De Gids. Jaargang 82
(1918)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 212]
| |
't Geluk hangt als een druiventros...
| |
[pagina 213]
| |
Zij was een goed geconserveerde vrouw van bij de zestig, wat te zwaar geworden alleen, maar met nog welgevormde trekken en bruine oogen vol vuur. ‘Is de keelpijn van gisteravond beter?’ informeerde zij, uit haar gepeins opwakend, doch nu ook vol moederlijke bezorgdheid. Angelo had over een schorre stem geklaagd, en heete limonade gedronken voor het naar bed gaan. Tusschen een hap en een dronk beduidde hij geruststellend: heelemaal over; hij trok daarbij het gezicht van iemand, die wel gaarne eenige belangstelling getoond wil zien in den staat van zijn gezondheid... ‘Gelukkig’, zei Ortensia. En als zij dan nog altijd loom leunde in haar stoel en haar koffie onaangeroerd liet, vroeg Angelo goedig: ‘Droom gehad?’ - 't Was reeds Donderdag, en hij begreep allang, waar deze nadenkendheid heen wou. Het breede, matbruine gelaat der vrouw schoot eensklaps vol leven, en de, ondanks het weinig gevorderd toilet, toch reeds zwaarberingde hand wees naar den schotel onder den koffiekop: ‘Een spin... grooter dan dat... zwart en harig...’ ‘Spin?... 88: - 1-4-7-9-11’, zei Angelo dadelijk, geheel op de hoogte. Hij had al vele droomen over spinnen beleefd. ‘1-4-7-9-14’, verbeterde Ortensia, ‘maar 't was dezen keer geen spin alléén. Ik was in oom Roberto's winkel. En toen, onder een hoop bont-pantoffels vandaan... oehh! die spin! En op den grond lag een schaar...’ Angelo trok de wenkbrauwen op; hij kon noch de pantoffels noch de schaar zoo spoedig thuis brengen. ‘De scháár is 7...’, wist Ortensia. ‘Zeven?’ weifelde Angelo, ‘of acht?’ ‘Zéven’, herstelde zij ernstig. Als hij zijn eigen kop had leeggedronken, reikte hij aan zijn moeder den hare: ‘Je koffie zal koud worden’, zei hij. En toen zij uit haar stoel naar voren schoof, zag hij, achter haar rug in de kussens, de vervuild-helkleurige buitenblaadjes harer twee uit den band hangende lijfboeken: ‘Het Rad van Avontuur, onfeilbare Kabala voor loterij-spelers’, en ‘Het Boek der Droomen, of De Echo der Fortuin’. | |
[pagina 214]
| |
‘Geef die Echo eens hier,’ zei Angelo. En terwijl de moeder, met aandachtige teugjes, haar koffie slurpte, spoorde de zoon alvast de nummers op, behoorende bij schaar en schoen. Angelo had een groote bewondering en een groote genegenheid voor zijn moeder. Hij keurde haar nog een knap stuk vrouw, dat er wezen mocht voor haar jaren, en waar hij zoo een enkelen keer nog graag eens meê uitging. Hij was haar dankbaar, dat zij, zoo jong weduwe geworden, geen tweeden vader in huis had gehaald, en ook toen hij nog maar een knaap was, nooit had geprobeerd, hem te tyranniseeren. Haar talrijke en niet onprofijtelijke minnarijen had zij steeds voor hem verborgen weten te houden, en op meer dan één eigen houtje haar aandeel in hun kapitaal aanmerkelijk doen toenemen. En hoewel hij geenerlei neiging tot welk geloof of bijgeloof ook toonde, had hij toch een zwak voor het zwak van zijn moeder: haar astrologische en cabalistische berekeningen en haar droomuitleggingen tot het vinden van de vijf geluks-nummers der naaste loterijtrekking. Ortensia Grassi bracht daar, bij tijden, de helft van haar dagen mee door, en geen Zaterdag beleefde zij zonder de hevigste spanning, - totdat de avondcourant het geheimzinnige lijstje onthulde met de daar opeens zóó en niet anders zijnde nummers van Bari, van Milaan en van Napels; van Palermo en van Rome; van Turijn, van Venetië, en van het Rad van Florence zelf. Soms werd het wachten haar te machtig, en tegen vijven, hoewel zij zelden buiten kwam overdag, sloeg zij haar gebreiden schoudermantel om, en wipte even het huis uit, want op den hoek der straat, achter het venster van het gesloten lotto-kantoortje, wist zij de juist bekend geworden nummers aangeplakt. Maar geen Zaterdag dan ook, die haar niet op de een of andere, meer of minder verwijderde wijze, de juistheid harer prognostieken scheen te bevestigen en dus aanspoorde, in het combineeren der gevonden regels en het zoeken van nieuwe te volharden. Met spelen zelf was zij zeer matig, ofschoon zij verscheidene malen aardige gelukjes had. In de eerste plaats echter bleef het haar, gelijk haar vriendin uit Settignano het zoo terecht noemde: een wetenschap, een occulte studie. Allerlei systemen en ‘gouden sleutels’, en evenveel muurvaste wiskunstige grondslagen had zij, in den loop der jaren, | |
