De Gids. Jaargang 82
(1918)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 339]
| |
Bibliographie.P.N. van Eyck. Opgang. (Rotterdam. W.L. en J. Brusse's Uitgeversmaatschappij).Een weelderige, cultureel-verzadigde samenleving is meestal in haar geestelijke uitingen sceptisch, terwijl een samenleving-in-nood synthetische openbaringen te aanschouwen geeft. Zij komen voort uit den noodwendigen drang van het leven, dat juist in perioden wanneer het wordt verminkt en uiteengereten, het krachtigst zijn wil tot zelfbestendiging vertoont. Een van de synthetische levensuitingen onzer dagen is de nieuwste bundel proza-gedichten dien P.N. van Eyck ons schonk, waarin deze weemoedige zanger der smarten en genietingen van het verenkeld menschelijk hart zich uit de betrekkelijkheid der individueele aandoeningen heeft losgewonden en is gekomen tot een wijder en ijler zieleleven. ‘Opgang’ is de vrucht van eene schoone mijmering over algemeene twijfelingen en levensproblemen, en deze mijmering is tot een centrale levensgedachte gerijpt. Ik moet, om de gestalte die de in aanleg lyrische geest van dezen dichter heeft aangenomen, te kenschetsen, eerst zijn centrale levensgedachte met enkele woorden omschrijven, en geloof daartoe de beste aanleiding te vinden in het ‘Gesprek op de Monte Mario,’ bij Rome, waar de dichter, tezamen met een vriend en een geliefde vrouw, zich van het wezen der dingen en de bedoeling des levens rekenschap geeft. - ‘Waarom’, luidt daar de vraag, ‘hebben wij de natuur verloren en kunnen wij haar niet meer zien? Is het niet omdat het ons onmogelijk is te genieten als wij begrijpen, zoo min als wij het leven kunnen begrijpen wanneer het ons genot geeft? Is het niet omdat het besef van te bewonderen het algeheele verzinken in het bewonderde uitsluit, terwijl er geen wezenlijke kennis mogelijk is zonder datzelfde algeheele verzinken? Een tweespalt dus tusschen onze | |
[pagina 340]
| |
hunkering naar het ideaal en de noodwendige onmogelijkheid van zijn bewuste verwerkelijking, een tweespalt in onze natuur, die niet is op te lossen, zoolang wij toeven in onze individualiteit, maar alleen indien wij uitgaan van een algemeene levensgedachte, en onze aardschheid beschouwen als deel van eene hóógere orde. Wij krijgen dan het besef van eene regeneratie, maar van eene regeneratie die niet door ons maar door het leven wordt volbracht, en daarom is het heerlijk te leven in een tijd als deze, waarin de regeneratie als iets gebeurends wordt gevoeld. Indien wij naderen tot dit Kosmisch levensbesef, zullen wij nimmer meer waarlijk kunnen wanhopen aan het leven, al ontneemt het ons het dierbaarste. Wij zijn dan, naar ons eigen gevoel, niet meer als losse, verenkelde bloemen op brooze, korte worteltjes, bloeiend en welkend verspreid over de aarde, maar als de takken van den onmetelijken levensboom, die uit tijdelijken stilstand en dorheid altijd weer omhooggroeit. Dat levensbesef, waarbij wij overtuigd worden van onze individueele betrekkelijkheid en onze uitsluitende waarde in een grooter, algemeen wereldwezen, brengt met zich het postulaat, ons de tucht der gebondenheid binnen het zelf tot wet te stellen, en afstand te doen van den hoogmoed van het allerafhankelijkst denken, dat zich boven de natuurlijkheid verheft. - In dezelfde geestelijke spheer liggen van Eyck's beschouwingen over leven en kunst. De dichter heeft in Italië een Aphrodite-beeld uit Cyrene aanschouwd, en vraagt zich nu af, hoe deze verbeelding van de