinnerde, waarmee hij Filippo als te belagen scheen, dacht zij: Nee, nee, om Godswil, geen verplichtingen meer aan dien ellendeling... Soms vroeg ze wel beangst zich af, of Filippo al niet... Al zoo láng vroeg ze het zich af; van Kerstmis al; en ook al van vóór dien tijd... Herhaaldelijk streek zij de nerveuze hand over het pijnlijk voorhoofd. Even opende ze, in een gewoonte-gang, de deur van de muziekkamer; sloot die zacht weer dicht. In haar benarrende gedachten verward, stond zij op den corridor... | |
[pagina 376]
| |
II.Dienzelfden morgen nog verzond Emilia een telegrammetje, en dienzelfden middag, zonder dat Filippo het wist, ging zij naar Florence, naar Filippo's broer. Toen zij den hoek van de Via degli Alfani omsloeg, schoot haar plotseling een vleug van wonderlijk-helderziend zelfbegrip door het hoofd; zij zag zichzelve, zooals zij dagelijks hier den hoek was omgeslagen, te voet of in het rijtuig, een jong, vroolijk vrouwtje, vol vertrouwen in het leven. En daarginds was het huis, daarginds in de hoogte waren de hooge boogvensters, waarachter zij dat leven nòg zag, zoo fleurig als was het één dag pas geleden... Zij zag den jongen Filippo, hoe die de eetkamer binnen kwam, tierig en oolijk, terwijl zij, gelukkige moeder, met Aldo op schoot voor het venster zat; en zij zag ook de slaapkamer, met het roode schemerlampje naast háár ledikant; en zij werd àl heviger ontroerd door die kwellende beelden. Heel haar heerlijk huwelijk, haar jonge geluk, waar was het gebleven? Wat hàd zij van Filippo gehouden, en nu nòg... als zij tot rust kwam... nòg... soms... Mijn God, wat was ze moe. Het was haar, of zij op loodzware voeten de open inrijpoort binnenging. - Ah, het luchtige sprongetje uit de mee-veerende victoria: de jonge Signora Sassetti, die immers zoo geestig heette en beminnelijk, - en die zich nu wist, zooals zij was, spits en bits en vroeg-oud... Zij ging de drie ronde treden op naar de hooge, eveneens open zijpoort, die toegang gaf tot het weidsche trappenhuis. Er naast zag zij, niet zonder heftige ergernis en afgunst, een groote koperen plakkaat aangebracht, met, in groote ronde letters, den naam en de qualiteiten van haar zwager. Het was een zware tocht, als een benauwde droom, de breede, elken schuifel-stap weerzuchtende trap omhoog, waarvan zij, op iedere trede, de bloedroode aderen en stroomen en vlammen in het geelgrijze marmer herkende, alsof die voor altijd geschreven hadden gestaan in haar ziel. - Op het eerste portaal kierde het lage deurtje, grijs als de muur, dat naar de dienst-trap leidde; zij zag er den zwartigen afdruk op van een open-duwende hand. | |
[pagina 377]
| |
Zij geraakte op de eerste verdieping, en het verleden kwam haar spookachtig nabij in de monumentale dubbele huisdeur, met de koperen biezen rond de paneelen; de deftige deur, waarachter eens haar schoonvader woonde... Alleen het electrische belle-knopje was nieuw. Snel sloop zij voorbij, en sleepte zich de tweede trap omhoog. En op het tweede portaal, daar stond de zware, gebeeldhouwde Renaissance-bank, die zij daar indertijd gelaten hadden, als behoorende bij het huis. Mijn God, wat was zij moe! Voor de eerste maal in haar leven zat zij erop neer. Klein en schamel, in haar niet meer geheel modieuze tailleurtje, zat zij op den rand van het oude eiken bankgevaarte, dat zij vroeger nooit anders dan vluchtig was langsgegaan in het daaglijksch verkeer tusschen de appartementen boven en beneden. Zij voelde er zich zitten als een uitgestootene... Haastig stond zij op, haastig besteeg zij de laatste traphelft, tot zij, naast hun vroegere huisdeur, opnieuw het koperen naambord zag. Hier waren de kantoren van den grooten Florentijnschen advocaat. Als een druk tegen haar borst voorvoelde zij, hoe zoo aanstonds de koel-peilende oogen van Sigismondo haar aan zouden zien met dat ondragelijke, verwijtvolle medelijden.. Natuurlijk, bij de Sassetti's was zij, en zij alleen, langs alle wegen, de schuld van Filippo's ondergang. Heftig verzette zich haar trots, zij bloosde fel; en voelde nochtands, dat zij niet in een volkomen onbevangenheid tegenover Filippo's broer zou staan. Zij belde; opzettelijk had zij gevraagd hem, voor zaken, op zijn kantoor te spreken. Een jeugdige bediende deed open en liet haar in haar eigen boudoir. Zij wist het: in hun vroegere eetzaal was de ‘sala d'aspetto’ voor het publiek; dit was de ‘gedistingeerde’ wachtkamer, die onmiddellijk grensde aan het particulier kabinet van haar zwager. In een groote verwarring, en zeer ontroerd, betrad Emilia haar geliefkoosden ‘blauwen salottino’ van eertijds. Hoeveel regendagen, dat zij niet uitging, zat zij hier te borduren, of ontving op de namiddagthee enkele intieme kennissen... Het was nu een koel, voornaam vertrek, koel-voornaam als heel Sigismondo's wezen altijd geweest was. Even hermeubelde het haar geest: daar, schuin bij het hooge boogvenster, haar schrijftafeltje vol bibelots, en in den anderen raamhoek haar | |
[pagina 378]
| |
blauwzijden sofa en fauteuils, - met vele andere meubels verkocht, toen zij voorgoed naar den Alberino moesten.... Zij sloot de oogen; de tranen brandden haar onder de wimpers. Op hetzelfde oogenblik ging de tusschendeur open, en kwam, correct en zelfgenoegzaam, met zijn welverzorgde, gave gezicht boven het strak-gesneden puntbaartje, Filippo's jongere broeder binnen. Geruischloos sloot hij de deur achter zich, bleef, als in eerbied voor dit leed, een oogenblik staan, en met dezelfde klankrijke stem vol van een allerhoffelijkst medelijden, waarmee hij reeds het hart van zoo menige voorname cliente won, die hem in een delicate zaak kwam raadplegen, zei hij: ‘Povera donna!’ Maar die toon prikkelde Emilia buitenmate. 't Was trouwens altijd zoo geweest: op een afstand had zij nooit dan waardeering voor Sigismondo gehad; maar nauwelijks was zij in zijn tegenwoordigheid, of het verzet kriebelde haar in de keel. ‘Beklaagd worden kun je overal, Sigismondo’, zei ze, ‘dáár kom ik niet voor.’ Sigismondo ging ongezellig zitten op een hooggerugden stoel, met donkerbruin leder bespannen, aan de overzijde der onbedekte tafel. Hij noodde haar niet in zijn kabinet, bleef dezelfde gemaakt-vriendelijke belangstelling toonen als een wereldsch dokter voor een lastige patient. Ook die houding ontging Emilia niet en prikkelde haar nog meer. En als het zwijgen, even aanhoudend, ondragelijk werd, zei zij in 't wilde weg: ‘Ik kwam... ik had je willen vragen... de zaken staan voor 't oogenblik wat gespannen op den Alberino... 't is gelukkig maar erg tijdelijk... het koren belooft veel, alles staat prachtig... van 't zomer komt het natuurlijk te recht... maar voor 't oogenblik... de grondlasten, de sulfaat... de leverancier wil contante betaling... Filippo dacht over een flinke hypotheek, om er ineens af te zijn... maar ik wou liever een kleine leening... precies wat noodig is. Zoo'n hypotheek blijft... een leening kan bij enkele honderden franken worden afgedaan, telkens als er in komt...’ De schoonbroer knikte aanmoedigend, zooals men een braaf-willend kind toeknikt. | |
[pagina 379]
| |
‘Je theorie is heel verstandig, Emilia. Alleen, het is wel eens moeilijk of duur, om aan geld te komen. En wat de aflossing betreft, alleen al als de rente moet betaald, zijn er gewoonlijk zóóveel onontbeerlijke huishoudelijke uitgaven geweest, dat er van het een noch het ander veel komt... en het is eigenlijk maar geldverlies, dan later die leening toch weer met een hypotheek te moeten dekken...’ Emilia's beweeglijke wenkbrauw trok hoog op haar doorrimpeld voorhoofd. - Onontbeerlijke huishoudelijke uitgaven... Natuurlijk! Ze begreep het best. In Sigismondo's oogen was zij nog altijd de verkwistster van vanouds.... haar geheele huwelijk hadden zij niet anders van haar gedacht. Bliksemsnel hervond zij de paar onbeteekenende en des te verraderlijker momenten, die onder zoovele andere bizonderlijk zich hadden vastgehaakt in haar hoofd; de bedenkelijk taxeerende blikken waarop zij eens haar schoonzuster betrapte boven een mand vol kanten kinderspullen, die juist van de strijkster kwam; en de hypocriet-nederige stem van dezelfde schoonzuster, die voor een Kerstcadeau kwam bedanken, en zich verontschuldigde over de onwaarde van het door haarzelf gezondene: - want, lieve, wij kunnen zulke groote uitgaven ons niet veroorloven...!’ En hoe vaak had Sigismondo zelf, met zijn zoetsappige indringendheid, naar aanleiding van de uiteenloopendste voorvallen of histories uit de Florentijnsche groote wereld, er niet bij gehaald dat tergende zinnetje: ‘ja, waar de vrouw ook niet weet voor te gaan...’ Zij zag zichzelf den ganschen dag door sjouwen en draven op hun Alberino... als zij nu dan nog niet geleerd had, voor te gaan...! En met een der grootste onredelijkheden, waartoe ooit haar vrouwelijke drift zich liet verleiden, dacht zij: - Wat een lafaard... ik kom toch maar om raad, niet om zijn geld! - Terwijl het eenig doel van haar tocht was geweest: de vage hoop, Sigismondo ertoe te bewegen, hun zelf de benoodigde twaalfhonderd Lire voor te schieten, en Filippo voor hernieuwde connecties met Angelo Grassi te vrijwaren. Nu zei ze, lichtelijk uit de hoogte: ‘Moeilijk om aan geld te komen, zonder hypotheek?... Signor Grassi zou het ons wat graag verschaffen.’ ‘Zonder hypotheek?’ herhaalde Sigismondo ironisch. ‘Dat | |
[pagina 380]
| |
geloof ik! En het veer? en de Casa Rovai? Leenen, en dan kóópen; niet eens meer een hypotheek daartusschen...’ ‘Maar Filippo zegt...’ Toen had Sigismondo voor het eerst een oprecht accent in zijn stem: ‘Als die Signor Grassi op gemakkelijke voorwaarden jullie geld bezorgt, wees dan op je hoede! In heel Florence loopt geen doortrapter type rond!’ Emilia huiverde, of een dadelijk dreigend gevaar tot vlak bij haar naderde; dan verbaasde zij zich ook over de plotselinge heftigheid van Sigismondo; een wonderlijk rood had zijn sterken hals gekleurd, gloeide onderlangs zijn kaken, en hij gebaarde onbeheerscht met de langs zich neerhangende rechter - ‘Weet je, dat diezelfde Grassi, voor nog geen jaar geleden, de weduwe van een majoor bij de cavalerie uit haar huis heeft laten zetten en haar inboedel verkoopen? Het heette een vrijwillige vendutie, maar wie de ellendige dessous van die zaak kenden... afschuwelijk was 't! En er was niets aan te doen... niets aan te doen... hij had haar tusschen zijn schroeven vast... iedere maal draaide hij zijn schroeven wat vaster... iedere maal wat vaster... En waar was 't den smeerlap om te doen? Enfin, daar praat ik niet over... En dan dat zielige bazaartje van San Frediano, waarvan hij de eigenaars in 't nauw dreef, om er zijn stroopop voor een appel en een ei de aandeelen in te laten opkoopen... En heel wat schunniger affaires... Hij werd hoe langer hoe rooder; zijn voorhoofd had twee felle striemen, dwars daarover heen, en zijn stem was van een hartstochtelijk-gedempte emphase, of hij pleitte in een groote zaak. Emilia schrok van zijn gezicht, en als hij nog doorging, bij korte, felle beten zijn haat te luchten: - een doortrapt sujet... een gevaarlijk sujet... liet ieder zich hoeden voor dat schoelje! - dan had zij, losweg op haar instinct, voor zij het wist, gevraagd: ‘Je hebt toch zelf nooit iets met hem uit te staan gehad?’... Toen schrok Sigismondo op zijn beurt. ‘Hoe kom je daarbij?’ vroeg hij brutaal bijna. Zijn oogen ontweken haar, keken neer, kwamen dadelijk, uitdagendbeheerscht en koel, terug. | |
[pagina 381]
| |