[pagina 215]
| |
met een hartstochtelijk vertrouwen aangehangen en weder terzijde gesteld. Zij had gezworen bij de Cabala van Rutilio Benincasa, bij den mystieken vijfhoek en bij de pyramide; dan had zij geruimen tijd, langs al te ingewikkelde bewerkingen, haar cijfers afgeleid van zon en maan en dierenriem. Nu was zij bij den droom teruggekeerd en bij de negentig droomgetallen, tot elk waarvan de droomuitlegger de vijf sympathische nummers verschafte. ‘Dáár!’ triompheerde Angelo, ‘Schaar: 8!’ ‘Acht? laat eens kijken...,’ kwam kalm de moeder, ongeloovig; dan begon zij te lachen, een langzamen lach met een grooten uithaal aan het eind: ‘hij zoekt in de woordenlijst van de “Invallen”!’ En toen zij het kapittel der ‘Sogni figurati’ had opgeslagen, met de negen prentjes op elke bladzij, declameerde zij met groote voldoening: 3: het wijnvat, 4: sterren en cometen, 5: het kerkhof, 6: de maan, en 7: de schaar! Nou? Jammer, dat we niet gewed hebben! Je hadt me trouwens wel eens wat mogen meebrengen, van dat bankroetje in San Frediano... Wiè was op dat idee gekomen?’ ‘Stil maar, ik ben van niemand vreemd de Florentijnen te glad af! Ik was het allang van plan, je wat moois te koopen’. ‘Plannen zijn plannen,’ boudeerde de moeder. ‘En het Venetiaansche spiegeltje van dien gedwongen verkoop, verleden week? de pronk van je salotto?’ ‘Bah! in bruikleen! Als je de volgende week kans ziet, het met duizend Lire winst te verpatsen, denk je veel om mijn salotto! Dat kennen we....’ En terwijl over tafel de zoon toekeek, begon zij, op een vodje papier, al bladerend heen en terug tusschen de ‘verbeelde droomen’ en de lijst der ‘sympathische getallen’, haar nummers voor deze week te berekenen: ‘De spin, 88: 1-4-7-9-14. De schaar, 7: 17-21-30-63-82... Maar de schóen, de schóen.... ik zie geen schoen.... Wacht eens: de schoenmaker, 37... ik wàs immers bij den schoenmaker?... Juist, 37: 7-14-17-22-28... Dat is dus (zij wreef zich nadenkend achter het oor) drie keer 7, twee malen 17, twee malen 14... En verder?..’ Zij leunde terug in haar stoel, zag weer de spin, zwart en harig, die kwam onder den stapel bontpantoffels van- | |
[pagina 216]
| |
daan... De spin was toch de sterkste ingeving geweest... ‘Ik hecht èrg aan 88...,’ zei ze somber. ‘Eén keer maar’, keurde Angelo af. ‘Je vergeet, dat het óók nog altijd het oudste nummer van Florence is! In geen honderd en zeven en vijftig trekkingen...!’ ‘Nou’, zei Angelo, ‘7-17-14-88 dan.’ ‘Of misschien 82?’ weifelde de moeder nog - ‘Oók tweemaal.! We mogen 28 omdraaien..!’ ‘88,’ besliste Angelo. ‘In 's hemels naam, 7-17-14-88...’ berustte Ortensia. ‘Bij gebrek aan beter. Het is nìet dàt.’ ‘Niet astraal genoeg’, plaagde de zoon, ‘niet occult!’ Zij sloeg het boek dicht, dreigde er hem meê om de ooren, legde het neêr, en ging naar een ebbenhouten bureautje in den hoek der kamer (een fijn stukje barok-kunst, ingelegd met ivoor en parelmoer) - om daar haar toch wel áárdige nummers te noteeren: - als zij er eens een terno en een ambo op zette, dubde ze nog... Angelo stond op, knipte zijn zwaar-goud horloge open. - Het was nog rijkelijk vroeg... S'or Filippo wachtte hem pas tegen twaalven bij Oreste. Werktuigelijk nam hij het droomboek van tafel, bekeek het kermis-bont omslag. ‘Wat een ezel’, zei hij. In een ledikant met een roze troonhemel lag, zedig sluimerend onder de roze sprei, een jonge man; en, in evenwicht op een gouden wieltje, zweefde langs het bed, geblinddoekt, en alleen een ijl, blauw sluiertje rond de heupen, een verleidelijke juffer, die uit een horen van overvloed een regen van goudstukken in de wolken goot... ‘Dat liet ìk niet zoo passeeren’, meesmuilde Angelo, terwijl hij met een klein klapje het boek weer op tafel gooide, ‘Lichaam van Christus! wie verslaapt er zóó'n buitenkans!’ ‘'n Lieve jongen, jij!’ zei de moeder met een lonk achterom. ‘Is er nog koffie?’ vroeg Angelo langs zijn neus weg. Maar Ortensia, bij haar bureautje, was alweer tusschen haar getallen verzeild, het potlood aan den mond... | |
