| |
| |
| |
De liefde die wreekt.
Bij het niets ontziend geweld, alles omverwoelend, zooveel vernielend, dat los kon barsten over Rusland, is het gouvernement van M., waar de macht der rijken zoo driest als elders, de armoede even verstompend was, verscheidene weken onaangeroerd gebleven. Wel eigenden in den schaars bewoonden westhoek mannen wier vaders lijfeigenen geweest waren zich grond toe en deden den rooden haan kraaien op de altijd met schuchter stilzwijgen omgeven huizingen van landheeren; doch onder de mir's der dorpelingen bleef een, weliswaar macht'loos, gezag bestaan; in de kleine steden verstomden de opstandige kreten; en het grommend verzet der hoofdstad, de woonplaats van den gouverneur, deed denken aan het lafhartig dreigen van wie, afgunstig op andermans moed, de kracht die daden voortbrengt missen. Midden in des rijks beroerte, geleek het gouvernement van M. op het huis in een stad vol ziekte, dat alleen van besmetting vrij blijft.
Tot opeens de vlam er uitsloeg en de hoofdstad met stadjes en dorpen verzwolg.
| |
I.
Toen graaf Alexander Gribojedof, nu drie jaar geleden, dank zij alweder de voorspraak van zijn oom den admiraal, die een hoveling welgezien was, uit de omgeving der tsaritsa, tot het aanzienlijk ambt van gouverneur in M. verheven werd, keerde hij als machthebbende terug naar het gewest
| |
| |
zijner geboorte en vond onder het gouvernements-personeel een man, met wien hij als schoolknaap had verkeerd.
Peter Aertel was van joodsche afkomst. Velen beweerden, het praatje bleef gaan, hoewel hij het altijd had geloochend, dat zijne grootouders van vaders zijde in Zuid-Rusland zouden zijn omgekomen bij een pogrom. Zijn vader was er in geslaagd zich te laten doopen en had een christenmeisje getrouwd, om wie hij met verwanten moest breken. Peter was de eenige zoon en jurist gelijk zijn vader. Had deze het nooit tot welvaart gebracht; de zoon, hoewel reeds als schooljongen buitengewoon begaafd gebleken, scheen tevreden met de karig bezoldigde, veel arbeid vorderende betrekking bij het gouvernement.
De graaf, die, door zijns ooms invloed gestuwd, de laatste jaren had mogen lanterfanten aan het ministerie van buitenlandsche zaken, verliet Petrograd in de overtuiging, bij den omgang met heeren en dames der diplomatie zijn kijk op menschen niet weinig gescherpt en zijn beleid ontwikkeld te hebben. Takt en menschenkennis beide kwamen, naar hij zijn vrouw verkondde, hem nu te pas, daar zijn speurzin onmiddellijk in een subaltern ambtenaar iemand van stellige waarde ontdekte.
Van de hulp, hem twintig jaar vroeger door Peter Aertel verleend, telkens wanneer zijn schoolwerk te onvoldoende was afgeroffeld of zijn knape-memorie hem in den steek liet, zweeg hij tegen de gravin; gelijk hij zichzelven den haat ontgaf, door het verbluffend gemak gewekt, waarmee die christen-met-jodenbakkes talen en wiskunde, alles leerde. Een door Aertel opgesteld rapport, vóór zich op het bureauministre, ontbood hij dezen in 't kabinet, om hem de promotie tot zijn particulier-secretaris mede te deelen; en den ochtend, dat Aertel zich vond in een kamer, aan des gouverneurs vertrek grenzend, kwam deze hem daar verwelkomen en had hierbij de welwillendheid, zich hun gemeenschappelijken schooltijd te herinneren.