bloeiende en gave natuurlijkheid der Cyreners tot kunst kon worden. Het was Aristippus, die het Cyreensche leven in zijne wijsbegeerte heeft gestelseld, - voor hem was het genot van het oogenblik het eenig doel van dit ons korte, en ras vervlietende leven. Maar het genieten van het oogenblik verzet zich tegen zijn weerspiegeling in kunst, omdat kunst arbeid, dus smart vereischt, en ook omdat het oogenblik reeds tot op den bodem geledigd werd in de korte spanne van zijn eigen bestaan, en het volledig in het kunstwerk te herscheppen, zou beteekenen een herhaling te beproeven, die als poging alleen kan mislukken, daar het beproeven zelf in strijd was met de ziel van wat men herhalen wilde. Alleen indien men, zooals Epicurus leerde, het doel stelt in het geluk, een toestand, en niet in het genot, een oogenblik, waarbij het genot des geestes dus een volstrekten voorrang boven dat der zinnen verkrijgt, kan de ziel van het oogenblik voor eene durende vervoering buiten de tijdgrens geleid en bestendigd worden, en de kunstenaar de spheer vinden, waarin hij tot de daad zijner schepping komt. In enkele zinnen duidde ik aan, hoe van Eyck zich opheft | |
[pagina 341]
| |
uit de relativiteit van menschelijke voorstellingen, en een wijsgeerig besef van het wezen der dingen aan zijn boek tot grondslag geeft. Het is opmerkelijk, dat dat boek niet groeide tot een monumentale levensleer, maar is gebleven een telkens hernieuwd, vol ontroering benaderen der Waarheid. De verklaring hiervan ligt niet in des schrijvers impotentie om voortdurend te leven op het opperst levensniveau, maar in de gëaardheid van zijn geest, die immer opnieuw eene aanleiding behoeft, een concreet gegeven, dat moge dan een gesprek, een zangerig voorgedragen vers of wel een lenteavond, een fontein, een vrouwenbeeld, een voorwerp van schoonheid wezen. Maar altijd opent het bepaalde, het afzonderlijk ervarene hem den ingang tot de wijde gebieden van het geestelijk leven. Het werk van dezen dichter blijft steeds symbolisch, het Eeuwige verschijnt in eene gestalte, de denking wordt verbeelding, zooals misschien het helderst blijkt in zijne beschouwing over den blinde, aan wien hij zijn eigen beperkt gezichtsvermogen toetst, waarbij hij ons dan de ontgoocheling beschrijft die hem zijn eerst brilleglazen gaven, toen zij de schoone vage wereld, met den droom zijns geestes harmonieerend, concreet deden worden en aldus een breuk bewerkten tusschen zijn geest en de nieuw aanschouwde natuur. - Nader beschouwd, blijkt deze neiging voor het concrete ook, retrospectief, in den inhoud zijner overdenkingen. Want de overdenking van 's levens waarheden is voor hem de uitkomst van een gekweld - zijn, en de bereikenis van de Centrale levensgedachte leidt hem niet tot een verloren gaan in den geest, maar voert hem terug tot eene verklaring van de waarde des geestes voor het menschelijk leven. En het is wel merkwaardig zijne aesthetische beschouwingen over het Aphrodite-beeld van Cyrene te plaatsen naast de karakteristiek van den Helleenschen geest door Allard Pierson in zijn inleiding tot het hellenisme. Want Pierson, de wijsgeer, geeft aanstonds op een algemeen plan, een begrip van de eenheid der tegentegenstellingen in den Helleenschen geest, terwijl van Eyck, de dichter, de ontwikkeling geeft der aanvankelijk onbegrepen tegenstellingen naar een algemeene zienswijze. - En nog een derde kenmerk van het Dichterschap, dat reeds uit de gestaltevorming van ideeële waarden en uit zijn terugkeer tot het menschelijke bleek, treffen wij aan in dezen bundel. Het is de intuïtie, het vinden en verbeelden der Waarheid, in haar volkomenheid opeens aanschouwd van eene ontroering uit, zonder de moeizame voorbereiding van het denken, het is een besef dat beeld wordt in het oogenblik waarop het zou rijpen tot gedachte. Aan deze intuïtie heeft de dichter zelf gestalte gegeven waar hij het zingen van de krekel in den zomeravond beschrijft, en ons | |