‘Dacht je, dat ik mij met zoo iemand inliet?’ Hij zweeg; zij ook. Zijn zwijgen werd nog beleedigender dan zijn woorden. ‘Waarom heb je ons niet eerder gewaarschuwd?’ vroeg Emilia plotseling kleintjes. ‘Niemand is mij ooit raad komen vragen,’ weerde hij af. ‘Ik heb van-buiten-om moeten hooren, dat mijn broer het veer verkocht... en zijn meest rendeerende boerderij. Hij had mij moeten kennen in dat alles. Wij hadden het versterf van onzen vader zóó geregeld, dat hij den Alberino in persoonlijk bezit kreeg... Maar als ik geweten had, dat dit familiegoed met zoo weinig piëteit zou worden beheerd... Toch is mijn broer een echte Sassetti, en het zal hem ter harte zijn gegaan...’ Emilia kleurde van drift... Had zij, die dan geen echte Sassetti was, niet gestreden wat zij kon tegen deze afbrokkeling? Was zij het niet, die ook nu weer de hypotheek wilde verhoeden? Maar tot dat te zeggen, zou hij haar nooit krijgen, de hartelooze mooi-doener... En zij vroeg, koel van gekrenktheid: ‘Als het familiegoed je altijd nog zoo na ligt, waarom help je dan niet met raad of daad je broer, om het onbezwaard te laten? Waarom duldt je, dat hij valt in de handen van iemand, die je zelf als een zoo gevaarlijk individu afschildert?’ ‘Maar mijn God! Emilia,’ vroeg de ander, dadelijk onwillig, ‘hoe zou je willen, dat ik jullie zoo maar pardoes te hulp kwam? Ik kan zelf geen geld losmaken op dit moment; mijn loopende fondsen zijn niet voldoende... 't Zal wel geen kleine som zijn, die er te kort komt...’ ‘'t Is om een enkele twaalfhonderd Lire te doen.’ - Het was of, tegenover deze grootere mogelijkheid, Sigismondo nog onwilliger werd; ongeduldig trommelde hij zachtjes op de tafel. Emilia voelde zich smadelijk vernederd; een bedelares, die merkt, dat men haar hinderlijk vindt. Zij werd zeer bleek en lachte hoonend: ‘En een goede raad heeft de eerste advocaat van Florence natuurlijk ook niet.’ Sigismondo verwarde zich; hij keek beschaamd. ‘Jullie zijn ook van een prikkelbaarheid,’ zei hij, ‘een kort-aangebondenheid... Als men zich niet dadelijk met al | |
[pagina 382]
| |
zijn hebben en houden ter beschikking stelt, heet het dadelijk onwil en onverschilligheid.’ En als bij een plotselingen inval, zei hij: ‘In geen vijf jaar is Filippo over den drempel van mijn huis geweest; ik ben bereid, met Filippo over zijn zaken te beraadslagen, maar laat hem zelf hier komen, morgen bijvoorbeeld, om dezen tijd; dan ben ik thuis.’ ‘Scusi’, brak hij haastig af, ‘er wordt, meen ik, geklopt’. En hij glipte de deur van zijn particulier kabinet binnen, waar hij een tweede deur opende. Even later kwam hij terug. ‘Ze hebben mij inderdaad opgebeld... de eerste klerk kwam waarschuwen... Ga je beneden niet even Virginia en de kinderen groeten? Maar ik weet niet zeker, of ze thuis zijn...’ Emilia voelde, dat dit alles een comedie was; doch toen Sigismondo afwachtend bleef staan bij de tafel, kon ook zij niet anders doen, dan opstaan. ‘Een andere maal... dat bezoekje beneden’, zei ze uit de hoogte. ‘Zooals je wilt... en dus, morgen op dit uur wacht ik Filippo.’ ‘In den ochtend graag even een telegrammetje...’ zei nog de advocaat met zijn zakelijkste stem, terwijl hij de deur naar de gang al in de hand had. | |
III.Toen vóór den schemer nog Emilia het veer was overgevaren en het hek van den Alberino naderde, hoorde zij, vanaf den grooten weg reeds, de stemmen van Lidia en Leonetta Bifoli, die met keisteentjes hun soort bikkelspelletje aan het spelen waren. Zij zag ze, door de bloeiende seringen heen, aan den hoogen berm der oprijlaan zitten; en midden op het pad, met zijn rug naar het hek, stond Filippo, en rookte zijn pijpje, en keek vol aandacht toe naar het gegoochel der rappe meisjeshanden. ‘Tutt' in aria!Ga naar voetnoot1) kondigde de bij dergelijke spelen nog altijd kinderlijk-hooge stem van Lidia aan... Fillipo beschouwde met welgevallen de twee mooie figuurtjes: het soepele boeren- | |
[pagina 383]
| |
meisje met den verkleurd-paarsen hoofddoek rond het koperroode haar, en zijn eigen futtige zwartje, gelijk zij daar half-liggend zaten op den grasberm onder den lila bloei. Hij zag het blinkende kiezeltje omhoog ijlen, de hand in den schoot duiken, als een meeuw die in zee duikt en een vischje pikt, om dan snel het inmiddels omlaag schietend steentje nog juist bijtijds erbij op te vangen. ‘Due,’ volgde Leonetta ingespannen Lidia's spel. Twee keitjes, als twee gezamenlijk opschietende vogels, ijlden omhoog, de hand dook in den schoot, en de twee kiezels vielen neer bij de derde... ‘Tre,’ verheugde zich Leonetta, die een groote bewondering voor Lidia had. En de drie steentjes, aaneengesloten in een behendigen worp, spoten als de druppels van een fonteintje naar boven... Emilia stond in het open hek. Zij vond het ergerlijk: een bijna volwassen meisje aan den openbaren weg ‘sassolini’ spelen, het gaf geen pas. En vóór de anderen haar nog gezien hadden, viel zij uit: ‘Gaan jullie dan tenmìnste achter het huis zitten, als je met die kinderachtigheden je tijd wilt vermorsen. Wat moeten de menschen denken, die langs komen?’ En als de meisjes, geschrokken, opkeken, wat giechelden en nog kwansuis een steentje gooiden, bruskeerde Emilia het geval, en gebood: ‘Kom, vooruit! Leonetta deed beter, haar moeder te gaan helpen. En jij ook, Lidia, naar huis!’ Op hetzelfde oogenblik hoorde zij haar eigen stem: hoe hatelijk die klonk, hoe hard en bits. Doch als Filippo met een goedige wijsgeerigheid den aftocht der meisjes na-oogde, zooals zij, fluister-lachend, Lidia met haar arm om Leonetta's hals, wegvluchtten door de goudschemerige rozen-laan, één teeder-roze bloei onder de hooge lenteboomen, - om dan slechts door een meewarig hoofdschudden Emilia's optreden af te keuren, viel zij opnieuw uit: ‘En jij ook, hoe kun je je eigen dochter als een kind uit het volk hier aan den weg laten zitten, en zelf nog plezier hebben in een spelletje met steentjes - als een ander geen uitkomst meer ziet, en gek wordt van de zorgen!’ ‘Nou-nou,’ lachte Filippo meerder, ‘en dan, wat is er | |
[pagina 384]
| |
eigenlijk voor verachtelijks aan sassolini.... voor ons, Sassetti? Onze hooggeboren dochter, de nobildonna Lidia, speelde maar wat met haar eigen naam!...’ ‘Een waardig spelletje!’ antwoordde Emilia vinnig, ‘spelletje, dat zij dan van niemand vreemd heeft. 't Is te hopen, dat jij bij dat spel niet àlles verliezen zult. - Ik ben bij je broer geweest.’ Filippo wendde zich heftig naar haar toe: ‘Daar hadt je toch in de eerste plaats mij in behooren te kennen. Wat heb je 'm gevraagd?’ Hij was bleek van toorn, en hij sprak op een toon van gezag, zooals hij dien, de laatste tijden, niet meer gebezigd had jegens haar. ‘Sigismondo verwacht je morgen, om twee uur, op zijn kantoor, boven,’ zette ze door, ‘hij wou mij geen uitsluitsel geven.’ ‘Hoe, geen uitsluitsel...? Je hebt 'm toch niets ter leen gevraagd?’ ‘Twaalfhonderd Lire,’ zei Emilia alleen. Filippo werd nog bleeker om die vernedering. Dan vroeg hij opeens, fel: ‘Heeft hij je lomp behandeld?’ Zijn gezicht stond scherp geteekend in al zijn trekken, zonder iets van zijn gewone wat slap-ironische berusting. Emilia zag hem verbaasd aan; die heftige vraag en zijn oprecht gezicht waren haar een groote verrassing. ‘Voor zijn doen niet,’ zei ze sussend. ‘Hij zal anders lang moeten wachten, voor hij mij ziet komen bedelen. Je hadt ook, zonder mijn voorkennis, dien stap niet moeten doen... Een volkomen nuttelooze stap bovendien...’ ‘Sigismondo waarschuwde uitdrukkelijk tegen Grassi. Hij vertelde allerlei griezelige dingen... van een...’ Maar Filippo maakte een luchtig afwerend gebaar. Hij hoorde die griezelige verhalen veel liever niet. ‘Mijn broers zwaarwichtigheid kennen wij,’ zei hij. ‘En daarenboven, ik ben heelemaal niet van plan, bij Grassi aan te kloppen.’ ‘Dus toch een hypotheek?’ vroeg Emilia. Haar oogenblikkelijke sympathie voor Filippo maakte haar meegaande en geduldig. Zij stond middenop het pad, onder de hooge, lente-luchte | |
[pagina 385]
| |
avond-boomen. In haar wat schriele, donkerblauwe wandelpakje leek zij meisjesachtig tenger bijna, maar onder het krullende, donkerblonde haar, met het bijna coquette hoedje, was ouwelijk haar gezicht. Vragend zag zij naar hem op. ‘Poverina,’ dacht Filippo. Dezelfde vlijmende, vage verteedering, die hem den laatsten tijd vaker kwelde, overviel hem. Hij aarzelde. ‘Wat dacht je zelf?’ vroeg hij ongewis. Zij haalde verdrietig de schouders op. ‘Liever geen hypotheek; maar liever ook geen relaties meer met dien Grassi.’ Haar stem had toch nog even verwijtend geklonken. ‘Je bent wel èrg negatief,’ zei Filippo, terugvallend weer in zijn gewone wijsgeerige laksheid. En daar bleef het dien avond bij. Filippo draalde nog bij het hek, bleef kijken naar den zonsondergang, gelijk hij dat zoo menigmaal deed, - naar die gloeiend-robijnen hemel-veeren, die dekten het zonnegraf der cypressen-heuvels. De buigende Arno leek van vuur en parelmoer, en dichterbij, tusschen de verteederde olijvengaarden, stonden de bloesemende appelaars, van een goudroze schijnsel bewasemd. Emilia, in een zachter verdrietigheid dan zij in maanden had gekend, steeg de stijgende laan op, naar hun huis toe. En bewuster dan anders, met verwondering bijna, rook zij de teere, zoete zoelte der honderden roosjes teweerszijden, geurende in den weldadigen avond. En zij dacht, moe: - wat was het leven toch moeilijk! waarom was het maar niet altijd zoo, als op zoo een schemeravond, tusschen de geurende roosjes?...
Den volgenden morgen deed een nieuw telegram van Emilia aan Sigismondo weten, dat Filippo verhinderd was; en in een nieuw en bijna goed-gezind gesprek, bespraken zij nog eenmaal de hangende moeilijkheden. Filippo, innerlijk zeer verheugd over de weigering, die hij zijn broer had aangedaan, was vol luchtige voorgevoelens: kom, de graan-oogst stond zoo mooi!... en bij de schaarschte van het vorig jaar, je zou het zien, werden de prijzen nog hoog daarenboven! Elders hadden de nachtvorsten veel schade | |
[pagina 386]
| |
toegebracht. - En waarom konden ook, voor eenmaal, de zaken hun niet eens meeloopen? Met October kregen zij de handen ruim... Wat zou dan nu een kleine, tijdelijke ongelegenheid? Zelfs een hypotheek... ‘Stroomt later het geld weer binnen, dan beleggen wij het voordeeliger dan de hypotheek ons kost en maken zoo nog winst...!’ Maar Emilia had dien nacht een geheel ander plan opgemaakt. Hun zoon Aldo, al sinds den voorverleden zomer met zijn San Marco op reis naar Japan en Zuid-Amerika, had herhaaldelijk, bij bedragjes van vijfentwintig en vijftig Lire, zijn spaargeld overgezonden. Filippo beheerde een kleine zeshonderd Lire nu voor hem. Dat was hem een heilig geld. Sprak hij ooit dát geld aan, dan zou hij zeker niet rusten, voor hij tot den laatsten centesimo het weer had aangezuiverd. En dat was juist, wat zij wou. Doch zij dorst er Filippo bijna niet mee aan te komen. Eerst toen zij hem zoo vol luchtig vertrouwen in de toekomst zag, leek het haar doenlijk en gretig greep zij die stemming aan. Zij zei: ‘Als het een tijdelijke zaak is, en de oogst maakt alles goed, waarom gebruiken wij dan niet zoolang het geld van Aldo, dat wij maar voor het halen hebben...?’ Filippo keek verbaasd en gesloten. ‘Zou jij het geld van den jongen willen gebruiken? Er is trouwens maar vijfhonderdzestig Lire. Wij zijn daar niet mee gebaat...’ ‘Niet gebruiken,’ zei Emilia, ‘leenen tot den komenden oogst. Als hij het wist, zou hij het zeker goed vinden.’ ‘O! wat dát betreft!’ zei Filippo vol vertrouwen. ‘Maar het volstaat niet.’ En toen kwam Emilia met het tweede helft van haar plan: ze wou de paar familiejuweelen, die zij bezat, beleenen. ‘Wanneer draag ik ze?.. En vóór Giselda's bruiloft zal ik ze toch wel kunnen inlossen!’ Filippo was haar dankbaar; geen vervelende stappen verder te doen; geen fnuikende onderhandelingen, noch met zijn broer, noch met Grassi, noch met een ander. Hij zou aanstonds naar Aldo schrijven; ze konden alvast het geld los maken... ‘En dat jij zoolang je juweelen wilt missen....’. Hij | |
[pagina 387]
| |
kuste haar op het voorhoofd, was aangedaan. Aan haar gang naar de Bank van Leening dacht hij niet.