IIFilippo Sassetti, achter op het trambalcon, betaalde den conducteur, had het knipoogje van een schooljongen die een | |
[pagina 217]
| |
dag er van tusschen trekt, en streek zich de bont-gevoerde glacé's weer aan de vingers. De leêge buitenlanen van Florence, fijn verwazend in een rozig morgenlicht, ijlden hem koel en vroolijk voorbij. Hij zette zijn zwarten bontkraag op, weelderig aanvoelend aan zijn achterhaar, - dan, omneer langs zijn zwart-duffelschen jekker en goedgeperste pantalon, bezag hij zijn glimmende, roodleêren molières. Vervolgens stak hij een cigaret op - hij rookte anders nooit dan pijpen - en voelde zich tien jaar jonger. Zijn grijze deukhoed stond hem luchtigjes even schuin op het prettigstrakke hoofd, en pittig spitsten zijn knevelpunten. - Ah! het goede Florence! Hij genoot van de wijde avenues, verlaten nog op dit vroege uur; hij genoot van de goede stadspoort, middenop het oudbekende, ronde plein; en dáárna weer, in de nauwe Via Ghibellina, van de vertrouwelijke atmospheer der groentewinkeltjes en café'tjes, druk van ochtend-bedrijvigheid; hij genoot ook bizonder van de donker blonde krulletjes, die, vlak naast hem, langs een fijn-belijnde meisjes-wang, blozend in de tintelende frischte, bewogen. Heel het jonge winter-Florence dronk hij, als een verkwikkenden, bijna opwindenden morgen-wijn. Doch als zij langs de oude Bargello-burcht de Via Proconsole binnenscheerden, begon hij opeens te denken aan het loterijbriefje, dat hij zoo aanstonds zou koopen. Hij had zich deze maal daaromtrent niet kunnen beslissen... Het verveelde hem, eeuwig 88 te spelen. In geen 157 trekkingen... heel mooi, maar dat kon nog wel zoolàng duren! En tòch dorst hij er niet meê uitscheiden. Want hieldt je ermee op, natúúrlijk, dat zou je altijd zien, den éérstvolgenden Zaterdag... Op den hoek achter den Dom stapte hij af. - Ah! wat een goed ding toch, zoo'n morgen in de stad! Je werdt op die manier precies een vreemdeling! Had hij vroeger óóit stilgestaan ter wille van den toren van Giotto? Maar wàt een pracht, in dien blond-doorzónden, verijlenden nevel! - Leek al dat wit en bleek-ròze en mat-groen marmer niet broos, op dit uur, als was het een toren uit de Duizend-én-een-nacht, gemaakt van oud ivoor en verweerde edele steenen? Hij wilde Lidia toch nog eens meenemen, een anderen keer... Stil, het loterijbriefje! - Even verder, een grauwe steeg | |
[pagina 218]
| |
in, was de donker-armoedige pui van een dier ‘lotto’-kantoortjes, gelijk die door alle wijken van Florence en van alle steden en stadjes van Italië verspreid staan. Met een onverschillig oog passeerde hij het kartonnen bordje, dat tusschen raam en deur bungelde, en waarop het aanbevolen ‘vijftal’ dier maand; en even weinig zag hij om naar de pasklare biljetten voor de ruiten, biljetjes van één of twee lire, de goe-gemeente bedottend met hun vetgedrukte ‘oprechte gelukwenschen’. Zijn ergernis over dat officieele boerenbedrog was een stokpaardje van Filippo. Ook vond hij dit alles een dom gedoe, zonder fantasie of avontuurlijkheid. Bij hem kwamen de nummers altijd uit de onnaspeurlijkste uithoeken van zijn geest aangezet; of wel de omstandigheden van den dag hielpen hem: een getal, waar, bij het lezen in de courant, zijn aandacht op viel; het nummer van de locomotief, die zijn trein naar Florence trok; een cijfer, dat hij opving uit een gesprek tusschen menschen op straat. Zoo'n getal hechtte zich dan opeens in zijn hoofd, - waarbij hij zich sceptisch wijsmaakte, dat hij van zoo'n