[pagina 342]
| |
toefluistert, ‘dat menschen en vogels zwijgen en de aarde luistert naar zich zelve, niet hoorend dat zij reeds lang was gaan zingen in de alom tegenwoordige zang van de eenzame chiù’ (krekel).Ga naar voetnoot1) Hier is het maagdelijk blozen der schoonheid, die door het besef van den dichter werd aangeraakt, vertolkt, hier is de heerlijkheid van een algemeen leven, een leven dat is verzonken in zijn eigen wezen, met zeldzame genialiteit naar voren getooverd uit de sluimerende onbewustheid. Deze bundel is vervuld van de klaarte van begrip, zooals een herfstdag van kristallen licht. Maar het is begrip, dat immer wordt uitgezegd door een ontroerde menschelijke stem, het is wijsheid die voortdurend gestalte heeft in schoone verbeeldingen. En wij komen tot de overtuiging, dat in van Eyck de wondere cultuurwaarde ontbloeid is van een wijsgeerige levensverheldering door een dichterlijke natuur.
P.H. Ritter Jr. | |
Kruispunten, door Jo van Ammers - Küller. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink en Zoon.‘Annet kwam binnen, met het witte haarlint in de hand en, terwijl Evelien den strik plooide in de donkere krullen, ontmoetten in den spiegel haar oogen die van het kind; zij zag hoe haar eigen warme blik den glans in dien van het meisje verdiepte. “Ik heb na schooltijd met Nelly gewandeld,” vertelde Annet opeens, ongevraagd, met een gloeienden blos, maar zonder de schuwe oogen neer te slaan en in Evelien snikte een weeke dankbare ontroering, terwijl ze even haar gezicht tegen het glanzende haar legde, met een stille, innige liefkoozing. Maar het meisje, plotseling schichtig en verlegen, schudde de dansende krullen en repte zich weg, terwijl de tweelingen, hand in hand, haar naliepen.’ Evelien heeft een ‘verhouding’ met Henri. Een Voldoening heet het schrijnend verhaal, den lezers van dit maandblad bekend, waarin wordt blootgelegd, hoe zij staat tegenover haar gezin, haar man en Henri en waaraan het bovenstaande is ontleend. Niets dan het tegengestelde van voldoening schenkt Evelien het leugen-weefsel van dit leven. Dat leugenachtige martelt haar, ze kan er niet tegen op. Angst overwoekert haar liefde, eigenlijk hartstocht noch liefde meer, waaraan stellig alle opdrift vreemd is, smartelijk verkommerd als geheel haar wezen in den nood van het besef, dat haar plaats thuis is in de koesterende veilig- | |
[pagina 343]
| |
heid bij de kinderen, al blijkt Annet haar ontgroeid; bij een man, dien ze niet lief heeft, al behoeft ook hij waarschijnlijk haar steun. Voor deze intimiteit brengt ze het offer van haar afscheid van Henri, van de pijn waarmee ze zich zelf en hem iets ontscheurt, dat, kostbaar in herinnering, in de toekomst wellicht tot iets van rustiger en blijvende waarde had kunnen groeien. Maar dadelijk doorvlijmt het haar: ze heeft het recht op gaaf geluk verbeurd. Bij Henri was alles opwinding, leugen en angst; thuis voelt ze zich gesloten buiten den kring van warme vertrouwelijkheid, dien George, haar man, en de kinderen om zich heen