Dien dag scheen er een pijnlijke druk van den Alberino weggenomen. Maar de ontspanning duurde kort. Meer dan ooit werd Emilia door een redeloozen angst voor wat er te velde stond, en door het kwellendste wantrouwen jegens haar boeren bezeten. Den ganschen dag sjouwde zij de terreinen af, trachtte de toekomstige opbrengst van iederen akker te taxeeren, monsterde elk gedaan werk, jachtte achter iedereen aan: - Wanneer werd hier nu eindelijk eens gegierd? Wanneer werd de tweede klaver gezaaid? Hadden ze nòg alle wijnstokken niet opgebonden? Ze kon Filippo niet zien, of ze had een opdracht: ‘Ga toch kijken, of Fossi zijn olijven goed snoeit; weet je, dat Francesca de kinderen zonder toezicht het koren laat wieden? ze zullen alles plat trappen! Zie toch of Bifoli niet te rijkelijk met de zwavel omspringt..!’ Nauwelijks waren, op de mooie middagen, zij en Giselda in een hoekje van den citroenenhof gaan zitten, met alle toebereidselen voor een duchtige portie werk aan het immer wassend uitzet, of elke aanleiding was goed om haar op te jagen: ‘Eventjes gaan kijken... ik kom zoo terug...’ En Giselda schikte zich nog wat gemakkelijker achter haar groen-gevoerden parasol, die ter beschutting van haar blankheid op den stoel naast haar was uitgezet, en bereidde zich voor op een middag van eenzamen arbeid. Voor niets ter wereld zou Emilia er háár op uit hebben gestuurd. - Giselda? Die had het veel te druk: 'r dagelijksche brief aan Amadeo, 't handwerk voor den naamdag der moeder van Amadeo, als nauwelijks haar handwerk voor den naamdag van Amadeo zelf was geëindigd.... en 'r toiletbekommernissen en studie! Amadeo zag graag, dat zij haar nagels polijstte en haar talen bijhield, haar teint verzorgde... 's Morgens vond ze het kind al met een Tauchnitz-edition in haar bed... 't Gebeurde ook wel, op zulk een eenzamen namiddag, dat Giselda haar werk bijeenpakte en hun erf afwandelde naar het schuin over hun oprijhek gelegen villa'tje der Signora Bonciani, die al vroeg dat voorjaar uit Florence naar buiten was gekomen. Giselda mocht graag zoo eens een uurtje bij | |
[pagina 388]
| |
de Signora Bonciani vertoeven; zij had een groote sympathie voor dier reserve zonder stroefheid: - zoo bezadigd was zij en fijn van tact. En Emilia zwierf over den Alberino. - ‘De padrona heeft den voorjaarskolder in den kop!’ zeiden de boeren. Zij wist zich, in haar zenuwjacht, zelfs tegenover de ondergeschikten niet te betoomen in haar uitingen van verwachting omtrent den komenden oogst. Bifoli trok achter haar rug een verwaten-medelijdend gezicht. ‘Ik zou niet graag willen, dat wij zóó bang moesten wezen voor een enkel mudje graan meer of minder... Een mudje méér is altijd welkom... en is er wat minder, dan snoeren wij onze buiken maar wat vaster, en blijven er dezelfden om... Maar zij! Als de oogst tegenvalt, dan zitten ze vast, dat kun je wel merken! Dan weten zij zich niet meer te keeren of te wenden! Zij gaan failliet! - Als ook je dochter met een hertog uit Napels trouwt!’ Francesca, bij diergelijke uitvallen, temperde met schrik: - ‘Als de padroni het niet houden konden en den Alberino afmoesten, dan waren de boeren niet minder gefopt! Zij hoopte maar, dat al die moeiten en lasten hun gespaard zouden blijven!’ ‘Gekheid,’ zei dan Ubaldo, ‘de grond blijft de grond, en die de grond bewerkt heeft, die blijft op den grond.’ Een andermaal, of hij er verder over door had gepiekerd, argumenteerde hij op de manier als hij dat, het vorige najaar, in de herberg van Vallina van een socialistischen verkiezingscandidaat had gehoord: ‘Wij hebben een contract met den grond, eerder dan met hen... Ze kunnen het huis afbreken en de meubels wegdragen, maar welke eigenaar kan den grond afbreken, en hem meenemen in zijn verhuiswagen? En als wij den grond niet bewerkten, wat kregen zij te eten? Wij hooren bij den grond; en als wij bij den grond hooren, zou je 't ook om kunnen draaien en zeggen: de grond hoort bij ons.’ Maar de oude Carlo, met een heftigen neeknik, zei: ‘'t Zijn onze meesters, en wij moeten ze gehoorzamen.’ | |
IVMet Paschen kwam Amadeo voor drie dagen over. | |
[pagina 389]
| |
Giselda had heur haren overnieuw blond-uitgebeten, zag Venetiaansch-goudrood als een ‘Bella’ van Bordone; Emilia was dubbel opgewonden; Filippo beschouwde alles met een ironische belangstelling en verheugde zich op de paar beter verzorgde maaltijden, die in 't zicht kwamen; alleen Lidia was kort-aangebonden en verveeld, want zij hield niet van den jongen Napolitaan met zijn hautain-smeulende oogen, zijn bleeken, saamgenepen mond onder het zwarte, kortgeknipte snorretje, zijn kadé cavalerie-costuum, zijn lederen horloge-armband ‘en al die deftige rommel’. Als zij kans zag, zou ze nooit nalaten, een loopje met hem te nemen. Nu eens gold het zijn zuidelijk dialect, dan zijn verzotheid op zoete lekkernijen, of zijn luitenants-ijdelheid. Den eenen keer streek ze onverwacht zijn prachtig-geplakte haar in de war, zijn gitzwarte haar, in twee glanzende helften afbollend van de lijnrechte midden-scheiding; een ander maal kwam ze met haar springtouw achter hem, sloeg het plotseling over hem heen, en sjorde zijn fattige taille nog nauwer aan, - tot groote ontsteltenis der moeder, die vreesde, dat hij boos zou worden of zich in zijn eer getast gevoelen. Soms, middenin een hoffelijk verhaal van den welbespraakten gast, overviel het meisje een onbedwingbare lachbui, die aanstekelijk werkte op Filippo, en tot op Giselda toe, en die dan, bedaard, enkel het feit bleek gegolden te hebben, dat Amadeo gezegd had Naboli voor Napoli, of teadro voor teatro... ‘Madonna mia! wat een kinderachtigheid!’ keurde Emilia bestraffend af, - 't was of zij nooit een anderen landsman dan de Toscaners hadden hooren spreken! In Venetie zeiden ze wel vin' voor vino, en in Milaan diez' voor dieci... En Amadeo mocht hààr ook wel uitlachen, als zij haassa zei voor casa... Amadeo, even verlegen, wat hij anders niet licht was, glimlachte zuurzoet. Tegen de jonge, luchte uitbundigheid van Lidia kon zijn heete, zuidelijke felheid niet op. Een zwak rood had zijn blauwige kaken en olijfkleurig teint gekleurd van verbeten gepiqueerdheid. En telkens trachtte Emilia het gesprek te brengen op het vaderlijk bezoek tijdens de nieuwjaarsdagen: - ‘Wat zag je vader er nog kranig uit, net een oudere broer van je...’, of: ‘Wat wàs die goede man verrukt van ons uitzicht! “Een | |
[pagina 390]
| |
vorstelijke loggia”, zei hij!’, ofwel, verdekter opgesteld: ‘Vanmiddag dacht ik nog, ik houd eigenlijk véél meer van den Venetiaanschen dan van den Florentijnschen stijl... het trappenhuis bij-voorbeeld, zeker, het is zuivere Renaissance, zeggen ze - je vader vond het “een meesterstuk” - maar ìk vind het toch wèl grijs en doodsch; wat vindt jij?’ - of, over een geheel anderen boeg weer: ‘Wat kon je vader áárdig met de boeren omgaan, ze praten nog vaak over hem...’; altemaal opmerkingen, welke Amadeo, hoe zij ook werden aangevoerd, ontweek nader te beantwoorden. Deze teruggetrokken houding verontrustte Emilia hevig. Iederen dag werden de maaltijden feestelijker; iederen morgen spoorde zij Giselda aan: ‘draag je zwart-zijden kousen met je lakschoentjes eens; die flatteeren je voet zoo’, ‘steek een camelia in je corsage, je weet dat het Amadeo's lievelingsbloem is’, ‘doe je fluweeltje met het juweelen gespje om je hals...’; en telkens zei ze tegen Filippo: ‘'t zal afraken, dat gaat nooit goed....’ Eerst het teeder afscheid en Giselda's tranen stelden haar weer gerust. Maar een week daarna kwam er een brief van den Conte di Castelfranco; een zeer zakelijke brief: - Amadeo was nu zesentwintig jaar, over enkele maanden zou hij promotie maken, en dus kwam het hem voor, dat er inderdaad over een ophanden zijnd huwelijk kon worden gedacht. Bij het veel te kleine inkomen van eersten luitenant zou hij jaarlijks het jonge huishouden met vijfduizend Lire bijspringen, zooals hij dat ook voor zijn oudste dochter deed. Die som zou echter in geen geval worden overschreden. En tegenover deze opoffering van zijn kant, meende hij de ouders der aanstaande bruid wel in overweging te mogen geven, of zij zich niet verplicht gevoelden, ook van hun kant iets te doen; een clausule bijvoorbeeld bij de huwelijksvoorwaarden, in dezen geest: het erfdeel, dat hunne dochter Giselda later zou te beurt vallen, de boerderij met zijn landerijen van den pachter Fossi, welke bezitting hij op 'n dertigduizend Lire had geschat, zou op de bruid worden overgeschreven, met dien verstande, dat de ouders tot aan hun dood het vruchtgebruik van bedoelde bezitting zouden genieten. | |
[pagina 391]
| |
Filippo was het eerste oogenblik wit van drift: - zijn dochter zou dan wel in een geslepen advocatenkliek terecht komen. - En dertigduizend lire maar? De kerel was niet wijs!... 't Volgend oogenblik zei hij, met zijn sarcastische zelfbespotting, het gebruikelijk zinnetje van den laatsten tijd: ‘Wij schijnen in een kwaden reuk te geraken. - De man is misschien in zijn recht!’ Maar Emilia was buiten zichzelve. Verward als zij was in hun altijd klimmende geldzorgen, trof háár niet eens allermeest de moreele beleediging van het voorstel; zij dacht aanstonds aan al de financieele moeilijkheden, die ook deze verwikkeling wel weer met zich zou brengen: - een overschrijving bij levenden lijve! Dio, dio, dat kostte hoopen geld... Ze konden dat niet missen, nu niet, en later niet... En Giselda's huwelijk kon toch ook niet afspringen...? Poveri noi! poveri noi! ‘Hè bah!’ zei Lidia, ‘dat roepen de boeren ook altijd.’ Alleen Giselda bewaarde een volkomen stilzwijgen over de zaak. En als eindelijk Emilia haar preste: ‘Maar om Godswil, zèg dan tenminste, hoe jij zelf er over denkt!’, keek zij met de stille, grijze oogen haar moeder aan, en zei rustig: ‘Het voornaamste voor mij is, hoe Amadeo er over denkt.’ Emilia wou opnieuw uitvallen; maar Filippo, in een nadenkende verwondering, voorkwam haar en zei: ‘'t Kind kan gelijk hebben.’ Er werd naar Napels geantwoord, dat de ouders der verloofde een korten tijd het voorstel in overweging wilden houden; en daarmede was ook deze zaak, bij zoovele anderen, alweder ten laste gekomen van den aanstaanden oogst, dien de boeren nog bezig waren, in het zweet van hun aanschijn voor hen te winnen. En Emilia zwierf den Alberino over. - De Villa Sassetti had den besten grond uit de gansche streek, dreef zij, - de Villa Sassetti had de gunstigst gelegen terreinen... De boeren moesten de eer van de Villa Sassetti ophouden... Als zij niet de hoogste opbrengsten van de streek haalden, dan lag dat alleen aan de boeren! ‘Jawel,’ zei Bifoli met een tergend lachje, ‘dat kennen we.’ En, treiterig, luierde hij opzettelijk, zoodra hij ergens | |
[pagina 392]
| |
in de verte zijn meesteres zag aankomen. Maar in zijn hart was hij even tuk op voordeel als zij. - En, Madonna! wat een stal! Het koren zat vol vuil, de boonen zaten vol vuil, het maisland onderkwam! Ze verbeeldden zich zeker, dat je van onkruid brood kon bakken...! Zij was in zulk een zenuwjacht, dat ze wel zóó, eigenhandig, aan den slag had willen gaan. Dreigde er onweer, dan keek Bifoli bedenkelijk naar de lucht, en joeg haar een doodschrik op het lijf met te zeggen: ‘het ziet er me daar zoo raar uit in dien hoek... als we maar geen hagel krijgen!... het was broeierig vandaag...’ - Dio! Dio! als het gewas nu nog mislukte ook! Den tijd dat zij niet draafde, bad ze, en herhaaldelijk ging zij naar de Franciscaners van den Incontro - een wandeling van drie uur, de bergen in, naar het klooster, dat van een grooten afstand Florence overschouwt - om er te biechten en te bidden. En ondertusschen, rustig en gestadig, groeide en zwol het stille, gouden graan in zijn aren, en zwollen de kleine, groene druiven onder het versch en sierlijk uitgekarteld, roze-bruin blad. Iederen dag, onmerkbaar, wonnen de duizenden kersendruppen in de kerselaars aan dieperen gloed, en rondden voller en geler de duizenden abrikozen binnen de hooge, dichtbebladerde kruinen. Als in een goddelijk-stillen maatgang, evenwichtig en verheven, stuwde de loutere lentegroei naar de rijpe zomerrust heen; - en wie van de velen, die het aanschouwden, had het zuiver genot van al dat schoon en al die weelde, en gevoelde het wonder van het àl-om ademloos-groeiende Leven? Emilia dreef en jachtte voor haar gewin, en de boeren jachtten en sloofden voor het hunne. Al de glans van hun dagen, en al de kracht van hun spieren en bloed, dolven zij in den grond; de vrouwen werkten zich vroeg-oud. Zij waren gierig op wat zij reeds bezaten, en vol van driftig begeeren naar wat aan voorspoed nog te wachten was. Zij beminden de aarde niet in haar schoonheid. Als misdadige minnaars buitten zij haar uit, met de spilling van hun eigen beste vermogen. Reeds de kinderen zagen in alles geld; en hoogstens wat onrijp afgevallen goed strekte tot een heimelijke versnapering. Giselda evenmin had wáár ook oog voor; die verdeed | |