toeval niet meer dan een ander toeval verwachtte; hij spotte met alle geheimzinnige verhalen van nummers, die de dooden influisteren aan wie biddend den weg naar het kerkhof van Crespiano gaat, of met de getallen, die men kan opvangen tusschen het Bargello en de Porta alla Croce... Per Bacco! die middeleeuwsche misdadigers waren dan wèl hardleersch, dat hun schimmen nù nòg zich lieten imponeeren door een rozekrans! Wàt een bigotte malligheid vond hij dat alles... In waarheid zat een nerveus fataliteitsgevoel ook in hèm vast. - Jammer, dat hij totaal vergeten had, op te letten onderweg... Juist deze maal, dat hem bizonder veel aan een gelukje gelegen was: hij moest den vijftienden December aan Angelo Grassi zijn rente betalen, en het geld was er niet... één enkel gelukje van een paar honderd Lire, en niet de vernedering, te moeten afhangen van de goedgunstigheid van den Genuees... Een beetje zenuwachtig stapte Filippo het kantoortje binnen. Met een maar al te vertrouwd herkennen snoof hij de stoffige dufheid van slechte lucht en van, met slechten inkt bedrukt, ordinair papier. Het was er hol en kil, en toch verstikkend benauwd. Achter het zwarte rasterhek boven de voor-toonbank zat, | |
[pagina 219]
| |
als sinds onheugelijke jaren, de oude, kale klerk met zijn zachtzinnig, impassiebel gezicht; en achter het zwarte rasterhek boven den zij-toog de starre gedaante van den jongouden man met de schril-doorvlekte drank-koonen. Bij een hoogen, nauwen raamreep, die door zijn tralies op een schemerige binnenplaats uitzag, stond een verloopen priester; op wacht, scheen het; en aan het tafeltje tegen den muur zat een oud wijfje over het daar altijd ter raadpleging liggend droomboek gebogen. Filippo zette zich een oogenblik op den stoel aan het andere tafel-eind, en keek onzeker rond... Boven het hoofd van den ouden klerk noodde opnieuw, tergend, de ‘cinquina mensile’, vijf cijferplankjes, naast elkaar in een langwerpige omraming geschoven. Bij de straatdeur, op een karton met een palmtakje er achter, staarden de twee van ouds beroemde nummers van Florence, 9 en 39. Maar in een gouden lijstje, als een relequie, tusschen de glimmende kleur-portretten van Victor Emmanuel en koningin Helena, wonk het fascineerende nummer: 88. - Als hij maar eens die drie nam, 88, 9, 39, dacht hij even, verveeld. - Bah! Wat een banale inval! Het ergerde hem, inwendig te weten, dat hij toch niet zou dùrven laten, 88 te spelen... - Nu ja, dat eene nummer dan. Maar verder? En net strekte hij baloorig de hand uit naar het zakje dat op tafel lag, om door een greep uit de negentig houten nummertjes het lot dan maar te doen beslissen, - of de schunnige priester, met geluidlooze passen rond hem heen geslopen, ging achter hem staan en fluisterde hem zijn lauwen adem langs het gezicht. Filippo was driftig opgerezen; hij walgde van die twijfelachtige lieden, die voor een lire, of voor een paar soldi, onfeilbare nummers zoeken te verkoopen... De impassiebele, kale klerk keek met zijn vage, vale oogjes door het zwarte rasterhek, in een vragende onverschilligheid naar hem op, de hand tot schrijven gereed. Maar inplaats van de 25 franken, die Filippo zich voorgenomen had, te wagen, schoof hij er vijf door het poortje in den traliewand. ‘Nummers?’ vroeg de klerk toonloos. Onwillekeurig nam hij toch maar drie der maandnummers, deed er nog 88 bij.... Ze stonden nog niet op het | |
[pagina 220]
| |