trekken, haar onwillekeurig uitstootend. Ze heeft, in het huiselijke onvoldaan, dit tekort met iets van buiten, buiten dien levenskring, trachten aan te vullen, met het eenige gevolg, dat ze den toegang tot beide levensstaten voor zich heeft versperd. De eene immers sluit den anderen uit, ze stooten elkaar af; toen Evelien ze ineen wilde doen passen, als waren het concentrische cirkels, teekende ze haar eigen vonnis. Die eenzaamheid van het welhaast voor goed verkorven te hebben tegenover wie haar 't liefst zijn, van zich te hebben vergrepen aan het leven zelf, immers aan de waarde van het moederschap en de fierheid van de vrouw, deze eenzaamheid dringt zich Evelien het wreedst op, wanneer ze na met Henri gebroken te hebben in de opgejaagde wanhoop van wie lang ontbeerde en naar redding hunkert weer thuis is: ‘Beneden, als van heel ver weg, bonsde weer het geluid van de gong, en terwijl zij blind in het duister haar weg zocht, smakte, door de tocht, de deur in het slot; met een opstuiping van angst tastten haar vingers in het donker, stootte zij zich aan den starren wand, om weg te komen van die kamer, weg van de ellende, die er haar weer greep; doch beneden in het lichte huis was alle leven binnen de dichter kamer gesloten... ze hoorde, gedempt en dof, het gepraat en gelach van haar man met de kinderen en in dat ééne hevige oogenblik doorpeilde zij, tot in de smartelijkste diepte - haar eenzaamheid.’ Onder deze vertelling staat evenals onder Dreiging 1917. Dit opent een verblijdend uitzicht op de ontwikkeling van mevrouw van Ammers' talent. Want Een Voldoening, laatste in de rij novellen, is ook de beste. De andere zijn in waarde en inhoud zeer ongelijk. Hoe heeft een schrijfster met zoo fijnen zin voor toon en stemming dit allergaartje tezamen kunnen bundelen? De Brutaal-Roode Bessen is een verhaaltje als een ander; in Ons Eerste Familiebezoek is een grappigheid, die voor deze auteur te makkelijk is en In het Moeras is eenvoudig ijzingwekkend. In Het getraliede Venster vinden we het motief van haar tooneelstuk | |
[pagina 344]
| |
Roeping. Hun Kind had ons scherper veraanschouwelijkt moeten worden, had het willen boeien; de lezer blijft in het onzekere, hoe hij zich die kamer en geheel de omgeving heeft voor te stellen; de kenschets dadelijk in den eersten zin ‘de beide oude menschen’ leidt de gedachten naar een lager maatschappelijk peil, een eenvoudiger levensstandaard dan mevrouw van Ammers kan hebben bedoeld. In 't Skelet, het leelijke meisje-studentje, dat door vakgenooten wordt geplaagd, bij toeval met een gezien student in aanraking komt, zich daarmee wreekt, maar door dezen op zij wordt gezet, is de toon valsch. De auteur schoot tekort in de waarneming van een stuk eenvoudige werkelijkheid. Lou en Lizzy doen als bakvisschen - ook het onbeduidend motto ‘cet âge est sans pitié’ duidt daarop, - geen student van het slag van Hans Bijleveld gedraagt zich jegens een vakgenoote als hier ten opzichte van Suze Burger wordt beschreven en dat deze hem zóó onbehouwen met haar gedichten achtervolgt, is evenmin aannemelijk gemaakt. Veel beter is Dreiging. Ook daar weer een huwelijkskonflikt, maar anders gesteld en gezien dan in Een Voldoening. Herbert vraagt en krijgt blijkbaar - al weten we niet, waarin dit krijgen bestaat - van een meisje, wat hem door de sloofjesachtigheid van zijn vrouw, van Lize, die maar met het zwakke Jopie optobt, blijft onthouden. Lize kan niet anders, dat besef van verwaarloosd-worden kerft