[pagina 393]
| |
hare dagen in velerlei bemoeiing over denkbeeldige heerlijkheden, en zelfs de onstuimige jeugd van Lidia, wars van alle zorgen in het eigen ouderlijk huis, zoog zich vaak vol met al de kleine nooden en beduchtheden van het boerenbestaan. De eenige, die zich van de schoonheid van dit paradijs op aarde nog wel eens bewust werd, dat was Filippo. Die alleen mocht soms ziende dwalen, een stille genieter, door de pracht zijner landen; hij alleen, van al de lieden op dat uitgestrekt domein, had nog ontvankelijkheid over voor den teederen luister en de glanzende geluksstemming van al het bloeiende rond hem heen. Hij kon stilstaan onder het berceau van blauwen regen en klimmende theerozen, of in een dicht-besneeuwd accacialaantje, en zoozeer bekoord raken en betooverd door dien zonnigen damp van zoete en teêre of zoel-verfrisschende geuren, en door al dat lichte, zijige bloeisel, doorzichtig aan den diepblauwen hemel, - dat hij zijn pijpje weglei op een der steenen banken en langen tijd stond rond te kijken, zich stovende in de zoetrokige warmte. Men zag hem soms aandachtig turen naar de vreemd-tintige fluweeligheid der goudroze en donker-karmijnroode muurbloemen, zeldzame soorten, die hij een tiental jaren tevoren van de Riviera had laten komen. Dan weer, midden onder een bespreking met Fossi, ergens in de hoogte op diens korenakkers, hield hij in, daar hij de vroolijke bloesemtakken van een laten appelaar de sprenkels blozende bloempjes en nog roodende knoppen zag heffen voor het nevel-blauwe bergverschiet, lila hier en daar van verre irisvelden. Bij wijlen betrapte hij zich op de gedachte, dat zijn ‘eeuwige zomervacantie’ hem toch minder onoverkomelijk leek. Eens dat hij, op een wonder-klaren schemeravond, met Lidia en Leonetta van Bifoli de akkers rondging, en de kinderen iederen bloesemboom in mudden vruchten, en iedere druivenhelling in liters wijn omzetten, ergerde hij zich dermate, dat hij een driftig: ‘Leer dàt tenminste nìet van je moeder,’ niet weerhouden kon. - ‘Lidia is nog jong,’ dacht hij dadelijk erop. Maar vaak zat Filippo ook op zijn eenzame muurtje achter de graanschuur, en dacht na over hun leven in de verloopen jaren en over den stand van hun zaken. De tienduizend Lire | |
[pagina 394]
| |
schuld aan Grassi begonnen hem met den dag meer te wegen. Hoe moest hij ooit dááruit geraken? Nòg meer woog hem het geld, dat zij van Aldo genomen hadden. Hij kon een wrange spijt over dat alles niet van zich af zetten, en hij had heimelijk een groot medelijden met Emilia ook. Toch, als hij haar draven en jagen zag over het erf, als hij haar rustelooze stem en bitse opmerkingen hoorde, kon hij niet anders dan haar zielig en belachelijk vinden. En met zijn wijsgeerigste laksheid dacht hij: ‘hoe zàl dat alles nog eens weer op zijn pooten terecht komen...?’ Een andermaal bezat hem weer een popelend plezier, als hij zich herinnerde zijn gebaar, indertijd tegen Grassi: ‘8%, of 9 of 10%?’ Dáár had hij nog altoos geen berouw van; het was een subliem oogenblik geweest, dat hem van veel vernedering had gewroken... maar, misericordia! als Emilia dàt wist! Een oogenblik later dacht hij met schrijning: - Poverina! Hij hoopte, dat zij van die heele schuld nooit iets te weten behoefde te komen. Hij ging niet meer naar Florence voorloopig; - het was ook wel wat warm. Bij wijze van plicht speelde hij om de veertien dagen een doodverstandige tien Lire op zijn loterijbriefje, dat hij zich over de post deed sturen. En hij troostte zich met de gedachte, dat hij zoo soliede nu was geworden als de Bank van Italië zelf... behalve zijn schulden. Toch overkwam het hem, dat een àl te kwellend verlangen hem besloop, door een plotseling geluk uit al zijn bekommernissen te geraken. Doch als hij dan op een extra mooi stel nummers nog eens een extra sommetje had gezet, en de week door in een tergende spanning leefde over dat hoogstwaarschijnlijk weer verloren geld, bij de gedurig krimpende hoop, dat er iets van komen zou, dan dacht hij ten leste: was het geen zonde van de stralende zomerdagen, die hij verdeed in dit ledig hunkeren, dat van den aanvang af al ontnuchtering bracht? En waarom was hij maar niet altijd eenvoudigweg tevreden geweest, met het leven te leven gelijk het hier was? En nog één ander wezen was er op den Alberino, dat soms de mogelijkheid van een leven, dat goed zou zijn, vermoedde. Het was de oude Carlo. Als die 's morgens vroeg uit zijn slaaphokje buiten kwam en de nog frisch-ijle | |
[pagina 395]
| |
ochtendlucht in zijn oude longen haalde, dan dacht hij: och, och, wat was de morgen toch mooi! Als hij nu maar één uurtje langer nog had mogen slapen, dat hij niet zóó moe meer was van gisteren, wat zou hij dan alles heerlijk vinden en best! En als zij tegen twaalven van alle akkerhoeken bijeenkwamen en samen in de schaduw van een wingerdhaag of een elzenboschje doken, en Francesca kwam met haar ketel eten, en hij zat op zijn hurken met het bord op zijn knieën en het bekertje wijn naast zich in het gras, dan dacht hij vaak, terwijl zijn uitgebluschte, bruine oogen de hellingen langs zwierven, waar alles zoo lieflijk en glanzig was: als hij nu eens een heel uur kon gaan slapen inplaats van een half, en dien middag weer, en dan nog drie of vier uurtjes werken inplaats van zes, wat zou dan het leven plezierig wezen! En wanneer hij eindelijk des avonds, met de kleine Carolina naast zich, door den stillen avondgloor huiswaarts kuierde, waar hij zijn eten wachtend wist, dan dacht hij weer: och, och! wat was de avond toch mooi en zacht, en wat zou hij gelukkig wezen, ook al werd hem zijn maal nog veel kariger toebedeeld, wat zou hij gelukkig wezen, als maar niet zijn ouwe stramme botten zoo héél erg pijn deden van den langen dag hard werk... Soms was hij zóó moe, dat hij maar amper luisteren kon naar wat de snappende kinderstem naast hem wel altijd te vertellen had. Maar dat gaf niet zooveel; het kind praatte toch wel; want de kleine Carolina hoorde zichzelve dolgraag praten, en het eenige, waar zij niet tegen kon, was, dat de menschen haar verhaaltjes niet geloofden en tegenspraken. Als zij jokte, en dat deed zij vaak, dreigde haar moeder met slaag; haar vader pakte haar onverhoeds en hardhandig van den grond, zette haar onverhoeds en hardhandig weer neêr en zei: ‘krullebol! poppekop!’ en zij wist nooit recht, of hij haar uitschold dan wel aardig vond. De Signorina Lidia, dat wist zij wel, die had een hekel aan haar, zei dat ze een aanstelster en een ijdeltuit was; en de grootere zusters, Nella en Leonetta, smaalden al, als ze nog niet op de helft van een vertelsel was: ‘Vaatje vol leugens! jokkebrok! Je oogen zullen scheel blijven staan als de klok slaat!’ Alleen Carlo geloofde met graagte alles. Hij geloofde alles zóó vast, dat Carolina zelf ging gelooven in wat ze verzon. | |
[pagina 396]
| |
Ze zei bij-voorbeeld, en haar gezichtje was van den meest theatralen ernst en afschuw: ‘Weet je, Carlo, toen de padrona verleden week zoo boos was, dat ze toen de Signorina Giselda twee dagen en nachten in de loggia heeft opgesloten? Ik heb ze zelf zien zitten, achter het glas... En toen is de hertog uit Napels gekomen....’ ‘En?’ zei Carlo. ‘Niets,’ zei het kind, gebelgd dat hij nog meer verwachtte, ‘dat zeg ik je niet.’ Een andere maal deed ze, geheimzinnig: ‘Carlo, als er dieven op den Alberino kwamen, en niemand kon ze vinden, dan zou ìk weten, waar ze heengegaan waren.’ ‘Hoe zou je dat weten?’ vroeg het oude mannetje onthutst. Als het kind, met haar sterke steroogen hem zoo diep en recht van onder haar dikken krullebos aankeek, had hij altijd een bijgeloovig ontzag voor haar. ‘Ik zal het je vertellen, maar je mag het nooit aan iemand overtellen!’ Carlo beloofde plechtig, dat hij het nooit aan iemand oververtellen zou... ‘Dan moet je ergens een voetstap van ze opzoeken, en dan moet je met je oor erop gaan liggen, en dan kun je hooren, waar de volgende heengaan!’ ‘Waar heb je dat gelezen?’ vroeg het oude mannetje, bijna bang. ‘Dat heb ik niet gelezen,’ zei het kind gewichtig; ‘dat is zoo... Dat weet ik.’ Een anderen keer weer vroeg ze: ‘Heb je van 't zomer al een regenboog gezien?’ ‘Nee,’ zei Carlo, ‘'t heeft nog niet geregend, terwijl de zon scheen.’ ‘Dat 's jammer!’ zei het kind, ‘we konden anders weten, of er van 't jaar meer graan, of meer wijn, of meer olie komt.’ ‘Hoe kun je dat weten?’ verbaasde zich de oude. ‘Als er 't meest rood in is, komt er 't meeste wijn; als er 't meest groen in is, komt er veel olie; en als er 't meest geel in is, komt er veel graan.’ ‘Wie heeft je dat geleerd?’ vroeg Carlo. ‘Niemand,’ zei het kind, alsof ze meer wist dan ze zei, ‘dat is zoo. Dat weet ik.’ | |
[pagina 397]
| |
‘Dan moet je dat aan de padrona gaan vertellen,’ stelde, als een grapje, de oude voor. Maar het kind, met een oogsperring en een rilling over haar schriele ruggetje, of ze van den duivel-zelf had hooren spreken, zei: ‘Beata Vergine, ik zou niet graag.’ Zij was doodsbang voor de padrona; ze was ook bang voor de Signorina Giselda. Van de Signorina Lidia zou ze wel houden willen, als die maar van haar had willen weten. Maar van wie ze heelemaal niet bang was, en wie wèl van haar weten wou, dat was de Cavaliere Filippo. Als zij dien ergens in de verte door het land zag gaan, dan zij, als een hondje, er heen, zachtjes op den vluggen draf van haar bloote voeten achter hem aan, en dan opzij van hem, en dan zijlings met 'r grootste oogen naar hem opzien, tot een gesprekje gaande was, en zij aldoor schuin voor hem uit en naar hem omkijkend meetrippelde. Ze wist best, dat de padrone plezier in 'r had: ‘het kindje, op den Alberino geboren.’ En de padrone vertelde soms verhaaltjes, mooie verhaaltjes, maar ook vreeselijk gekke, die zij dan later, vergroot en vergroeid, weer aan Carlo kon kwijt worden. En dan de verhaaltjes, die je eigenlijk niet hooren mocht; oneerbiedige verhaaltjes over pastoors en monniken. Die vertelde ze niet aan Carlo over. Het gebeurde wel, dat men haar met een strak gezichtje vol verholen pret en oogen groot van stiekem plezier achter een haag vond zitten. ‘Kind, wat heb je?’ vroegen haar zusters. ‘Niets,’ zei het kind, en proestte het op eenmaal uit, en schudde dol haar krullen voorover in de rondte, en holde weg... Het laatste verhaaltje van den padrone, zoo gek als dàt was! Eens, op een Zondagmorgen, een uurtje voor kerktijd, kwam zij hem weer opzij, trotsch op de bloedkoralen oorbelletjes, die haar vader voor haar had meegebracht. - Nella en Leonetta waren al om drie uur op weg gegaan, vertelde ze, om te gaan biechten en communie te doen op den Incontro... ‘De padrona ook,’ zei S'or Filippo. ‘Is de padrona ook naar den Incontro?’ ‘Welnee!’ wierp S'or Filippo mijlen ver weg, ‘de padrona...,’ en heel zacht, als fluisterde hij een geheimpje, | |
[pagina 398]
| |