roze papiertje neergekrast, of Filippo had er spijt van. ‘Ambo?’ vroeg weer de klerk, ‘hoeveel?’ ‘2 Lire ambo, 3 Lire terno’, maakte Filippo er zich af. De klerk noteerde het alles op het briefje en in het boek, schoof hem de schamele snipper toe. - Stom, dacht Filippo, waarom had hij deze maal, nu de uitslag zoo gewichtig voor hem was, niet wat meer zorg aan zijn nummers besteed...! Hij had de hem bekruipende onvoldaanheid, die hem duidelijk zei, dat deze vijf lire weggegooid geld waren. Doch als de priester, die het spel zijner gemoedsbewegingen had bespied, hem nogmaals achterop schoof en fluisterde: ‘een vriendenraad... enkel een vriendenraad...’, - stapte hij regelrecht naar de deur toe. En terwijl die achter hem dichtzoog hoorde hij nog juist het oude wijfje, dat met een verheugde zekerheid in 'r stem haar briefje deed invullen: terno, 76, 37... 't Laatste cijfer ging in een wagengeratel verloren. - Gelukkige stakkerds, dacht Filippo, op iedere onnoozelheid uit hun droomen koopen ze voor een halve week-lang de illusie van een fortuin... Maar een oogenblik erna betrapte hij zichzelf op de aanvechting, nog even terug te keeren en een nieuw biljetje in te vullen: 76, 37... en 88 zeker? Nee-nee, nu bedankte hij ervoor. En kom, wie weet, waarom wàs er een ‘cinquina mensile’, als je er nooit iets goeds mee kon bereiken? Filippo wandelde op in de richting van den Arno, de straten door, die de kern van Florence zijn. Het werd een prachtige dag; aan de kaden langs de rivier was 't zeker zomer. Trouwens, in de stadswijk benoorden den Dom kwam hij nooit: daar, in de deftige Via degli Alfani, stond het voorouderlijk Palazzo. Dat was een onderwerp, waaraan hij liever niet dacht, vooral niet, als hij in Florence een voorraad fleurigheid kwam opdoen. Dùs pakte hij even een rijst-taartje in het open boograam van een kleine bakkerij (hij had honger na zijn koffie van vroeg in den morgen) kocht zich nog een doosje buitenlandsche cigaretten bij den tabaccaio op den hoek, bedacht, toen hij daar den zinken afwaschbak zag, dat een glaasje Marsála goed zou doen, en een paar minuten later kuierde hij, pinter, den zonnigen Arno langs. De luxe daar, de winkels van oud, gedreven zilver en dure namaak van antieke sierselen, de kant- en de bontwinkels, | |
[pagina 221]
| |
de antiquaars, de hôtels ook met hun inkijken op zwaarbelooperde trappen met breede, koperen roeden, en de vaaggedistingeerde geur van cocosmatten en bloemen en rietmeubels, hij kende dat alles te goed om er een bepaalde opmerkzaamheid aan te geven; maar het zich weten loopen daar, op dezen stralenden wintermorgen, in die sfeer van stadsweelde, de aardige vrouwe-gestalten te keuren of even, achter het flatteerend violet van een strak-aangetrokken voile, het plotseling neerslaan te verwekken van een donker schitteroog, - dat alles steeg hem als een fijne roes rond het hart en door het hoofd. Hij liep tot aan het Grand-Hôtel en het convent van Ognissanti, kuierde denzelfden weg nog eens terug. De zon in een zomersch-blauwen hemel blakerde de kade zoo wit en zoo warm, dat Filippo zijn jekker moest losmaken; zijn bonthandschoenen hield hij losjes in de linkerhand, en niet zonder behagen wist hij, al rookende zijn cigaret, de aristocratisch-blanke slankheid zijner rechter, met den diepen rooden fonkel van zijn agaten zegelring. - Wat wàs Florence toch heerlijk op zoo'n mooien December-dag! Hij had in zijn jeugd veel gereisd; tot zelfs aan het Como-meer was hij geweest; doch wat was er mooier dan dat donker brok oud-Venetië, daar aan den overkant verrijzend uit het paars-beschaduwd, smaragd-groen water, met daarachter (wat nooit Venetië kon geven!) de rijke hellingen van den Boboli en het heuvel-fort van San Giorgio. Over den Ponte Vecchio met den wirwar van goudsmidswinkeltjes op zijn drie oude, sterke bogen, zag men het fijn rivier-verschiet, de cypressenhoogten van San Miniato, en dieperweg de blauwe, besneeuwde bergen van Toscane. Vóór Filippo het wist, hij die zoo weinig te wandelen placht, was hij den Ponte Vecchio al gepasseerd... - Kom, dacht hij, ik neem er den anderen Lung' Arno nog maar bij, tot aan de Zecca... Hoe, te drommel, waren ook weer die regels van Dante, over den Arno, die men op den ouden Zecca-toren onlangs had ingemetseld? Per mezza Toscana si spaziaGa naar voetnoot+
Un fiume...
| |
[pagina 222]
| |
- Nee... wacht eens, ah juist! Un fiumicel' che nasce in FalteronaGa naar voetnoot1)
E cento...
- Of venti? te deksel, was het venti of cento? enfin, het deed er niet toe: E cento miglia di corso nol sazia...