haar, ze verwijt zich zelf soms Herbert niet meer tegemoet te komen, maar ach, het kind, dat zoo veel zorg behoeft. Dan overwint ze zich, gaat ze met Herbert mee op bezoek bij Helma, de andere, en Helma's moeder. Weldra schramt haar het vijandige in die sfeer. Zij zet zich schrap. Herbert doet geen concessies. Hij vraagt Helma mee naar de opera. Na afloop raakt Lize hen kwijt. Dan betrapt zij Helma en Herbert in een te vertrouwelijk samenzijn buiten. Lize wil nog redden wat te redden is en brengt het offer aan haar trots van vrouwen-moeder, door Helma's moeder te onthullen wat ze heeft aanschouwd. Deze toornt, maar 't gevolg is toch, dat Helma heengaat - daarmee een leegte latend voor Herbert - en 't huwelijk van hem en Lize nu waarschijnlijk gansch onmogelijk wordt. Ook dan als in Een Voldoening met die prachtige opmerking over den glans der moederoogen, dien in de oogen van de dochter verdiepend, brengt het kind de moeder tot de dichtst voor de hand liggende, zorgelijke èn verwarmende, maar ook schrijnende, immers onbevredigd latende werkelijkheid en ongeneeslijken onvree terug: ‘maar beneden aan de trap klonk Jopie's dringend stemmetje, en mechanisch keerde zij zich | |
[pagina 345]
| |
op dien roep, en ging, om het schreiende kind te troosten.’ Het vraagstuk van moeder-en-echtgenoote-plicht en vrouwerecht gaat der auteur ter harte. Zij ziet de botsing en zoekt een oplossing. Op verschillende manieren heeft ze het konflikt gesteld en uitgewerkt. Uitkomst vindt ze niet. Die vrouwen, ze missen immers de kracht, een deel van haar wezen af te snijden, haar zorg-in-liefde te onttrekken aan wie daarbuiten niet kunnen. Halfheid dus, voortkomend uit de ingewikkeldheid en gespletenheid in het bewustzijn der moderne vrouw èn de gulzigheid, waarmee ze het leven indrinkt, al valt Lize uit Dreiging hierbuiten. Maar och, 't moderne... Telkens zien we de weegschaal doorslaan naar wat haar instinctief 't naast aan 't hart ligt, 't hulpelooze van het kind meestal. Voor kamerstemming schijnt mevrouw van Ammers bizonder gevoelig, al voelt ze daarin ook het schrijnende. In haar beste werk leidt zij de moderne vrouw na smartelijk schokkende omzwervingen, die haar hart leeg lieten, daarin terug, in de veiligheid, maar ook in de nijpende leegte van thuis, waaraan die vrouwen nochtans het offer brengen van wat aan wrang genot tot dan haar leven doorgeurde.
H. van Loon. | |
Prosodie, ontleding der structuur van het vers ten dienste van het voordrachtsonderwijs, door Balthazar Verhagen, Directeur der Tooneelschool. Uitg. v.d. Tooneelschool v.h. Ned. Tooneelverbond. 1918.In dit boekje van slechts 64 bladzijden wordt voor het eerst een logisch-samenhangend overzicht gegeven van den Nederlandschen versbouw. De schrijver ervan die, enkele jaren geleden, in de muziek en in de klassieke litteratuur Dr. Alphons Diepenbrock tot leidsman had, weet het verband, en tegelijk het verschil, tusschen poëzie en muziek helder en zakelijk te verklaren. Voor hen die gedichten willen voordragen of op het tooneel de verzen van een drama moeten deklameeren, zal de bestudeering dezer Prosodie van den heer Verhagen veel verhelderen van wat hun tot nog toe duister was of wat zij slechts in vage onbewustheid gevoelden. Wat ‘poëzie’ is in haar wezen, wat de termen ‘proza’, ‘vers’ en ‘rhythmus’ beduiden, wordt, ook onder het licht der etymologie, bondig en klaar uiteengezet. De zeer moeilijke vraagstukken van ‘accent’ en ‘quantiteit’ behandelt de schrijver, ondanks de beperkte ruimte die hem voor dit kleine leerboek beschikbaar was, op geenszins oppervlakkige wijze. Vooral van de quantiteit was het dringend noodig, dat in onze taal een zuivere formule werd gegeven. De oudere leerboekjes, en in navolging hiervan ook thans nog de meeste | |