Gravin Gribojedof was de geenszins onbekoorlijke dochter van een bankier te Petrograd. Hooggeboren was zij niet, doch uit de schatten van haar vader had de graaf, nog vóór zijn huwelijk, kunnen trekken wat noodig was, om oude familiebezittingen, in het gouvernement M. gelegen, vrij te
| |
| |
maken van de lasten, welke ook op het aanzien van zijn geslacht maar al te langen tijd hadden gedrukt, zonder dat de hofpracht des admiraals daaraan iets verbeterde. Zoo voelde graaf Alexander zich landheer, gebieder op al den ouden grond, toen hij naar de gouvernementeele hoogheid in heel het gewest, als naar iets voor hem bestemd, nog geenszins dorst of wilde opzien. Nu deze hem toeviel, was 't als een vergelding. Oom was jong, als cadet, het gewest uit gegaan, om vrijwel nooit er terug te keeren. Doch de grootouders en de vader van Alexander Gribojedof hadden het niet verlaten en er wrokkend verarming doorleden. In hun wrevel tegen den verkwister, Alexander's overgrootvader, die van deze zelfde gouvernements-hoofdplaats een stad der orgieën had durven maken, was hij opgegroeid: wrok, met elk geslacht vergrootend, onder romantisch vervormen, naar den aard eener overlevering. Hoewel zich hiervan maar vaag bewust, had hij, smartelijker nog dan de vermindering van het familievermogen, de verarming van het bloed uit zijn oud geslacht ondergaan. Bij de moedeloosheid in het huis zijner ouders, waar hij van de vijf kinderen alleen met een ziekelijke zuster overbleef, was de verre praal van zijn peetoom, den vlug vooruitgekomen zeeofficier, iets dat onthutste, meer dan 't hem verblijdde; en terwijl hij de zonen van zijns vaders zuster, die op hun landgoed niet veel anders deden dan jagen en kaartspelen, dikwijls benijdde, liet hij, na trage jaren van slappe studie aan een stille hoogeschool, zich met tegenzin het groote leven van Petrograd insturen, om onder de hoede van zijn door allerhoogste gunst beschermden bloedverwant, in den afglans van 't hof naar luister te streven. De aanschouwing van beslissende voorvallen in zijns ooms bestaan ontgoochelde hem meer dan zij verheugde, daar de zee en het krijgsbedrijf er vrijwel vreemd aan bleven en Oom, op eigene wijze een nakomeling van den beruchten voorzaat blijkend, het vermaak meer gevend dan nemend,
zijne verrassende promotie in het algemeen aan zijn uiterlijk dankte en wel in het bijzonder aan de bedrevenheid om, behalve de uniformen van thans, militaire kleedijen van vroeger en van and're pronklievende volken te dragen, met een gedistingeerden zwier, een lenigen sier van zijn rijzig lichaam, die hem telkens, seizoen na seizoen, zoowel in het Winterpaleis als in de salons
| |
| |
der grootvorsten, onbevochten lion der festijnen deed zijn.
Nadat zijn kinderlooze tante, die, dochter van een generaal, den naar het admiraalschap dingende nooit was in den weg getreden, bij den jongen Alexander teleurstellende proeven had genomen, waarop de huwelijkservaring haar had voorbereid; verleende zij hem den steun harer wereldsche ervaring met de toewijding van een pleegmoeder. Zoo kwam ook hij er ras vooruit en trouwde rijk en kreeg het gouverneurschap van M.
Thans leek die Petrograadsche tijd hem een onaangenaam bad in geestkracht. Teruggekeerd waar hij was geboren, waar de onmacht zijn leven beheerscht had, vond hij zich gevormd, gestaald in de Wereld en bezat althans voor dit ééne de kracht: tegelijkertijd zich een mensch te weten die te Petrograd, dicht bij het Hof geleefd had, en een zoon van deze stad welke hard voor hem was in zijn kindstijd. Kon, vroeger, bij de benarring van zijn intrede in de hofkringen, een kinderachtig, gansch onmannelijk heimwee naar het haveloos landhuis van zijn geslacht, sterker nog dan naar de stadswoning zijner geboorte hem begluipen; hier, met zijn rijks-investituur, verliet hem de gedachte niet, dat door hem de stem uit Petrograd sprak over dit weinig ontwikkeld gewest. Deze inbeelding was slechts ten deele zelfmisleiding. Immers begaf het dieper besef zijner wrakheid hem nooit geheel. Doch had hij dat wank'len niet waargenomen bij allen, in alles te Petrograd? Ook daar joeg iedereen vrees aan uit vrees. Smartelijk wist men: het kon niet anders en vond er een afleidings-wellust in wreedheid.
* * *
Slechts één mensch sprak hij van den wrok, welke hem te Petrograd allen smaad der verarming in eigen gewest had doen vergeten: dat was zijne vrouw. Vervulde het onwaardig bestaan van den admiraal, die van verre de roem der familie leek, toen hij het te Petrograd leerde kennen, zijn beter-ik met wrevel; was deze bitterheid verschrompelend naar cynisme verscherpt, toen hij, tot reageeren onmachtig, zich een minderwaardig nabootser van dien onwaardige wist; de bekoring van Marfa Semionof had hem verteederd, zoodra haar
| |
| |
glimlach hem hoop had gegeven. Tusschen den knappen jongen graaf en de bevallige bankiersdochter, hoezeer door wereldsche invloeden naar elkander gedreven, wàs, vóór de officieele verloving, het zuivere zachte gevoel geweest, dat den mensch doet wanen of wenschen een ziel te bezitten, verrast ontbloeiend tot de eenige zelfzucht die levenskracht geeft.