Hij had die regels altijd onthouden om de fijne zegging: ‘En honderd (of twintig?) mijlen loops verzadigen het niet’... Het benieuwde hem toch, of er twintig of honderd stond... Doch hij was nog niet tot aan de Ponte alle Grazie gekomen, of hij dacht: - wat kon het hem ook schelen? Hij meende wel bijna zeker te weten, dat het honderd zou zijn... Maar waar haalde hij dan die twintig vandaan? Het was aangewezen: hij nam nog een ambo: 20, - én 88. Met zijn rug tegen het walletje rustte hij, en zette zijn hoed wat achterover. Het middaguur was te heet voor zijn winterkleeding. Toch moest hij lachen, als even later een dikke jonge-vrouw met een zomerhoed vol schotsch lint en een doorschijnende witte blouse, welke nòch de roze armen nòch het zwaarwichtig corset geheim hield, in een Baedeker lezend kwam langs gesjouwd. - ‘Malle vreemdelingen!’ meesmuilde hij, wie liep er nu zóó op een winterdag? Een Fransche was het niet, en ook wel geen Engelsche. Natuurlijk een dochter van Teutonië! En met dat hij daar stond en uitblies, boengsde vervaarlijk over de stad, dat de ruiten rinkelden in de huizen tegenover hem, het kanonschot van twaalven. En onmiddellijk daarop begon de zware Domklok te tampen, dóórdreunend onder het veelklankig gelui van alle klokken van Florence. ‘Canone,’ zei Filippo, gelijk in datzelfde oogenblik duizenden Florentijnen het zeiden, - en toen hij zich omwendde, zag hij nog, boven het vierkante fort van San Giorgio, den rookplof bruinig vervagen in het luchtblauw. Eensklaps bedacht hij met een onaangenamen schrik, dat hij, op dit uur, Angelo Grassi rendez-vous had gegeven in het restaurantje van Oreste. - Ja, flikkers, hoe moest hij het aanleggen met dien schooier? Soebatten? Dat nooit; dan verkocht | |
[pagina 223]
| |
hij nog liever den heelen Alberino... Het waren toch vuile zaakjes, waarin hij zich gestoken had, met dien gebénedijden Genuees. Hoe, Godsterwereld, had de kerel het gedaan gekregen, dat hij, Filippo, na de vernedering met de Casa Rovai, nog weer zich ingewerkt had in zijn netten... Bitter herproefde Filippo het indringerig-gemakkelijke, waarmee de ander hem het geld had laten aannemen, voor hij het zelf wist; hem goedgunstig had toegestaan de driemaandelijksche rente tweemaal 's jaars te betalen. Maar om en bij 15 December en 15 Juni had hij een ontmoeting niet kunnen voorkomen, en uit een enkel woord, een oogopslag vaak, Grassi's onverbiddelijkheid geweten... Filippo lachte met een vlijmende ironie; hier liep dan de Nobile Sassetti in zijn eenig toonbaar stel winterkleeren door de stad, (de roode zomer-molières konden er juist nog, als een gewilde élégance, mee door!) en over enkele minuten zou die groote meneer mooi weer moeten spelen tegen den slampamper Angelo Grassi, - omdat hij over een week een armzalige paar honderd Lire rente niet zou kunnen opbrengen. Driehonderd Lire! Wie van zijn boeren had niet altijd wel een stuk of wat briefjes van honderd in zijn kast liggen? Een Ubaldo Bifoli kon ze hem zóó leenen, en hij, de padrone van den Alberino, de Cavaliere Sassetti zelf, hij moest de minste zijn tegenover een huizenmelker van San Frediano... hij moest slimme preparatieven maken, zijn gedragslijn, de wendingen van het gesprek zooveel mogelijk van te voren bepalen... Maar het volgend oogenblik dacht hij: - Wat er dan ook van was, na een maand van de huiselijk-uitgekookte vleezen en de eeuwige kastanjes, zou hij tenminste weer eens één middag wat ordentelijker eten in een stadsrestaurant. Dadelijk toen hij bij Oreste binnenkwam, zag hij, diep in de smalle zaal, Angelo al zitten, druk pratend met een paar kennissen van zijn slag. Snel schoof Filippo aan het tafeltje bij het raam, blij dat hij nog een oogenblik alleen genieten kon van de ontwende café-omgeving, en van zijn morgen-kinawijntje. Maar nauwelijks had de camerièreGa naar voetnoot1) het miniatuur-tum- | |
[pagina 224]
| |