[pagina 346]
| |
docenten - zelfs zij die in andere dingen bijzonder nieuwerwetsch zijn, - passen steeds de quantiteitsleer der Grieksche en Latijnsche verskunst op de gedichten der z.g. moderne talen toe. Tot welke resultaten men dan komt, wees ondergeteekende een drietal jaren geleden reeds aan, bij de bespreking eener nieuwe vertaling der Aeneis (‘Gids’ 1915, nr. 9). De termen ‘lang’ en ‘kort’, vol goeden zin bij den versbouw der oude talen waar in werkelijkheid de lettergrepen verschillenden tijdsduur hebben, zijn maar niet zonder nadere definiëering toe te passen op de moderne verstechniek. Een Grieksche hexameter is iets geheel anders dan wat men in een der nieuwe talen aldus gelieft te noemen. Terecht zegt de heer Verhagen: ‘Slechts heeft men uit conventie de benamingen en teekens: lang, arsis - en kort, thesis ◡ behouden, welke dan echter verkeerdelijk worden gebruikt, waar inderdaad accent of geen accent wordt bedoeld.’ En even verder: ‘In de dictie een hoorbaar onderscheid te maken tusschen “korte” en “middensoortige” of tusschen “lange” en “dubbel-lange” lettergrepen, is onmogelijk.’ (Bl. 12 en 13.) Toch, zoo oordeelt de schrijver, bestaan de quantiteitsverhoudingen in de Nederlandsche taal; ‘toch, al zijn zij moeilijk te achterhalen en niet aan bepaalde systemen vast te leggen, doen zij haar invloed op den rhythmus gelden.’ (Bl. 12.) Dat de quaestie van accent en quantiteit in dit boekje ten einde toe is opgelost, zou ik niet durven, en zou de schrijver zelf zeker evenmin willen, beweren. Het ware te wenschen dat hij haar nog eens afdoende behandelde in een afzonderlijke studie, waarbij dan ook de oud-Germaansche verstechniek, en hare voortzetting in onze middeleeuwsche poëzie, ter sprake zou kunnen komen. Caesuur, enjambement, de verschillende versvormen, het rijm, de strophenbouw komen achtereenvolgens aan de beurt. In verband met het rijm geeft de auteur behartenswaarde wenken over het enjambement, waar voor de verzen-zeggers en -zegsters de gevaarlijkste voetangels liggen en de meesten dan ook een buiteling maken. Want òf wordt de sterkste nadruk op het rijmwoord gelegd en daarachter een te lange rust gehouden; òf het rijmwoord wordt verwaarloosd en de eene versregel aan den volgenden verbonden alsof er proza geschreven was. ‘Rhythmisch tot het eerste, logisch tot het volgende vers behoorend, vormt hier (n.l. in het geval van enjambement) het rijmwoord inderdaad een “overstap”, eene brug in den klankenstroom.’ (Bl. 37.) Met goed gekozen voorbeelden maakt de schr. zijn betoog voor ieder toegankelijk. Aan het slot van het werkje, na een beschouwing over | |
[pagina 347]
| |
‘theorie en praktijk’ en een uitstekende opmerking over de z.g. ‘inspiratie’, volgt de rhythmische analyse van eenige gedichten. Ik heb bij dit frissche boekje van den heer Verhagen, dat waarlijk wel wijdere belangstelling verdient dan enkel in den betrekkelijk kleinen kring der Amsterdamsche Tooneelschool, slechts één wensch: dat namelijk de schr. bij een tweeden druk in de gelegenheid moge zijn, de indeeling zijner stof door typografische middelen (korte aanduidingen in de marge, meer afwisseling van letter-grootte, etc.) nog overzichtelijker te maken.