Aan deze beiden bleek het waan. Haar vader had de gravinnekroon, zij den als een Engelschman slanken, blonden en fijn-bleeken jonkman gewenscht. Zijn gebrek aan moed verdroot haar, hij miste waarlijken levenslust, voor geenerlei geestelijk-leven vond zij een weerklank op hare belangstelling en het weeldeleven der hooge kringen was hem feest noch glans; hij duldde het om vooruit te komen. De eerzucht die zij in hem waarnam, bleek rancune over den achteruitgang van zijn geslacht; en de middelen om zich omhoog te werken en steeds te houden, welke men in hare omgeving spottend gedoogde van den, nu trouwens grijsharigen zeeofficier, vervulden haar met afschuw, toen zij, jong-getrouwde er alles van hoorend, tevens een schamele nabootsing ervan naspeurde in het verleden van haren man. Der vrouwen naijver weet immers ten allen tijde het venijn der kwaadsprekendheid voor het rechte oogenblik te bewaren. Dit moment doorleefde de jonge gravin. Hetgeen hij ter verantwoording zei, strekte hem niet ter verdediging; het deed haar duidelijker zien, wat zwakkeling de vader zijn zou van het kind dat zij verbeidde. Het was de volslagen ontluistering harer meisjes-illuzies en tijdens de ongesteldheidjes van haar zwangerschap overviel haar soms eene moedeloosheid, welke haar naar den dood deed verlangen.
Een kort jaar na de geboorte van haar kleinen bleeken zoon had de verhuizing plaats naar M. Alexander had haar niet kunnen verbergen, dat ook bij deze begunstiging de invloed van Oom de beslissing gebracht had; dus vermocht geene verheuging over iets van werkelijke waardeering haar te doen deelen in zijn voldoening en het offer te verlichten, dat met het vertrek uit Petrograd van haar werd gevorderd. De jonggetrouwden waren in geen begins-crisis van hun samenleven zóóver van elkander verwijderd geweest, als toen zij, na het afscheid van de Semionof's en van oom en tante Alexander, met de onderscheiding aan den nieuwen
| |
| |
gouverneur verschuldigd door het spoorpersoneel bejegend, alleen in een coupé zaten en in het aangrenzende wagengedeelte de min hun huilend zoontje hoorden sussen.
Marfa Gribojedof had een rukje gegeven aan het sluimerkussen, door de kamenier voor haar neergehangen; nogmaals trok zij er aan om het scheever te krijgen; toen drukte zij het hoofd in de schouders en sloot de oogen. De graaf, die schuin tegenover haar bij het raam zat, deed alsof hij de courant las. Telkens spiedde hij naar haar. Een sigarettenkoker uit een zijzak nemend, bleef hij met het gesloten ding in de hand zitten; toen stak hij het weer weg. Daar hij meende dat zij sluimerde, las hij werkelijk. Plotseling verzocht zij hem, haar de Revue des Deux Mondes uit een reistasch te geven. Zij weigerde een sigaret; nu zij wakker was, stak hij er een aan. Het was een grauwe najaarsmorgen; de couloir van den trein was onverlicht; om het volle daglicht te hebben, kwam Marfa tegenover haar man zitten. Hij ging zijn sigaret ten einde rooken in de gang. Hierna stond hij een oogenblik als besluiteloos vóór hun wagengedeelte; toen vroeg hij: - Kun je even nìet lezen? en daar zij verwonderd hem aanzag, trok hij het coupé-deurtje dicht en kwam weer tegenover haar zitten.