blertje voor hem neergezet, of Angelo kwam luidruchtig naar hem overgestoken, schudde met veel vertoon hem de hand, en zette zich aan Filippo's tafeltje. Hij was van een opzichtige jovialiteit en stak aanstonds met drie, vier grappen van wal. Bij de eerste meesmuilde Filippo, en vroeg wat uit de hoogte: ‘Ook een Vin' Santo?’, riep den camerière terug en bestelde nog een glas. Bij de volgende moest hij lachen; bij de derde dacht hij: - Gek, hij had dat een vorige maal ook ondervonden: in stad, in het luchte rumoer van een café, kon hij Angelo beter zetten dan wanneer hij hem in Rozanno zag. De grap betrof een van Angelo's kennissen, die was ingegaan op een advertentie onder de ‘Corrispondenza Privata’ - welke advertentie, getiteld ‘Roode Anjer’, op zijn vrind scheen te slaan, want er werd gesproken van een lang jongmensch met bruin haar en een roode anjer in het knoopsgat, die van de bloemenmarkt onder den Mercato Nuovo tot aan haar huis een jonge vrouw op den voet was gevolgd; en voor den avond daarop gaf deze hem een rendez-vous aan het hek van het Cacinepark... Popelend van verwachting, hij er heen...! Hij vond er de volbloedige eigenares van een slagerij, niet ver van den Mercato Centrale, en sinds vijf weken weduwe...! - ‘Waarom niet?’ lachte Filippo luchtig, bijna alsof hij met een gelijke aan het woord-raketten was, ‘beter een volbloedige slagersweduwe in de hand, dan tien jonge meisjes in de Cascine, - die niet komen...!’ Doch als Angelo dan weer een ander en nu wat schunnig verhaal op touw zette, en daarbij met een groeiende familiariteit telkens, het glaasje in de hand, tegen Filippo's arm stootte, had die onmiddellijk spijt van zijn toeschietelijkheid van daareven, en opnieuw steeg hem de oude, walgende weerzin naar de keel. Hij griezelde alleen al van de manier, waarop de Genuees met afgebeten teugen dronk, alsof hij hapte in den drank, en dan met een slurpig geluid zijn snorharen met de onderlip droog-zoog. Ook was hem onuitsprekelijk antipathiek het overdadig grijsgroen wollen pak, waarin hij stak, en het brutaal koraalrood dasje, dat, met een póging naar fattigheid, daaruit optipte. Hij haatte de | |
[pagina 225]
| |
tint van dat gelaat, het grove grein van zijn vel, het vlugge verglippen van zijn oogen, de vettige klank van zijn stem. Een oogenblik lag er een stilte tusschen hen open, doch Angelo's gewikste gedachten hadden alweer een ander onderwerp besprongen: ‘Verleden week’, vertelde hij, ‘heb ik nog net bijtijds de hand kunnen leggen op een prachtstuk van een antiek-Venetiaansch spiegeltje, met bijbehoorende lustres... zuiver oud spul... 't stond al opzij gezet om naar Amerika verstuurd te worden, ze wachtten nog maar, dat de kerel zijn laatste instructies kwam geven... 't heeft mij dan ook een bom duiten gekost... En nou is mijn moeder er fijn mee in 'r salotto... Kapitale vrouw... Dadelijk weet die zoo'n stuk te schatten en te waardeeren... of ze 'r heele leven met zulk goed heeft omgegaan...’ Hij praatte veel over zijn moeder tegen Filippo, over zijn huis en alles wat hij daar bezienswaardig dacht, want zijn toeleg was, den Cavaliere, op welke wijze dan ook, tot een bezoek ten hunnent over te halen. ‘Ja, een prachtig ding’, hemelde hij nog verder op, ‘in 't museum van Muranno is geen mooier exemplaar...’ En achter zijn hand, fluisterde hij over tafel: ‘drieduizend lire!’ - Maar er waren dan ook krulletjes van als gedreven glas in den rand... en roosjes!... roode en blauwe roosjes!... ieder blaadje meende je er zoo te kunnen afplukken... je zoudt er een daglang naar kijken! Maar Filippo liep niet in die àl te verdachte fuik van kunstminnendheid... Hij wist wel, dat de ander voor een Venetiaansch spiegeltje geen drieduizend lire zou betalen - àls hij die betaald had, en àls het ding echt was! - zoo de goochemerd geen kans zag, om van een stommen Angelsakser het dubbele ervoor terug te krijgen. Doch toen Angelo met een zoetsappig langs-zijn-neus-weg gezegd zinnetje van ‘als het den Cavaliere soms interesseerde... en hij wou het eens zien bij gelegenheid?’ - slechts een ontwijkend grijnsje kon ontlokken, wist hij, om een directe weigering te voorkomen, dadelijk een pointe aan zijn verhaal te zuigen: ‘En 't mooiste komt nog!... Mijn moeder was zoo verrukt over den aankoop, dat ze dien nacht droomt, en droomt over een spiegel, in verband met, ik weet niet meer wat, | |