zei hij: ‘de padrona is gaan biechten bij de paters van Castelpeppopépoli,’ Het kind schaterde het uit. ‘Castelpeppopoppopeppoli?’ stikte ze in het woord, ‘gaat de padrona dáár héén?’ ‘Ja,’ zei Filippo heel ernstig, ‘dáár gaat de padrona heen.’ ‘En eten ze daar ook zoo lekker als op den Incontro, na de communie? Paolino, voor hij onder dienst ging, heeft er óók gegeten. En hij kreeg wel een pond schapekaas, voor hèm alleen!’ ‘Maar dat zullen Nella en Leonetta niet krijgen vandaag,’ zei Filippo, bedenkelijk. ‘Waarom niet?’ vroeg het kind met groote oogen. ‘Omdat ze op den Incontro geen schapekaas meer eten mogen.’ ‘Waarom mogen ze niet?’ vroeg het kind, en haar oogen werden nog ronder. ‘Ik mag het je eigenlijk niet vertellen,’ zei Filippo, ‘de padrona wil het volstrekt niet hebben... maar je zal het van Nella en Leonetta misschien ook wel hooren, als ze thuiskomen. Het is nog niet zoo lang geleden gebeurd... Nou, toen was er dan een monnik, en die monnik, die had zóóveel schapekaas gegeten, zóóveel schapekaas, dat hij te dik was geworden om te bidden. Dat was me een geschiedenis! Zijn handen konden niet meer om zijn buik heen, en zijn onderkin was zóó vet, dat zijn mond niet meer open wou. Carolina's oogen trokken steeds bedenkelijker. Toch fonkelden er aanhoudend de verholen pretjes doorheen. En Filippo, heel ernstig, vertelde voort: ‘Geen van allen wisten ze er raad op; het was ònmogelijk: hij kon niet meer bidden. Toen kwam de prior en die zei: ‘je moet je gebeden van achter naar voren opzeggen, dan lukt het nog wel.’ Maar toen hij dat probeerde, bracht hij het geen halven regel ver. Toen kwam een van de paters-predikheeren, en die zei: ‘om je gebeden van achter naar voren op te zeggen, moet je eerst 'n langen adem hebben, en om 'n langen adem te krijgen, - de pater wist 't bij ondervinding - moet je leeren, een kannetje wijn in één teug leeg te drinken.’ ‘Acciderba!’ zei Carolina. ‘Gelukkig dat hij nog drinken kon! Er moet heel wat | |
[pagina 399]
| |
gebeuren, vóór een monnik niet meer kan drinken... Goed, hij ging dan naar den wijnkelder, tapte een kannetje-vol uit het eerste vat, en driemaal moest hij bij het leegdrinken ademhalen. Toen probeerde hij een kannetje uit het tweede vat; hij moest nog tweemaal adem halen. Toen een kannetje uit het derde vat, en hij moest maar éénmaal meer ademhalen. Maar toen hij zich uit het vierde vat een kannetje getapt had, toen hoefde hij heelemaal niet meer adem te halen, want met zijn kannetje en al was hij achter het vat in slaap getold.’ ‘En toen?’ vroeg Carolina in een heftige spanning. ‘Toen hij dien avond niet in het refectorium kwam, dachten de monniken, dat hij nog in den tuin was; en toen hij den volgenden dag óók niet kwam, dachten ze, dat hij in de pineta zijn gebeden was gaan oefenen; en toen hij den derden dag nog al niet kwam, dachten ze, dat hij den boer op was, om te bedelen. Maar toen zij hem den vierden dag óók nog misten, gingen ze zoeken... Eindelijk vonden ze hem, achter het vierde vat, in den kelder; maar hij was dood... Hij had zóó lekker naar de schapekaas geroken, dat de muizen hem heelemaal hadden opgegeten...’ ‘En ze vonden hem nog?’ zei het kind dadelijk, gevat. ‘Alleen zijn baard, en zijn pij, en zijn rozenkrans, en zijn wijnkan...’ ‘En werd hij toen toch begraven?’ ‘Natuurlijk!’ ‘Mèt een mis?’ ‘Natuurlijk! Een heeleboel missen! En toen keken al de dikgegeten muizen om een hoekje...’ Maar wat dáár Carolina onbedaarlijk om lachen moest! | |
[pagina 400]
| |
Achtste Hoofdstuk.En het al hooge graan wies nog en zwol en rijpte de Meimaand door, werd van zilverig, goud, en van goud, koperros; in het begin van Juni reeds rekten zich de korrelzware aren tot waar de wingerd-ranken weelderig nederzegen; en óver die zonvergulde banen, van glanzend-groene festoenen bezwierd, bogen weder de wegende twijgen vol warm-doorbloosde abrikozen, en alom druppelde en trippelde, in zilvergroenen dans gezet, het tenger lederloof der teedere olijven. Boven de opener koren-hellingen wrong hier en daar en ginder een grillige appel- of perelaar zijn lage, dichtbeladen takken; en hoog uit het graan hief een slanke amandel, een donkere noteboom, zijn ruischende kruin vol heimelijke gaven. Als de brand van het avondrood in het koren gebluscht was, en het vage purper der schemering zich oploste in het duister, dan, in die windstille, warme voornachten wemelde heel die drievoudig vruchtbare wereld van de duizend maal duizend dooreenspelende lichtjes der nimmer rustende glimkevers: een immerdoor en overal wisselend spel, uit en aan, aan en uit, een naderzweven en vluchtig verzwinden en weer aanglitsen en voorbij-ijlen... En in een mossige holte naast een ouden olijftronk, of onder de uitgevreten steenen van een varen-begroeid muurtje, wonk en flonkte met een felle geheimzinnigheid de smaragdgroene vonk van de wijfjeslarf, uit en aan, aan en uit, wachtend en lokkend en lonkend naar het wemelend spel der dwalende glimpjes door den nacht. En wie zich boog, zag óver de smaragden vonk de sidderende grauwe vleugeltjes kruipen en de witte vonkjes kloppen als lichtend bloed. Diep onder den diepen hemel, waar de millioenen sterren flonkerden en weg-trilden en weer volschoten in hun sterken schittergloed, en waar gedurig in peilloozen val de meteoren geluidloos verflitsten, - tintelden geluideloos de nachtelijke korenlanden van die millioenen aardsche sterren. Het was of de ziel van het koren leefde en de eindelooze, zoele nacht-cathedralen der stille, hooge halmen | |
[pagina 401]
| |
bevend en glinsterend doorzweefde en verlichtte. Tot, in den nanacht, met het aanbleeken der eerste schemering, de hemelsche en de aardsche sterren uitdoofden en verijlden, en de dauw-zware aren als met gebogen hoofden bereid stonden voor de zegenrijke teisteringen van weer een nieuwen en blakender zonnedag. En al naar het koren rossiger roostte en de vruchten zich kleurden en van groen, geel werden, en oranje, en bronzig, en rood, - verkleurden en verwelkten de bloemen, waarmee de weidsche Mei het wassende graan en de groeiende vruchten had omkranst. De paarse en lila iris-velden waren vaal geworden, de witte en de roze accacia's in dichte bloesemtapijten versneeuwd, en de eerste bloedkoralen bottels staken al tusschen de laatste rozen. Nog stonden een wijl in hun zwoelen geurwalm de wulpsche, witte lelies op naakten stengel uit 't verschroeide gras; de stokrozen ontsprongen telkens hooger aan hun ranke tooverstaven; en in hun terracotta bakken op het muurtje van den citroenenhof vlamden hel de vermiljoenen balsamienen. Maar als het hoogtij der gouden akkers vol werd, was al het doorluchtige loof aan de boomen verdonkerd en verdoft, en al de vlossige, lichte bloemenkleuren, te teer voor den zengenden zonneval, zwijmden. In den parktuin bezijden het huis braken alleen de oleander-bosschages in hun overdadigen praal van duizenden zwaar-roze rozen los; en hier en daar, vreemd-uitheemsch, staken, te sterk bijna voor bloemen, de yuca's hun groenig-wit beklokte stijlen uit de woeste bossen weerbarstig spits blad omhoog. Het waren de laatste brandende dagen, dat de dooreenhellende topzware aren bijna van droogte kraakten, en in de warm-doorstoofde nachten hing over de roerlooze korenlanden een geur reeds als van versch-gebakken brood. Doch in diezelfde dagen was het, dat een groote beroering de gemoederen der boeren in dit over-Arno'sche bewoog: - Angelo Grassi had opnieuw den prijs voor het vervoer der dorschmachine verhoogd: ‘De uitzuiger’, scholden zij, ‘de schoelje! de vuile Genuees!’ Toch waren zij van hem afhankelijk. De eenige man, in dit deel van het Arno dal, die dorschmachines verhuurde, woonde te Pontassieve, en men moèst het veer over. | |
[pagina 402]
| |
‘Geen gedonder’, had Angelo gezegd, ‘een locomobiel van wie weet hoeveel duizend kilo, en een dorschgevaarte als een half huis, 't is een ruïne voor de pont. Ik vraag twintig Lire heen, en twintig Lire terug, en evenveel voor de stoommachine, - behalve de ossen.’ Waar men vroeger per boerderij drie of vier Lire had bijgedragen, diende men er nu meer dan tien op te brengen; en op den Alberino, waar driemaal gedorscht wierd, kon de padrone met een groote dertig Lire klaarstaan. Emilia bekwam er in verscheidene dagen niet van. En iederen maaltijd ging zij Filippo met verwijten te lijf. - Vroeger, ja, vroeger, toen het veer nog van hen was, toen kregen zij de machine voor niets over, beurden nog twee of drie Lire van iederen boer, die meedorschte; en nu, Dio, mio, meer dan dertig Lire, zoo weggegooid... wèggegooid! Filippo liet die onweders over zijn hoofd trekken, at met berusting de kostjes, die hem maar half bevielen... - Dertig Lire weggegooid! 't Was wèl een onoverkomelijke ramp, dacht hij, en de schuld van tienduizend Lire aan Grassi schoot hem door de gedachten... Nee, over deze ongelukkige dertig Lire, die de boeren bij den verkoop van het graan nog half terug-betalen moesten ook, kon hij zich werkelijk niet druk maken. ‘Wacht maar,’ schertste hij, ‘over een paar jaar komt de machine wéér voor niets; over de nieuwe brug!...’ Emilia trok woedend de schouders op. - De brug! dat nieuwe stokpaardje van Filippo... Hoeveel zou de Villa Sassetti dan wel niet aan die brug weer moeten bijdragen? En de boeren, in deze weken, hadden het volhandiger dan ooit. Nu Paolino onder dienst was, konden de Bifoli's, Ubaldo en Carlo, Francesca en de beide meisjes, het werk met geen mogelijkheid af, en er kwamen uit den Casentino een neef van Bifoli en een nichtje van Francesca, om te helpen. Het was een overstelping van werkzaamheden, gelijk alleen de heete zonnehoogte en rijkste barenstijd van 't jaar die stapelt. Tallooze dingen moesten er gebeuren, over en door en ondanks elkaar. De laatste kersen, méér dan rijp al, moesten geplukt tegelijk met de perziken en de abrikozen en de eerste vijgen, ‘de bloem van de vijg,’ naar de landstaal die fijnere eerstelingen noemt. Al die vruchten moesten | |
[pagina 403]
| |
geoogst, en in de korenschuur gewogen op de bascule van den padrone, en 's nachts naar de vroegmarkt van Florence gereden; en vele groenten moesten naar Florence gebracht, en andere uitgeplant; er moest voeder gesneden voor de beesten en in den ijzeren handmolen gemalen; en de groote, jaarlijksche levering van onrijpe peren diende tijdig te worden verpakt en verzonden. En onderwijl, met hun sikkels en korte kromme messen, dag aan dag, akkereep na akkereep, veld na veld, sneden zij vroolijk de strenge aren. De korenoogst was het gulden midden, de groote, heugelijke kern-vreugd van al die dagen, waarrond de andere bezigheden haastig, als lasten, werden opzijde gedrongen. Op de volle uren van morgen en middag, zooveel mogelijk allen gezamentlijk, vierden zij dit wekenlange feest van den gouden arbeid. Op een lange rij, als in slagorde, stonden zij dwars den akker over, het gesneden graan, - bij grepen geveld en bij grepen gevallen, - als een ordelooze overwonnenheid achter zich, en vóór hen, manshoog, de heete, weerbarstige korenwal, dien zij hand over hand aan 't vermeesteren waren. - Carlo, met Leonetta en het nichtje uit den Casentino, volgden in de achterhoede, raapten de aren-bundels, en bonden ze tot schoven, en zetten de schoven weer tegen elkaar, in rotten, of rond de tronken der olijven, of rond de tragisch zich kronkelende wijnstokken. En telkens, uit de rangen der krijgers met het koren, of uit het groepje van hun schovensnoerenden legertros, klonken òp de zwaarmoedige stornelli, zwaarmoedig en schel, ook als de woorden dwaas of vroolijk waren. ‘O, gouden leven!’ zong Nella's vurig-helle stem: ‘O, gouden leven! o, zilveren leven!
Geef mij de hand, dat ik gelukkig ben...’
En even later - dat hoorden zij allen zoo graag van haar - den bitteren zang der maremmen, waar de houtskool wordt gebrand: ‘Zij zeggen mij allen: de maremmen! de maremmen!
Mij zijn de maremmen een zwart beklemmen.
De vogel die er heenvliegt, laat zijn veeren,
En de jongen die er heengaat, zal nooit keeren!’
| |
[pagina 404]
| |
Dan haalde de neef van den Casentino, die een grappenmaker was, het nieuwe lied uit, van den toren van Pisa, die scheef is, omdat hij niet recht wil staan... Totdat na een poos de oude Carlo terugkwam op zijn oude refrein van al zoovele lange jaren: ‘En als ik zing den langen dag, heb ik geen brood,
Maar zing ik niet, dan faalt het mij tot in den dood.’
En weer nam Nella de eeuwenoude wijze over, en volgoot die diepe bedding van weemoed met dezen stroom van jongen hartstocht: ‘O meisje, 't is de liefde vol van lusten!
Ik draag u naar 's levens uiterste kusten!
O minnaar, de kusten zijn glanzend en grootsch,
Waar het leven stormt in de schaduw des doods!
O meisje, de liefde is stijl als een toren!
O minnaar, ik wil u toebehooren!’