Wat hij zeide, bleek overdacht, daar het begon met de erkenning van het offer dat van haar gevergd werd. Hij gebruikte de woorden gezin en gezinsbelang. Dit laatste paste hij toe op hunne verhuizing. En daar zij hem onverschillig bleef aanzien, weidde hij uit over het aanzien der gouverneursbetrekking. Zij antwoordde, dat hij er vroeger nooit van had gerept en anderen zijn verlangen er naar hadden opgewekt. Nu werd hij plotseling openhartig. Zij hoorde eerlijkheid in den toon waarop hij, zachter, sprak; hij hoopte haar sympathie te wekken en schilderde de huiselijkheid als te Petrograd voor hen onbestaanbaar. Verschrikt verklaarden haar gedachten deze onverwachte sentimentaliteit als een uiting van provincialisme, uit een plotselinge geestdrift voor zijn geboortestreek; en daar zij spotte met zijn ongewone gemoedelijkheid, vroeg hij, ongekrenkt, veeleer deemoedig, of zij dan niet begreep, wat een hel het leven in de sfeer van oom Alexander voor hem moest zijn geweest. Niet zijn ondankbaarheid tegenover den
| |
| |
frivolen maar goedigen verwant hinderde haar; evenmin het huichelen, dat hij tot een uur te voren had volgehouden; doch nooit had het besef dat háár man een sukkel, een zwakkeling was, tot alle veinzen uit lafheid in staat, vlijmender genepen. De gewaarwording was zóó vehement, dat zij de beteekenis kreeg van een ontdekking, hoewel zij zijn aard toch lang doorzien had. Zij antwoordde niets en de smartelijke verdoffing harer oogen liet hem gelooven, dat zij deernis met hem gevoelde. Ook deed hij vol warmen ijver zijn best om met een oprakeling van wat er droefs en moeilijks in zijn leven geweest was, haar medelijden te versterken. Zij voelde de eigenliefde daaronder. Deze onbeteekenende man kon niet anders dan lafheid ontblooten en terwijl zijn woorden om toegefelijkheid vroegen, was de toon vol zelfingenomenheid. Hij walgde haar, het walgde haar - en al dit afschuw'lijke kwam van háár man. Zij had willen schreeuwen: ga weg of laat mij gaan, doch de trein raasde voort door het kille herfstgrauw en zij zat, met hem, opgesloten; en deze gevangenschap van een te langen dag was slechts een beeld der eindeloosheid van haar leven, want daar, achter hen, huilde hun kind, en misschien, ze miste de zekerheid nog, wachtte zij al weder een ander. Zij neep de lippen om toch maar te zwijgen. Eén schampere uitval van enkele woorden werd de luttele uiting harer gramme ergernis. Toch bespeurde hij zijn pleit niet te hebben gewonnen. En almeer, almaar vertelde hij: hoe de ontucht van eenen enkele heel zijn maagschap verziekelijkt had; en zij, in roes van radeloosheid, lette op de bijzonderheden niet, doch hoorde zijn gemompelde bekentenis aan als een monotonen klaagzang over het geslacht dat zij voortleven deed en dat aan lijf en aan ziel bleek verdorven.
| |
II.
‘Veranderde omstandigheden’ - dus luidde de term, waarmee Gribojedof voorlichting, die hij ‘een enkele inlichting’ noemde, vroeg aan zijn particulier-secretaris. Er was zeer zeker veranderd in M., de jaren die de jonge graaf te Petrograd doortreuzeld had, met geen andere waarlijke taak dan te loeren en te wachten op hooge bescherming. Reeds
| |
| |
waren stad en gewest verkeerd, terwijl Alexander Gribojedof elders voor jurist studeerde. Zelfs had het leven niet werkelijk stilgestaan, toen hij als een verwende knaap bij zijn ouders woonde, den meesten tijd in een straat van vergane deftigheid, de zomerweken in het haveloos huis op het overschot van het grafelijk landgoed. Toch was maar al te veel gebleven, gelijk het altijd was geweest; en onvergankelijk, of het graniet waar', bleek ook in M. de Bureaucratie, onverwoestbare, nergens aantastbare macht, waarvan hij nu opeens de spits werd.
Onder de chefs van afdeelingen ten gouvernementshuize waren er twee hoog-adellijke, die Alexander Gribojedof zijn ambt misgunden; de een, omdat zijn vrouw, zijne moeder en vleiende vrienden hem bevestigden, dat hij het had moeten krijgen; de ander, omdat verwanten van hem bij den achteruitgang der Gribojedof's baat hadden gevonden en nu bezwaar maakten tegen elke mogelijkheid van nieuwen luister dezer familie. De andere departements-hoofden hadden, gelijk heel het verdere personeel, den nieuwen gouverneur zien komen met volkomen dezelfde gevoelens en voornemens, als waarmee zij zich in de benoeming van ieder ander zouden geschikt hebben. Hunne overleggingen betroffen een minimum arbeid, een dito moeilijkheden of muizenissen, en stuitten op de onmogelijkheid om te berekenen, welke kansen deze regeeringskeus bood aan hunne rechtmatige begeerten naar promotie of meer verdiensten. Weliswaar waren er ambtenaren, dat wil zeggen hooggeplaatsten, en ook waren er beambten, wier invloed op gouvernements-besluiten of kennis van gouvernements-geheimen meermalen gebleken was waarde te hebben voor ondernemende burgers in of buiten het gewest; dezen hadden overwogen, dat er voor den als een pretmaker bekend staanden gunsteling van het hof onmogelijk bijzondere redenen konden bestaan, om meer dan ooit zijn voorganger deed, hun moeilijkheden in den weg te leggen bij handelingen, als naar hun natuurlijke overtuiging gewoonte-recht hadden in heel Heilig Rusland.