P.H. van Moerkerken. | |
Rotterdams welvaren 1550-1650, door mr. R. Bijlsma; met 20 afbeeldingen in lichtdruk; 's Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1918.De wereld-koopstad der twintigste eeuw herkent nauwelijks haar jeugdportret uit den tijd toen zij (in 't midden der zestiende eeuw) ongeveer 7000 zielen telde. Toch lag in dat ‘stedeken zoo welvarend als in het land maar liggen mag’, in dat ‘type eener kleine Hollandsche stad’ als mr. Bijlsma het noemt, toch de aanleg tot de eerste havenstad van Noordnederland, dank zij haar ligging, die combinatie van de neringen der waterstad en die der landstad mogelijk maakte. Den groei dezer combinatie heeft de schrijver goed weten te teekenen. Eerst heel wat later dan 1650, ver vallend buiten zijn bestek, wint de eene dezer twee factoren, de waterstad, het van den anderen ruim en voorgoed. Het is een geheel ander boek dan bijvoorbeeld dat van Van Ravesteijn over Amsterdam. In dit laatste steekt veel meer principieele historie-kijk en hierdoor veel meer groote-lijn en perspectief. Of mr. Bijlsma historisch-materialist is dan wel van een andere school, komt men niet te weten. Zijn doel - goed aangewezen door den titel - is waarschijnlijk ook van beperkter aard geweest; hij wilde beschrijven en slaagde erin, duidelijk en niet te uitvoerig. Een reeks voorbereidende opstellen - herinnert het voorwoord - is aan de samenstelling van dit boek voorafgegaan, resultaat van uitgebreid onderzoek in het gemeente-archief van Rotterdam. In die opstellen zijn de archiefstukken en de andere bescheiden, waaraan de in het boek verwerkte gegevens ontleend zijn, aangehaald. Dies kon de aanhaling in het boek zelf achterwege blijven. Voor de belangstellende leeken - en dezen | |
[pagina 348]
| |
moge het huidig Rotterdam tellen bij honderdtallen - heeft het hierdoor notenlooze boek aan leesbaarheid gewonnen. En zij, die wat dieper willen graven (het wetenschappelijk Rotterdam, dat zich gaat groepeeren om Handels-Hoogeschool en Volksuniversiteit) kunnen de voorbereidende opstellen ter hand nemen en ten archieve de daar in berusting gebleven verzameling van mr. Bijlsma raadplegen. Dit rekening-houden met twee soorten lezers lijkt een gelukkige greep. v.B. | |
Memorie Boek van Pakhuismeesteren van de thee te Amsterdam, 1818-1918 en de nederlandsche theehandel in den loop der tijden. Druk van J.H. de Bussy, 1918.Het is toch niet alleen het slechte drinkwater geweest, wat onze voorouders wijn, maar bier vooral, deed zwelgen in ongekende maat. Ook de trek naar iets hartigers dan water. Hoe anders te verklaren, dat in den tijd van den aanleg der waterleidingen ons theeverbruik zulk een vaart nam? In 1850 verbruikte Nederland nog geen 4, in 1916 15 millioen pond. De mobilisatie, die schuld heeft aan veel, bracht uit de noorder- en westerprovincies naar het oosten en zuiden des lands de geregelde theedrinkers over en zoo steeg het theeverbruik, dat van 1912 tot 1914 met ongeveer 1 millioen pond geklommen was, van 1914 tot 1916 met bijna 3 millioen. En wèlke thee drinken wij? Het is begonnen met chineesche, in de dagen der Compagnie. Maar thee-alleen was een te lichte last, die de schepen te rank maakte. Ook een kostbare last, welker aroma niet bederven mocht door aanraking met anders-riekende koopmanschappen. Zoo werd onderin het zware en reuklooze porcelein, daarboven de thee geladen. Pas uit de laatste tachtig jaren dagteekent de komst naar Nederland van de Java-thee, die in Amsterdam voor het eerst in 1835 is geveild. De komst werd een zegetocht, maar pas sinds ongeveer dertig jaar: in 1885 was nog maar 22% der in Nederland verbruikte thee van javaansche, nog 78% van andere komaf, in 1902 was de verhouding juist half om half, in 1916 zijn de cijfers van '85 precies omgekeerd. Ziehier hoogst enkele gegevens uit het fraai uitgegeven memorieboek. Het bevat er bij dozijnen, van allerlei slag; prenten, reproducties van oud en nieuw handelspapier (van de O.I. Com- | |
[pagina 349]
| |
pagnie tot en met de N.O.T.), grafieken en statistieken. En de goed leesbare tekst, die al deze gegevens aaneenbindt, begint het te verhalen uit den tijd van dokters Tulp en Bontekoe - acht of tien kopjes daags op zijn minst, schreef de laatste voor maar hij zag in vijftig tot tweehonderd ook geen bezwaar - en eindigt met de misère der thee-rantsoeneering en van de thee-ontstentenis in 1918. Pakhuismeesteren (namens hen teekent de heer Bierens de Haan het voorwoord) verdienen wil van hun werk over den volksdrank gewordene ‘die - leerde Bontekoe met een ietsje overdrijving - de smaak niet corrumpeert, die lusten niet ontsteekt, noch de geest bezwaart..., waarvan 't playsier niet dangereus is, noch voor den geest, noch voor het lichaam’.