Aldus doorzongen die jeugdige of oude, dwaze of brandende stemmen, vlagende meê met den zwaai der armen, het stralende morgenuur. Doch wanneer dan het klokje van Rozanno zijn gelui van twaalven aanlengde in de trillende middagatmosfeer, zaten zij neer in een wijden kring op den rosgouden stoppelvloer, ergens waar het luw was, onder het wingerdloof, en nuttigden het noenmaal met den wijn, door Francesca en Carolina in mand en fiasco aangesleept. Het windje, dat zelfs op de heetste dagen, vanaf de toppen van den Vallombrosa, altijd nog wel het Arno-dal doorspoelt, kwam spelen over den blonden vloer met de wiegende zonne-schaduw, en koelde hun bezweete gezichten en streek weldadig langs hals en borst hun losgedane kleeren binnen. Daarna rustten zij nog een wijle, zwijgend; de mannen rookten een pijp of sliepen, en de vrouwen, uit haar geblakerde wangen, tuurden de goudene ruigte langs, die opglooide en heendeinde onder het verschiet van al maar stammen en stammetjes, zoover men zien kon, - de ronde, zilverig geringde kerselaren, en de grijze, donker bemoste olijventronken, en al de zwarte verwrongenheden van den wijnstok. En van stam tot stam, en van | |
[pagina 405]
| |
boomkruin tot boomkruin, festoenden de weelderige ranken der hel-doorschenen wingerdblâren; en de schoven staken hun stralende aren-pluimen de wingerd-omwoekerde boomen in; en de volgroéiende, nog groene druiven, deden hun gulle trossen neigen naar de streeling der aren, die wuivende reikten naar hen heen. En na drie of vier dagen felle zon, als zij de droge garven op hooge oppers aan den rand der akkers hadden getast, trokken de spannen witte ossen de wagenladingen naar huis; en daar, boven den open dorschvloer, hoog op het terras met den ouden vijgeboom, verrees het vierkante bouwsel van graan, de gouden schatkamer van den oogst. Hoeveel, hoeveel zorg en overleg werden in dat koren weggegeven! Van de mooi-regelmatige schelven aan het graspad werd het op de wagens gevleid zóó netjes en stevig, alsof het daar voor goed te rusten werd gelegd; en onder 't huiswaarts rijden, de hellingen af, hield een van de meisjes achter de kar het remmende touw straf-aangetrokken, dat niet de ruischende goud-vracht kantelen kon. Dan, vàn den wagen, op den dorschvloer gereden, gaf weer Francesca, één voor één, de kostelijke schoven naar boven, en de kinderen op het terras namen ze aan en gaven ze door aan Ubaldo, die bouwde het groote kunststuk. En Francesca was prachtig bij dat werk. Haar zware, soepele lijf, naar dat weelderig rhythme van bukken en weer opreiken, zwol en spande in het grauwblauw katoen van jakje en korten rok, en haar bruin-blozend gezicht, gloeiend en bezweet onder het grijze haar met den paarsen hoofddoek, had de rustige vorstelijkheid van het gelaat eener bijbelsche vrouw. En Ubaldo bouwde het groote bouwwerk, voegde met veel beleid de schoven-fundamenten en plette ze met de spade aan, totdat de korentoren hooger en hooger zich optrok en de garven met de hooivork naar den steeds hooger bouwenden boer moesten opgestoken. Zoo gebeurde dat ook bij Fossi, en bij Rovai, en bij de Melli's, en bij alle boeren in het land. En 's avonds, als na werk en avondmaal zij nog een wijl in de koelte buiten verbleven, tuurden zij vaak, de hand boven de oogen, over den Arno uit, naar de vele hoeven die daar aan de overzijdsche hellingen tusschen de olijven-gaarden lagen, en naast | |
[pagina 406]
| |
elk boerenhuis onderscheidden zij een korenbouwsel als het hunne: ‘Picchiani heeft zijn graan binnen... Cotti heeft zijn graan binnen... Gori heeft geen voordeelig jaar... Bencini heeft nòg meer dan wij...’ En de kinderen droomden van het dorschfeest: ‘- vandaag over een week komt de machine! - over drie dagen komt de machine! - overmorgen, - mórgen komt de machine!’ 't Was of het een kermis gold, en de dorschmachine de grootste en heerlijkste rariteit daarvan was. Tienmaal op een dag gingen Lidia en Leonetta en Carolina kijken naar het hok, waar Francesca haar twee konijnen mestte voor den feestelijken avonddisch, en naar het andere hok, waar de twee vette eenden zaten gesperd tusschen de hout-latten. Caroline vroeg herhaaldelijk aan Lidia: ‘Wat stuurt de padrona van 't jaar, voor het feest?’ Den vorigen keer had zij op Marsála-wijn getracteerd, met biscuits voor het dessert, en het jaar daarvóór op chocoladebonbons. Dat vragen verdriette Lidia, want zij wist, dat haar moeder ditmaal enkel de gebruikelijke macaroni voor de ‘pasta’ dacht rond te zenden. Toch zou zij, om die onvrijgevigheid, niet graag zelve het avondmaal missen; want de feest-avonden van graan- en wijnoogst waren haar de heuglijke hoogten van 't jaar. En zij van haar kant ondervroeg: ‘Komen er veel helpers dit keer? Wie zouden er komen?’ Want zoo is de gewoonte in Toscane: den dag van het koren-dorschen en de dagen van den wijnoogst zenden de bevriende boerengezinnen elkander wederkeerig een of twee of meerdere werkkrachten, en die helpers zijn dan ook de vanzelf-genooden bij den grooten feestmaaltijd, en bij de spelen daarna. ‘De Rovai's kunnen niet komen helpen,’ polste Lidia weer, ‘nu Ubaldo jullie huwelijk verhinderde...’ Nella knikte van: Nee, natuurlijk niet. - ‘Dio!’ dacht het meisje, bijna opstandig, ‘wat is zij daar gelaten onder!’ Maar den volgenden dag zei Nella: ‘Fossi vraagt ze wèl; ik weet nog niet, wat ze doen zullen...’ Fossi zou deze maal het eerst dorschen, tot groote onwil- | |
[pagina 407]
| |
ligheid van Ubaldo Bifoli, die vond dat hij in alles diende vóór te gaan. Tot tweemaal toe kwam hij erover praten bij den padrone, maar Filippo zei: ‘Fossi had het eerst zijn koren binnen; Fossi dorscht het eerst!’ De tweede maal was Ubaldo vloekend weggeloopen. - Wat die kerel tegenwoordig bezielde! moest Filippo zijn vrouw toegeven, - hij leek zoo baloorig als een droestig paard. En op den laatsten Dinsdag van Juni, des morgens om nauwlijks vier uur, waren al de kinderen van den Alberino reeds buiten, bij de oprijlaan: Leonetta en Carolina, en ook Lidia, en Maria van Fossi met haar broertje en zusje, den kleinen Cesare en Isolina, en de twee kleinsten van Betoni. En Carolina tintelde van verwachting: ‘de machine komt! de machine komt!’ Ze trippelde hunkerend rond de anderen om, trok gek-groote oogen of er een dwaas geheimpje te verklappen viel, en probeerde het schelle stoomfluitje na te bootsen; want dat was het prachtigste van de dorschmachine: ‘pie! pie!’ - Ze piepte zoo hoog en zoo fijn als een muis. De zacht-doorzonde morgen was nog blond van jeugd; de lucht was ijl, en koel was het in de laan, waar het prille licht, door het glanzende loover spelend, den dauw geurig verdampen deed en ijlings optrekken uit de rozenstruiken en van den glinsterenden kiezelgrond. Over het lange graspad tusschen de weilanden kwam de boer Betoni, van boven bij de pineta, met zijn twee ossen aangestapt; zij waren niet groot, maar sierlijk en sterk gebouwd, en lichtelijk reebruin getint. Tegelijkertijd verscheen Fossi met zijn monumentale witte span om den hoek van de Oranjerie. - En Ubaldo? Waar bleef Ubaldo? - Popelend van ongeduld draafde Carolina weg, om te kijken, waarom hùn vader met hùn dieren nog niet kwam opdagen. Rustig wachtten de twee boeren naast hun ossen. De kinderen verdrongen zich er rond; over de rillende schoften lag het ochtendlicht als een zilverig water; de droomerige oogen glansden donker en groot uit de schaarsche oogharen, en bewogen niet. Telkens als de eene os met zijn staart in den rozelaar sloeg, regende het zware dauwperels over de kinderhoofden heen. | |
[pagina 408]
| |
Eindelijk kwam ook Ubaldo. ‘Vooruit! vooruit!’ commandeerde die dadelijk. Carolina met de andere kleintjes sprongen voor en rond de dieren; Lidia en Leonetta en Maria volgden arm in arm. - Wat een feest! Zij gingen de ossen uitgeleiden, die de wonderdadige dorschgevaarten halen moesten uit een legendarisch Pontassieve. Tot het veer gingen zij ze vergezellen. De dieren, met hun ongebogen nekken onder het onbezwaarde juk, stapten stoer en luchtig den neerwaarts gaanden landweg af; - het span van Ubaldo trotsch voorop, het geweldige span, kortelings aangekocht, dat na drie, vier wisselingen heel uit de buurt van Siena kwam, en de fiere, meer dan meterwijde strekking der horens had van al het rundvee uit die contrijen. ‘Mijn osjes...’ schetterde Ubaldo maar. Op een rij stonden de meisjes en de kinderen aan het veer, toen Silvano de pont tegen den afrit sleepte en de loopplank uitlei. De morgenrivier, spiegelglad, toonde haar teeder hemelsblauw nog éven beslagen van nachtelijken nevel; waar de zon reeds het water raakte, zag men elk blaadje of strootje heel zachtjes voortglijden, geheimzinnig glinsterend, als tusschen twee zoele werelden; doch aan de overzijde was gansch het wijkend heuvelland al van den diepen goudgloed der ochtendzon overschenen. ‘Vooruit!’ commandeerde weer Bifoli. Even een trekken, een duwen, een roepen, een onwillig kratsend hoeven-gestribbel over de houten ribbels; een paar stokslagen op doffe schoften; dan, op een drafje, holderden de dieren span voor span de pont in, moesten daar met kracht en geweld tot staan worden gebracht. De kinderen kwetterden als spreeuwen rond al dat vroolijk en forsch bedrijf. Alleen Lidia was stil. Een groote, vreugdige trots zwol in haar hart. Thuis hoorde zij dan wel altijd van armoe en achteruitgang; maar daar waren ze nu bij elkander, hun drie boeren en hun zes ossen! Wat een pronk van dieren! Hùn ossen waren het toch, al hadden de boeren het gebruik ervan. Wat stonden zij daar goedmoedig en mooi op de pont, met die zijige zonneglanzen over hun blanken rug... En wat zette Silvano kranig over! De pont lei merkbaar lager op het water, zoo zwaar was de lading, maar hij trok | |
[pagina 409]
| |
aan den kabel, of hij een boot met meisjes overvoer! - Ze zag de rustige beweging van zijn ronde, stoere onderarmen, en zijn dik, donker krulhaar, waaronder haar daareven weer de beschroomde, warme blik getroffen had, en dien frisschen jongensblos over de verwonderende teerheid van zijn gelaatskleur. ‘Ze zijn er!... de pont legt aan... ai! wat kan die Silvano springen!... nu legt hij de loopplank uit... hij sjort den ketting veel vaster dan anders!... aan weerskanten van de pont een ketting!’ riepen de kinderen. Stilzwijgend stonden ze dan toe te zien, hoe met vreesachtig-stramme pooten, de nog verschuivende treeplank werd betreden, tot met een hol lawaai het dier doorschoot en den vasten wal be-rende. Op de terugvaart, van halfweg het water, riep zonnig Silvano: ‘Nu mogen de meisjes over, heen en terug, voor niets!’ De kleintjes buitelden de pont in, meer dan zij dansten, en Carolina maakte honderd grimassen, stond met haar twee stokarmpjes recht de lucht in, of speelde kiekeboe om Silvano's beenen. De drie grooten, arm-in-arm, bleven toekijken van den wal, zagen onderwijl de drie paren ossen met de mannen de Strada Aretina langs gaan, in de richting van Pontassieve... En zes uur later, in den namorgen, daar zag men ze, langs dezelfde Strada Aretina, langzaam terugkomen. De eerste vier dieren trokken een lang, bleekrood gevaarte als een verhuiswagen, de laatste twee sleepten moeizamer nog, een kleiner, glimmend-groen insect, dat ‘de motor’ was. De kinderen waren allen weer op post, en nog verschillende boeren ook hadden zich naar het veer begeven, om het oprijden te zien en den moeizamen overtocht, en den afrit. Als een zwerm rumoerige vogels fladderden de kinderen achter en voor en opzij, terwijl stap voor stap de stijgende weg achter het veer bestegen werd. Aan den ingang van den Alberino stond S'or Filippo; de twee helften van het groote hek waren uit de hengsels gelicht en tegen de zij-bermen gezet, omdat zij den inrij konden belemmeren. Halfweg de laan wachtte de Signora Emilia. Een kwartier later waren de ossen afgespannen en de twee gevaarten drukten zóó zwaar de leiplaten van | |
[pagina 410]
| |
Fossi's dorschvloer, of die barsten zouden onder den last. Tusschen de wingerd-omwoekerde, roomwitte muren, blauwgroen-bewaasd van de zwavel, en de goudgeel-bemoste daken van schuur en stal, waren als de overheerschende kleuren het vale rood en het glimmend groen der wonderdadige machines verschenen, naast het rosse goud van den korenmijt. En de kinderen, den ganschen middag, waren er niet weg te slaan; dien ganschen middag speelden zij in de schaduw van het vaalroode getimmerte, zij neusden in alle openingen, betastten de raderen, gluurden door de gleuf, waaruit morgen de gouden waterval der korenkorrels in de maten zou schieten, en de gewelddadige roode dwarsbalken van het achterlijf, waartusschen het leeggeplette stroo zou worden uitgedreven. Dan stonden zij voor de groene locomobiel, praatten vol gewicht over de stoompijp en den drijfriem en de stangen... Maar de dorschmachine zelve had verreweg het meeste bekijks. Indien er plotseling een olifant of een kameel op deze plavuizen zich was komen neervleien, zou die kolos geen zóó fel-nieuwsgierige en zeker niet deze verlángende kinderoogen rond-om zich hebben gezien. Die twee onbegrijpelijke, machtige dingen hadden al het begoochelende van wat van verre kwam, van die verre wereld daar achter den Arno, achter de heuvelen, de wereld die zij nooit zagen, - maar binnen die bewondering school ook een diepe genegenheid als voor een ouden, goedgezinden vriend, van het vorig jaar, en de jaren daarvoor. Er steeg, half onbewust, een welige borreling van gevoelens en herinneringen door hen heen, waarmede zij heel den langen groei van hetgeen de welstand hunner ouders ging uitmaken, hadden omkoesterd. Met hun schoffels en spaden hadden zij geloopen achter den stevenenden ploeg, om de opgeworpen kluiten te klieven, en met zwellende harten hadden zij de gulle wolken zaad over den bereiden akker zien ploffen; vóór nog de winter inzette, hadden ze de nietige sprietjes rijkelijk op zien komen, en op den laatsten avond van den Carnaval hadden zij de bossels droge rijzen en stroo tezamen gegaard, om, zoodra het donker was, ze aan te steken en met die vlammende garven de landen rond te trekken, al zingende hun bezweringslied: | |
[pagina 411]
| |
‘Graantje, graantje, niet brandig worden!
't Is vastelavond!
En ik kom je mooi verlichten!
In de laagte als op den heuvel
maak van elke spriet een schoof
en van elke schoof een schoofje
en van elke spriet een broodje!
Graantje, graantje, word langer en langer,
dat ons niet bereik' de honger!
Graantje, graantje, niet brandig worden!
En de kalkoen, die is in de pot.’
Overal door den grijzen nacht, in het dal en over de hellingen, zag men die feestelijke vlammen loopen. Dan, in de vroege lente, hadden zij, tusschen de grasgroene halmen, de bossen roode tulpen gezameld; zij hadden weken lang, met een eindeloos geduld en een eindelooze omzichtigheid de richels langs gekropen om het onkruid te wieden; vol verwachting hadden zij de velden voller zien worden, de aren hooger zich rekken, rijper verkleuren, zwaarder eindelijk overnijgen; tersluiks hadden zij er geplukt en de korrels gepeld en geproefd: wàt een brood zou het zijn, dat jaar! -; en over de gouden zee, in de zwoele voornachten, hadden hun scherende handen de vliegende juweelen der glimkevers gejaagd. En nu was daar morgen het feest, het groote feest van het jaar! Daar stond de geheimzinnige machine, die gretig de schoven zou vreten, en in zijn hollen buik zou beuken en verbrijzelen en scheiden in stroo en graan; de motor zou dreunen en steunen en stoomen, de fluit zou uitgelaten lachen; zij zouden allen aandragen en aandragen de zware bossels korenaren, tot de lange rijen volle zakken hun rijkdom uittelden langs den muur. En al die jonge harten popelden van heftig verlangen. Op een zeker oogenblik was de kleine Carolina in haar eentje rond de machine aan 't dansen, almaar rond en rond, - en almaar, op één eentonige wijs, zong zij, en zong zij: ‘Graantje, graantje, lieve graantje,
Graantje, graantje, lieve graan!’
En haar rondedans werd hoe langer hoe wilder, en hoe langer hoe heescher wrong zich het stemmetje uit haar | |
[pagina 412]
| |
hijgende keel. Het leek een razernij! Haar oogen fonkelden onder haar woeste poedelharen. Totdat na een ronde of tien zij neerviel, uitgeput, opzij van de machine. Andere kinderen namen de woeste ceremonie over, tolden achter elkaar aan rond het roode gevaarte, zingend en schreeuwend, en al maar door: ‘Graantje, graantje, lieve graantje,
Graantje, graantje, lieve graan!’