Leverde dit alles Alexander Gribojedof geen geldiger reden tot bezorgdheid over zijn gezag dan het ieder zou hebben gedaan, die aan toren-hooge bescherming een ongehoopte positie dankt, waarvoor hij bekwaamheid en elk atoom van ervaring
| |
| |
mist; plichtsbetrachting, zoomin als verantwoordelijksgevoel, enkel de vergeldende zwaartillendheid van den zwakkeling was oorzaak, dat hij zijn taak vervulde met onbegrensd wantrouwen, doch tevens uit algemeene vreesachtigheid gestadig zijn best deed, zulke achterdocht niet te doen blijken. Evenwel behoefde hij iemand, die hem zijn kon tot spion. Dezen moest hij wel veel openbaren. Het was Peter Aertel. De graaf deed zoo weinig als mogelijk blijken. Nochtans begreep Peter Aertel heel wel. Ook, dat hij zelf niet werd vertrouwd. En tevens dit, dat de graaf zijn chef, telkens wanneer Zijne Excellentie inlichtingen verzocht, niet over ‘veranderde omstandigheden’, doch over het onveranderlijk onbetrouwbare in de voorstellen of gedragingen der overige ambtenaren; door zijne vragen listig er mengde, die geenszins op het karakter van eenig mensch betrekking hadden, doch op de zaken, die Zijne Excellentie als hoofd van het gewest te beoordeelen, te regelen, te regeeren kreeg; vragen, vaak zóó pijnlijk dom, dat Peter zich onmiddellijk twintig jaar jonger en een schooljongen voelde, die voorzeggen moet.
Het moeilijke in de taak van den secretaris was de vorm, dien hij aan zijne antwoorden gaf. Hij kon onmogelijk doodeenvoudige dingen dikwijls aanduiden als zoo gemakkelijk te doorgronden, dat Zijn Excellentie ze zich ontgaf, doordien zijn geest met belangrijke zaken vervuld was, zaken, waarover Peter daags te voren van advies had gediend. Evenmin kon hij futiliteiten vaak tot vraagstukken vervormen, waarover hij zich een meening mocht vestigen, dank zij toevallig een antecedent, toen hij op de hoogte gesteld was; of door een niet minder toevallige studie, uit liefhebberij van een zaak gemaakt. Zoo hing hij gestadig den diplomaat uit en liep haast dagelijks gevaar, alle vertrouwen opeens te verliezen. Echter werd het hem tot een spel. Vaak kreeg hij medelij met zijn baas; meestal voelde hij een dédain, dat zich niet tot den gouverneur, zelfs niet tot diens ambt beperkte. Zijn ijdelheid liet hem erbij met rust. Hoe zou bevoorrechting hebben gevleid, aan de herhaling eener gewoonte uit den schooltijd te danken? Wel had hij het moeilijk met collega's. De nijd, door zijn promotie gewekt, was vergelding voor hoon, die ‘den jood’ had getroffen; doch werd hem ook weer tot een spel.
| |
| |
Een spel - weliswaar van noodlottigen invloed.
Altijd kende hij de halfheid. Zijn leven lag in gebrokenheid. Wat anders, immers, was zijn afkomst! - Om te trouwen, brak zijn vader. Voor den eenigen zoon had dit tot gevolg, dat elke bui van moedeloosheid hem deze breuk met het ras vervloeken, in haar den grond van zijn leed deed vinden. Ofschoon zoowel genegenheid voor zijn vader en sympathie voor diens krachtig liefdesverlangen, als de aanhankelijkheid aan alles in en van zijne moeder, met nog de nuchterheid van het besef, hoeveel beter hij er als niet-jood voor stond in dit zijn land, dat hij haatte en liefhad; hem de moedige daad zijns vaders eerbiedig en dankbaar gedenken deed; wroette diep het noodlottige weten, dat zoo hij, jood, de veiligheid waar zijn bestaan schokloos in voortgleed, van wieg tot graf zou hebben ontbeerd, er mogelijkheid van geluk waar' gebleven, doordat er dan iets zou geweest zijn, waaraan hij natuurlijkerwijs was verbonden. Nu zocht hij, wees, vergeefs een doel en dreef zijn leven, hol, in een leegheid.
J. de Meester.
(Slot volgt). |
|