v.B. | |
Het hedendaagsche sociale vraagstuk. Een eenvoudige uiteenzetting, door dr. J.R. Slotemaker de Bruine, No. 3 van Jaargang X der reeks ‘Christendom en Maatschappij’, Utrecht, G.J.A. Ruys, 1918.‘Hier en daar blijkt natuurlijk, welk standpunt ik inneem op geestelijk of sociaal gebied. Intusschen vlei ik mij, zóó objectief geschreven te hebben, dat mijn stuk ook voor niet geest-verwanten bruikbaar is’. Zéér bruikbaar, mag men inderdaad getuigen. Nergens schuift de schrijver zijn standpunt storend naar voren. En het was goed gezien, in dit populaire geschriftje literatuur-aanwijzingen en citaten achterwege te laten. Dit kon hier te gemakkelijker, doordat in margine uit des schrijvers ‘Christelijksociale studiën’ de bladzijden werden genoemd die uitvoerige bespreking geven. Van dit grooter en zeer verdienstelijke werk (besproken in De Gids van Augustus 1910, blz. 235 v.) is thans reeds een vierde en als volks-uitgaaf een vijfde deel verschenen. Het groote boek vult het kleine aan. En zoo is tevens op gelukkige wijs de klip ontzeild, waarop anders haast onontkoombare schipbreuk voor beknopte geschriften over niets minder dan ‘het hedendaagsche sociale vraagstuk’ dreigt: dat in zoo kort bestek een zooveel omvattende stof zich niet laat persen zonder verminking.
v.B. | |
[pagina 350]
| |
Zes maanden in Albanië, door J. Fabius; Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zoon, 1918.Het is nog maar ruim vier jaar geleden, het albaansche incident van vlak vóór den wereldoorlog, die het wegspoelde, ook uit het geheugen van vele landgenooten der nederlandsche officieren, wier onbaatzuchtig werk daarginds toch niet mag worden vergeten. De geschiedenis van dit werk wil Fabius' boek niet geven. Maar deze zijn persoonlijke herinneringen geven daarvan toch een niet onbelangrijk stuk. Dat het goed verteld en aardig verlucht verhaal de herinnering van velen zal verlevendigen, is echter niet zijn eenig nut. Er zijn stukken in, die het verheffen tot bron voor latere geschiedschrijvers. Door een ooggetuige, die staat voor zijn woord, is hier onder meer de geschiedenis van Thomson's laatste dagen geboekstaafd. Weten de meesten nog meer ervan dan dat hij viel als een wakker soldaat? Dat zij dan bij Fabius nog eens nalezen het relaas van Thomson's botsing met den italiaanschen gezant, den dag vóór zijn dood. Dan zullen zij het onthouden, hoe Nederland in 1914 verloor een knap hoofdofficier en organisator, maar evens een man, wiens karakter, tot eer van zijn stam, een wijle de wereld ontroerd heeft.
v.B. |