In een hoek van het plein, bij de open wagenschuur, was de machinist met een helper bezig, de groote brokken bruinkool af te laden, waarmeê morgen de motor moest worden gestookt. In den namiddag kwam ook de Signorina Giselda kijken; de moeder had al verscheidene malen haar inspectie-tocht herhaald: - was de brandstof goed droog? Was de machine goed gesmeerd en nagezien? Verleden jaar waren er veel korrels in de aren gebleven... Ze hadden wel een mud graan verloren, wel twee mudden misschien, zóó slecht was er gedorscht... Dit jaar moest alles beter gaan... De machinist, die een neef van den eigenaar was, liet de verwijten kalmpjes langs zich afglijden, knikte maar eens aanmoedigend en zei iets van: zeker! prachtig! alles in orde! - hetgeen Emilia nog meer in verweer en wantrouwen bracht. Nauwelijks was het avondeten genuttigd, of de kinderen waren alweer bij hun machine. Ze hadden er wel onder willen slapen! En den volgenden morgen, bij het eerste ronken van den motor, waren zij allen present. Het dorschfeest, dat één lange dag van verhittend en afbeulend vreugdewerk zou zijn, ving aan. De motor stoomde en ronkte zwaarder, en de machine begon inwendig te raderen en te razen, tot al haar roode beschotten trilden. Van zulk een hartstocht schuddende verwerkte zij het koren, dat aldra een hoos van tintelend stof en kaf haar omwolkte en tot boven de schuren en het huis uitsteeg. Zij leek een tooverschip in heete, dansende golven van stroo, die zelf het voortbracht met zijn rustelooze schroef; op het dek stond de machinist en voerde het onverzadigbare wonder- | |
[pagina 413]
| |
werk. Maar veel méér nog geleek het een wreed en geweldig monster, dat, naar eigen aard niet dan verzwelgend en vernietigend met toomelooze toornigheid, langs de voorzienige wegen zijner bestemming den menschen weldadig is. Vanaf het hoogste schovenbouwsel tot het lagere hadden de vrouwen en meisjes geen handen genoeg om de bossels aren weg te grijpen, en dóór te geven, en over te reiken aan de jongens, die, staande op het dreunende dek, met koortsige haast ze ontbonden, opdat geen oogenblik de machinist voeder te kort zou komen voor den vraatzuchtig-geopenden muil, die, langs zijn stalen tanden de aren wegritsend, ze inzoog met een hijgenden honger. En tegelijkertijd, uit zijn vervaarlijk-stommelend, schokkedansend achterlijf, kwam van tusschen de roode persbalken het leeggekneusde stroo gehossebost, en de mannen staken het op hun hooivorken en, met de vlakke vrachten al boven hun hoofd, droegen ze het naar de versch-geschaafde masten, waarrond andere mannen de ronde strooschelven al hooger en hooger optastten. En onderwijl weer, aan de andere zijde der machine, stonden Fossi-zelf en zijn oudste zoon en Bifoli, toe te zien bij het opvangen van het daar immerdoor stroedelend en gudsend graan in de hooge, smalle wijnkuipen, om, twee bij twee, die in de gapend-opgehouden mudzakken over te gieten. Zij lieten de weelderige handenvol der kostelijke korrels door de vingers glijden, en kuip na kuip vulde zich ruischende, en zak na zak kwam langs den muurkant de puilende rij vermeerderen. Dat was een prachtig gezicht! ‘Tien zakken!’ - ‘veertien zakken!’ - ‘een en twintig zakken!’ schreeuwde van tijd tot wijle Fossi naar de vrouwen omhoog, en die lachten vanaf haar nog nauwelijks minderende mijten, en streken zich de haren uit het heete, bezweete gezicht. Tusschen de meisjes in hun feestelijk-frisschen werkdos, was ook Lidia; zij droeg een groote, blauwe schort en had, op boerenwijs, zich een rood-bebloemden zakdoek rond de slapen geknoopt. Zij stond daar als een gelijke onder gelijken, niet eenmaal de mooiste misschien, want Leonetta had een nog vreemder-mooi gezichtje onder het koperroode haar, en Nella's volle, bloeiende jeugd was opvallender. Maar Lidia was de innemendste! | |
[pagina 414]
| |
Dan schrokken zij allen en begonnen te lachen. De machinist bij de locomobiel liet uitgelaten zijn stoomfluit gillen boven het dompe geronk en gerommel der machines. Hij deed het om de kleintjes te vermaken, Carolina allereerst, die den ganschen dag voor hem draafden met de dubbeloorige, roodkoperen mezzina's, waarin zij het water aansleepten voor zijn motor. En nog dichter stoof het stof en het kaf, - een heete nevel van peper en pulver in den zengenden zonnegloed. En de meisjes, wien, op hun hooge standplaats, de prikkelende wolken recht in den neus stegen, fniesten en proesten en deden soms met hun aanstekelijk gelach het werk welhaast vertragen. Kunstig was de eerste strooschelf tot den top van zijn mast toegespitst en voltooid, en de tweede al meer dan een meter hoog, toen plotseling, met een gier van plezier en een sprong van geweld, middenop den mutserd Silvano stond! Allen keken naar dien kant. Maar Bifoli, met een verhitten kop, vloekte en schrauwde naar zijn dochter: ‘Zeg, komen er méér van dat slag? Dan kunnen wij gaan!’ Doch luid riep Silvano, terwijl Fossi zijn medepachter suste: ‘Mijn vader en mijn broer bedienen vandaag het veer, en ik kom voor den oogst!’ - Het was een verontschuldiging, maar het klonk als een zegeroep! Lidia had opgezien en knikte den jongen toe, die kleurde en bukte, omprangend den eersten armvol stroo, hem op de greep reeds toegestoken. Daarmee verloor zich het korte voorval in de woeling van den arbeid. En om het kwartier kwam, jachtig en vol argwaan, de padrona bij het werk. Zij keek toe bij het overgieten der kuipen in de zakken: - hield men goede maat? niet te vol? niet te hol? Zij telde de zakken, noteerde, telde iedere maal overnieuw, bevoelde de uitgedorschte aren, vond tegen den middag halmen met nog korrels erin, riep den machinist, deed het werk stilstaan, de boeren drongen bijeen, betastten op hun beurt het uitgedorschte koren... maar de machinist, over al het gepraat heen, schreeuwde: 't was prachtig! - geen machine, die wel niet een korrel liet zitten... hij trok nog liever met den heelen rommel weer weg... dan konden zij hun verrotte dorschvlegels op zolder gaan zoeken! | |
[pagina 415]
| |
En het werk herbegon. Van het vroege morgenuur af tot de schaft van tienen, en van half elf tot het maal van eenen, van twee uur tot de schaft van vieren, en van half vijf tot bij zevenen, ging het vurig bedrijf zijn rumoerigen gang. Met gloeiende gulpen doorwalmde de locomobiel de namiddaghitte. Al dichter dreef de lucht vol gouden sintels, al heeter zagen de gezichten van het vroolijke gezwoeg. De berg der schoven daalde en daalde, en reeds de derde berg van stroo torende tot zijn top. Tegen vijven waren de vrouw van Fossi en Nella Bifoli verdwenen, om het avondmaal te bereiden. En om zeven uur was het schoone werk gedaan. ‘Twee en zeventig zakken’, herhaalde Betoni niet zonder afgunst. ‘Twee en zeventig’, zei Fossi nog weer, met een grijns van geluk over zijn strakken kop. ‘Twee en zeventig zakken, twee en zeventig’, lachte, binnen, Emilia zenuwachtig tegen Filippo. Bifoli zei niet veel; hij was bang, dat hij zóó hoog niet halen zou morgen. De mannen veegden den dorschvloer schoon; de meisjes brachten de koperen waschteiltjes voor hen buiten, gingen dan zelve zich netjes maken in huis. En om half acht schoof men al saam aan de twee lange tafels, die, aaneengezet, de lange, smalle eetkamer der boerderij geheel vulden. De kleine Carolina zat in de diepte tegen den achtermuur gedrukt; daar school het jonge goed bijeen; dan volgden Leonetta en Lidia tegenover Beppe van Fossi, en Silvano. - Fossi had de dochter van den padrone aan het midden van de tafel willen zetten, maar zij was rap doorgeschoten en niet meer uit haar hoekje te halen geweest. Nu troonde Francesca Bifoli op de eereplaats, tusschen twee van de oudere boeren; Ubaldo en Fossi zelf zaten tegenover haar; tot, naar het raam toe, de rijen weer minderden in gewicht, met den machinist en zijn helper, en den ouden Carlo. Nella en Fossi's oudste dochter draafden met de schotels en borden; en de huisvrouw, in de geheimzinnige keuken, tooverde met de potten, die hingen en stonden in de schouw, boven en bij het ruischende rijzenvuur. Het huis was vol schijnsels en geroes en walmende geuren. Eerst stond de tafel volgedragen van de dampende borden macaroni, met boter en strooikaas rijkelijk doorwerkt; dan | |
[pagina 416]
| |
kwamen de schotels gekookt-vleesch, murw en malsch van 't aangewassen vet; en eindelijk de gebraden konijnen, waarvoor Nella de saus ‘op zijn jagersch’ bereid had, met wijn en tomaten en specerijen. En Fossi noodde maar al tot eten en drinken: om het andere bord stond een mandeflesch van zijn besten wijn. Wat een feest in zijn huis! Zijn kleine, altijd wat droefgeestig-bruine oogen, glommen verliefd als in dronkenschap, en zijn stem was heesch van felle vroolijkheid. De jonge boeren in zijn buurt werden hoe langer hoe luidruchtiger, zóó werkte zijn voorbeeld aanstekelijk. Zij dronken en klonken en vertelden potsige verhalen, en de twee-en-een-halve-literflesschen moesten aldra weer gevuld. Bifoli, die bij zulke gelegenheden zichzelf placht te overtroeven, werd stil er tegenin, zoodat Francesca herhaaldelijk tot grooter gezelligheid hem diende aan te manen. Maar het stille hoekje van den disch was dat, waar de jeugd zat. Silvano at noch dronk noch zei veel; hij was van een zachten, gelukkigen roes bevangen. Verderop aan tafel dacht men, dat het hem verdroot, hier zonder zijn broer te zitten, en Fossi, roekeloos in zijn feestvreugd, riep op een gegeven oogenblik: ‘Dàt kun je tenminste thuis vertellen, Silvano: Nella Bifoli kookt als een engel!’ - en hij hief zijn glas op naar het meisje, die juist weer met een versch gevulden schotel konijne-boutjes binnen kwam. ‘Pas op! een oogstfeest verstoren brengt ongeluk!’ fluisterde fel Francesca haar man toe, die zijn onheilspellendste oogen had getrokken. Silvano merkte van het voorval weinig op. - Hoe kon een mensch nog gelukkiger wezen dan hij hier zat, met dat mooiste en liefste meisje ter wereld wel bijna als zijn gelijke tegenover zich, en die zoo aardig en gewoon tegen hem praatte en deed... En Lidia wàs bizonder beminnelijk; haar gezichtje was zacht bebloosd, en haar oogen blonken van een bedwongen en bijna beschroomde blijdschap. Wat zij zelden voelde in haar dagelijkschen omgang van werken en pretmaken met de boerenmeisjes, dat voelde zij, half onbewust, toch wèl, zoodra zij aan een hunner maaltijden aanzat: haar meerderheid; alhoewel zij niet begreep | |
[pagina 417]
| |
waarom, want het boerenvolk at en gedroeg zich aan tafel, zooals men dat maar kon verlangen. Zij wist echter dat kleine meerderheidsgevoel allerliefst om te zetten in enkel een groote gemakkelijkheid van doening en vele kleine zorgen voor de anderen in haar buurt. Daarbij had het ongewone werk haar een ongewonen honger gegeven, en zij at met een smaak, dat iedereen er plezier in vond. Silvano zei, bijna of hij zich gevleid voelde: ‘Ons boeren-eten bevalt toch aan een Signorina ook wel!’ En Lidia zei: ‘Nu nog mooier!... boeren-eten? - wij eten iederen dag net als iedereen! Alleen ons féést-eten is misschien een beetje anders, maar dat bevalt mij vrijwat minder dan het feest-eten hier! Ik geef niets om allerlei dingen, waaraan je niet meer zien kunt wat het is, en die smaken hebben, die je niet kent... Bedien mij nog maar eens van een boutje!...’ ‘Wij hebben thuis een hok vol vette konijntjes,’ vertelde Silvano. ‘Daar zorgt mijn stiefmoeder voor... En met iederen naamdag worden er twee geslacht.’ ‘En in Mei,’ mengde Nella zich zachtjes in het gesprek, nog toevend met haar schotel aan dien kant, ‘in Mei valt zijn vaders naamdag, en van twee van zijn halfbroertjes...’ ‘Dat is dan een mooie maand,’ lachte Lidia, ‘de maand van de zes konijnen!’ ‘Daarom gaat Silvano dan ook in de Meimaand trouwen,’ kwam, van achter haar krullen-boven-haar-bord, de kleine Carolina eensklaps uitgeschoten. ‘Hoor nou! hoor die kleine wijsneus!’ riep een mannestem over tafel, en een paar anderen, die het ook gehoord hadden, lachten. Doch toen die opmerkzaamheid weer was afgetrokken, zei Silvano zacht: ‘In de Meimaand trouwen?... ik trouw misschien nooit’... Lidia keek voor zich neer, speelde met haar vork. Maar Leonetta viel onverhoeds uit: ‘Plezierig voor het meisje, dat van je houden zal!’ Dan overstemde een daverend gelach opnieuw hun gesprekjes. De machinist, die een vroolijke kwant bleek, als hij eenmaal op dreef kwam, had een bloemrijke rede tegen Fossi afgestoken, waarvan het eind heel grappig moest zijn geweest. | |
[pagina 418]
| |
‘Wat zei ie? - Wat heeft ie gezegd?’ vroegen ze elkaar, doch aan dien kant der tafel wist niemand het. Toen werd datgene waar het op neerkwam, voor langs de anderen heen aan de Signorina uitgelegd: Fossi moest antwoorden in 'n één-lettergrepige toespraak, waarbij hij geen woord mocht intrekken, - en voor iedere lettergreep extra, een extra fiasco zoete, witte wijn... En Fossi, met zijn mal-verfeeste tronie en zijn verliefde dronkemansoogen, zat maar te zoeken en te probeeren, te happen naar zijn woorden, die telkens verkeerd gingen, en die hij halfweg weer trachtte te verdonkeremanen.... En bij elken nieuwen aanloop, die struikelde in een valkuil van twee, drie lettergrepen diep, schreeuwden ze allen: ‘Mis! mis!’ Zij zaten over hun borden gebogen, naar Fossi heen. Hij was opgestaan en zwaaide met zijn armen, als moest hij zijn redevoering uit de lucht bij elkaar halen: ‘Maar hoe moet ik... dan, voor den dromm... voor den blik...’ ‘Mis! mis! mis!’ brulde opnieuw de tafel. Ze konden ten leste niet meer van het lachen. Dan raffelde plots de machinist zijn van buiten geleerde woordenrist af, en Fossi moest zijn vier fiaschi goud-gelen schuimwijn laten aanrukken. In Carolina's groote oogen flonkte het fel op 't diep-fluweelig zwart van de pupillen. Tintelend van pret en verlangen zag zij de mandeflesschen vol zoeten bruiswijn aandragen, en dronk in éénen woesten teug haar glaasje rooden uit. ‘Hei! hei!’ waarschuwde luidkeels, van het andere tafeleinde, de machinist, die dat gulzig drinken betrapte. Een paar anderen dreigden met den vinger. Het kind raakte hoe langer hoe doller door die algemeene opmerkzaamheid, en toen er met den witten wijn geklonken werd, sloeg zij opnieuw het halve glaasje, dat haar nog was toegestaan, in één teug om. Dan bedelde zij behaagziek bij Silvano, om nog een klein half glaasje, een héél klein halfje... een scheutje dan... tot zóó laag dan maar... tot zóó heel, héél laag... En als Silvano, de fiasco ter hand, al lachend volhield te weigeren, greep zij onverhoeds zijn glas en dronk er een flinken slok van. ‘Brutta!’ riep, echt boos nu, haar moeder over tafel. Doch het gebaar was zoo oolijk en bijna doortrapt geweest, en zij zat met zulk een uitbundige pret te lachen, dat de | |
[pagina 419]
| |
mannen mee moesten lachen en zich gewonnen gaven. Maar daar waren Nella met een reusachtige schaal biscuits en Maria Fossi met twee flesschen Marsála. ‘De groeten van de padrona,’ riep Nella luid, ‘en zij wenscht ons allemaal veel geluk met den mooien oogst.’ Lidia had fel gekleurd: zij wist niets van deze plotseling-opgekomen tractatie. Zij kleurde nog feller dóór, toen na het bedaren van het rumoerig applaus, dat de verrassing had uitgelokt, zij den machinist hoorde zeggen: ‘dat crimineele karkas valt toch nog mee...’ Doch Silvano, die het ook gehoord had, zei: ‘De Signorina weet het wel, dat wij van de Casa Rovai maar wouen, dat wij nog bij de Villa Sassetti hoorden. Er is maar één Villa Sassetti.’ En Fossi was opgestaan en hield, niet al te vast, zijn glas naar Lidia heen: ‘Op de gezondheid van de Signorina, en op haar ouders, en op den Signorino Aldo, en op de Signorina Giselda, en op... en op den Signor Duca uit Napels...’ Hij wist niet, in zijn tot tranen ontroerd gemoed, hoe hij al zijn dankbaarheid naar buiten zou brengen, en hij vergat zijn buurlui heel en al, en schonk zichzelven, nòg eens een keertje, een goed-vol glas van den als olie zoo zachten, goudbruinen fonkelwijn van Sicilië...
Wat later zaten zij buiten in den zoelen nacht, koel op de steenplaten van den schoongeveegden dorschvloer. Het roodgeel schijnsel van twee lantarens omgloorde schemerigwarm den wijden kring der feestvierenden op de aangesleepte banken en stoelen rondom. En dadelijk riep het jonge volk om ‘cencio molle! cencio molle!’Ga naar voetnoot1) - dat kon Nella zoo prachtig... De natte servet werd gebracht. Ieder op zijn beurt kreeg den malschen, blozenden kop van het meisje vlak voor zijn gezicht, kreeg het malle struikelversje afgerabbeld, eindigend met het noodlottige ‘Cencio molle bacero’Ga naar voetnoot2) - moest het aarzelloos nazeggen... Wie zich vergiste, | |
[pagina 420]
| |
werd met een klets van de natte servet gestraft. En bijna iedereen vergiste zich. De machinist, na zijn afstraffing, maakte grimassen of hij regelrecht in zijn hart was geraakt; Fossi hief een oorverdoovend gebrul aan; bij Silvano schreeuwde men, dat zij hem gespaard had, omdat hij Guido's broer was, en zij moest den klap herhalen. En bij Lidia waarschuwde Silvano: niet zoo hard! - want hij voelde den tweeden pats nog nagloeien op zijn wang. Bij Beppe van Fossi verwarde Nella zelve zich, en geweldig werd zij ermee geplaagd. Eindelijk kwam Carolina; die zat als een stijve pop op haar stoel, met vastgenepen lippen en groote, rond-gesperde oogen, vastbesloten zich niet te vergissen. En bij den eersten regel was zij er al naast. Zij lachten haar allemaal uit en Nella gooide, omdat zij de laatste was, haar de heele servet over den krullebol. Toen werd er geroepen om het ‘Paternoster’, waar Fossi zijn roem bij zulke gelegenheden aan te danken had. Maar hij liet zich bidden, zei ‘later! later!’ Eerst moesten ze nog maar wat raadsels en andere spelletjes doen. Ubaldo Bifoli was verdwenen. Zijn vrouw hielp Assunta binnen de borden wasschen. De oude Carlo, met den ook al niet zoo jongen Betoni, zaten zoetjes tegen den huismuur te dutten. Zij waren enkel jeugd nu onder elkaar, èn Fossi-zelf. En naar het landsgebruik had iedere jongen zich een meisje gekozen en hield die in den arm. Dat behoefde geen verdere beteekenis te hebben, - alhoewel een herhaling der keuze bij de volgende dorschfeesten en bij het latere wijnoogstfeest niet zelden tot een verkeering voerde. Nella, wier verbindtenis met Guido, ondanks de verbreking door den vader, toch door ieder bleef erkend, liet men vrij; en zij hièld zichzelve vrij, door voortdurend de spelen te leiden. Leonetta, wier glanzend-roode haren, in het roode schijnsel, haar gezichtje maakten van een geheimzinnige pracht, was dadelijk door den machinist uitgepikt. Beppe Fossi had het nichtje van de Bifoli's. Maar ook Lidia durfde niemand vragen. Met een reeds vrouwelijken tact had zij de kleine, heelemaal niet mooie Maria Fossi in Silvano's nabijheid gebracht en al gekscherenee gezegd: ‘Zoo-zoo, heeft Silvano jou voor van-avond uitgekozen?’ Zij was blijer dan zij zichzelve bekende, toen Silvano, met een bijna dankbare bereidwilligheid, het altijd | |
[pagina 421]
| |
wat achterstaande meisje in zijn hoede nam. En Lidia, voor het eerst op deze oogstfeesten - het jaar te voren was zij nog een kind! - voelde scherp haar afzonderlijke plaats van dochter der padroni, terwijl zij, aan de andere zijde van Silvano gezeten, de spelen volgde. Doch als, bij het grapje van ‘pak je buurvrouw rechts, kus je buurvrouw links’, Silvano hevig blozend aarzelde, hield Lidia lief-verlegen haar zacht-betogen wang hem toe. En de jongen voelde zich vol vloeien van een duizelende verrukking, terwijl hij even, eerbiedig, zijn arm om haar heen deed, en dit liefste meisje kuste, dat hij maar éénmaal in zijn leven kussen zou. En toen kwam Fossi's ‘Paternoster’. Voor een stoel geknield, met zijn schorste stem-uitschietingen en zijn zotste gezichts-mimiek, bracht hij het dwaas-verhaspelde gebed eruit aan de heilige PolentaGa naar voetnoot1), onderbroken telkens door het twistgesprek van den biddenden pastoor met zijn minzieke huishoudster. Zij kenden het allen en moesten toch onbedaarlijk lachen; zóó vermakelijk was Fossi nog nóóit geweest. - En het lichtelijk oneerbiedig grapje deed zoo'n opgeld, dat Carolina maar aldoor riep: - zij wist óók een verhaaltje, zij wou óók een verhaaltje doen...! ‘Houd toch je kleine snater! Je moest allang in je bed liggen,’ bestrafte Leonetta. Maar de machinist, die plezier in het kind had, schoot toe en zette haar bovenop de groote schragen-tafel: ‘En nou jij!’ Carolina trok eerst bleek. De verlegenheid, waarvan zij anders weinig last had, kreeg haar nù toch te pakken... ‘Vooruit dan!’ riep de machinist. Maar toen het kind goed aan haar verhaaltje dacht, begon zij opeens verschrikkelijk te lachen. Zij wierp haar krullebol als dol voorover, knikte haast middendoor, en proestte het telkens opnieuw weer uit, als zij probeerde te beginnen: ‘Er was eens... er was eens... een klooster... Weer stikte zij in een nieuwe bui, en zij lachte zóó blijkbaar om iets heel erg geks, dat iedereen bij voorbaat mee in den lach schoot | |
[pagina 422]
| |
‘En dat klooster.. dat... dat klooster, dat heette... Castel... Castel... peppo... peppo... pipoli...’ Het kind snikte haar lachen weg; de machinist riep: ‘Bráva Carolina! vooruit! vooruit dan!’ Het kind bedwong zich, trok een dwaas-strak gezicht, en met ronde, gesperde oogen star voor zich uitkijkend, stak zij plotseling, in één adem, een heel stuk van haar vertelling af: ‘En daar was... daar was een monnik... en die had te veel wijn gedronken... en hij kon niet meer bidden... En hij had zóó'n rooie kop... dat zijn mond niet meer open wou... en ook niet dicht... en hij kon niet meer staan, en ook niet meer loopen, en zijn armen... zijn armen zwaaiden in de rondte, zóó, en zijn gebedenboek dat viel op de grond...’ Bovenop de tafel, bij de lantaren, stond blootsvoets het kind; haar groote oogen sterrelden, en haar magere armpjes maaiden groote malle gebaren. De gasten luisterden verbaasd. Vanuit hun hoekje tegen den muur waren de oude Carlo en Betoni, wakker geworden, nog verbaasder bij komen kijken. ‘En toen kwam de prior,’ vertelde het kind opgewonden door, ‘en die zei, de prior, -: je moet je gebeden van achter naar voren opzeggen... Maar dat kon hij niet, ... hij werd er zoo raar van... En toen kwam er... een pater-predikheer... en die... en die...’ Het gelach was opnieuw uitbundig losgebarsten... Carlo stond met knipperend-onthutste oogjes te luisteren. Fossi riep op zijn beurt: ‘Vooruit! Bráva Carolina!’ En Carolina, bezeten van plezier en ijdelheid, herstelde zich opnieuw, en schoot opnieuw door: ‘En de pater-predikheer, die zei: ‘je moet een pond schapekaas achter elkaar opeten, zonder te slikken, dan kun je van achter naar voren bidden... En toen ze allemaal naar bed waren, ging ie naar de keuken... maar bij het eerste pond schapekaas, moest ie nog duizendmaal slikken... En bij het tweede pond schapekaas, moest ie twééduizendmaal slikken... En bij het derde pond schapekaas... toen moest ie heelemaal niet meer slikken, - want hij zakte onder de tafel in elkaar...’ ‘Stil! Stil!’ riep de machinist naar opzij het huis, omdat | |
[pagina 423]
| |
daar de moeder, buiten gekomen, iets te roepen begon. En het kind, in een geweldigen ernst, vertelde verder: ‘En toen de monniken 's morgens kwamen... toen vonden ze niemand. Want hij rook zóó lekker naar de schapekaas, dat de muizen hem heelemaal hadden opgegeten... met zijn pij en al, - en met zijn baard... en met zijn rozenkrans... en zijn boekje ook... En ze lagen dood voor het fornuis. En toen werden de dooie muizen begraven met honderd millioen missen, - en toen was de monnik weer héélemaal beter, en hij sloeg honderd millioen kruisen, en hij heeft nooit niks meer gedronken.’ Dat was een storm van enthousiasme! ‘Leve het kleintje!’ werd er geroepen, ‘leve Carolina! leve het mooie poppetje!’ En Carolina zwaaide woest met haar armen en schreeuwde zelf mee: ‘Leve Carolina! leve het mooie poppetje!’ Opeens, als een orkaan die plotseling zich legt, zakte het rumoer en werd alles stil. Daar stond, met zijn beminnelijkfijnsten lach, zijn bruine oogen vol tinteling van plezier, de Cavaliere Filippo te midden der gasten. Allen waren opgestaan. ‘Blijft zitten, vrienden, blijft zitten, ik kom jullie volstrekt niet storen... ik kwam alleen mijn dochter mijn geleide aanbieden... (“Nee! Nee!” werd er geroepen, “de Signorina mag nog niet weggaan!”)... en nu heb ik daar nèt eens gehoord, wat een mooie verhaaltjes onze Carolina kent.’ En het kind, door het dolle heen: ‘En die mooie verhaaltjes, die komen van wie? van wie? van wie?’ Zij gierde het uit, en danste een nieuwen horlepiep over de tafel. Maar Francesca, hoezeer zij gevleid was met het succes van haar jongste (het verhaal zelf vond zij niet al te gepast), kwam tusschenbeide en zei: ‘Zij moet noodig naar bed, Signor Padrone, het is zeker al wel elf uur. Kom Carolina, wij gaan naar huis.’ ‘Nee, nee, niet naar huis! Nooit naar huis! Nooit! Nooit! Nooi!’ schreeuwde zij fanatiek. En nog maller sprong zij over de tafel. ‘Kom, geen gekheid’, wou Francesca boos gaan worden, maar de padrone, onverwachts, tilde hoog het wichtlooze kind de lucht in en zei: ‘Als de kleine krullebol dan naar bed moet, dan zal de | |
[pagina 424]
| |
padrone haar voor dezen eenen keer eens naar huis brengen... Sla je arm maar om mij heen!’ En onder het gejuich van de gasten, die in het roodgeel schijnsel der lantarens bijeen bleven, wandelde de Cavaliere Sassetti terug door den nacht, het verheerlijkte kind aan zijn hals. C. en M. Scharten-Antink.
(Wordt vervolgd). |
|