[pagina 226]
| |
“vallende sterren”, of een “regenboog”, enfin, in 't droomboek uitgelegd gaf het een terno!... enorm! En waaràchtig, ze wint, dezelfde week nog, op twee van de cijfers een ambo van zestienhonderdvijftig Lire.’ ‘Ze heeft van de week trouwens weer een mooie combinatie’, zei hij een oogenblik later, als voor zich heen, en hapte een nieuwe teug uit zijn glas. - De overeenkomstige speel-hartstocht van zijn moeder en van Filippo was een bizonderheid, die hij nooit verzuimde te exploiteeren. ‘Ze studeert nog veel erin, tegenwoordig... met een vriendin uit Settignano...’ ‘Ja’, zei Filippo, ‘vrouwen schijnen daar een bizonderen kijk op te hebben... of ze beelden het zich in.’ Hij tintelde letterlijk van begeerte, om die ‘mooie combinatie’ te weten te komen, maar hij wist zich te bedwingen, en zei alleen luchtig, of hij een onverschillige waarheid constateerde: ‘En ze zijn dan altijd van een geheimzinnigheid met hun zoogenaamde “ingevingen”, of ze van een hoogere menschensoort zijn!’ ‘Och,’ zei Angelo tegemoetkomend, ‘mijn moeder is loslippig genoeg...’ - Zàl hij 't nu vragen? Of zal hij 't niet vragen? dacht Angelo, bedwong de begeerte van zijn blik door vóór zich te staren op tafel. Vroèg S'or Fillippo, dan zou hij veinzen niet zeker meer te weten en losjes voorstellen: loop zoo meteen even met mij op, naar de Via degl' Albizzi... Dan slokte hij met een nijdigen slurp het laatste teugje uit zijn glas: - Filippo had nièt gevraagd, had met een plotselinge hooghartige ironie in zijn licht-aanslaande stem gezegd: ‘De Florentijnsche vrouwen zijn ook misschien een beetje ànders... dan de Genueesche. -’ - Vervloekte aristocraat, dacht Angelo; - maar vrágen zal hij tóch... zoo meteen! ... dat àndere vragen, dat àndere, waarvoor hij hem hier rendez-vous had gegeven...! ‘Hem raadplegen over een ruzie tusschen hun pachters’, zooals hij schreef. ...Zeker, zeker, hij kende zijn Cavaliere Filippo....! Die zou hém komen raadplegen over een ruzie tusschen hun pachters, als hij hem niets anders te zeggen had...! En 15 December dan?... Maar hij hàd hem, hij | |
[pagina 227]
| |
hield hem, al nauwer snoerden de touwen... Hier in zijn vestzak had hij de briefjes zitten, de vier briefjes van honderd, die weer met een nieuwe de altijd zwaardere schuld zouden opstapelen! Hij zei, wat klagelijk: ‘Die zestienhonderdvijftig Lire kwamen trouwens goed te pas... Ik ben zoo maar geen man om kunstschatten te koopen... Ik heb de 3000 Lire ook niet iederen dag in mijn portefeuille steken... Ik heb moeten rekenen, hier wat, daar wat... ik had óók wel gerekend op 15 December...’ Filippo trok spits om den neus, maar Angelo liet hem geen tijd tot antwoorden. Een paar tafeltjes verder waren drie jeugdige kornuiten opgestaan en achter in het zaaltje verdwenen. ‘Wij moeten ons haasten, als wij nog een plaats open zullen vinden; 't is ook tijd; ik heb honger... en de Cavaliere, die mijn gast is, zeker ook?’ ‘Pardon, pardon,’ protesteerde Filippo, ‘- het was op mijn verzoek, dat...’ Zij stonden op, liepen achter elkaar de pijpenla tusschen de twee rijen tafeltjes door, en belandden, langs het buffet, in eenzelfde pijpenla ernaast, waar de gedekte tafeltjes van het restaurant, op een of twee na, reeds alle bezet waren; en door de straatdeur daar, kwamen nog nieuwe gasten binnen. Angelo, terwijl hij zich met groote passen naar het dichtstbije open plekje haastte en gulzig de geuren snoof van de spaghetti's, de konijnenragoûts, en de gebraden vogeltjes, die onder zijn rappe blikken voorbijgleden, beweerde ijverig achterom, dat hij, in Florence wonend immers, naar vanzelf sprak, de gastheer was. Filippo, van zijn kant, hield vast aan zijn uitnoodiging... Toen zij, onder deze edelmoedige schermutseling, te zitten waren gekomen tegenover elkander aan den muur, een glas met twee verlepte chrysanten tusschen hen in, vroeg Angelo, terloops, naar de moeilijkheden met de Rovai's en Bifoli... Met schrik herinnerde Filippo zich, dat hij voor deze bijeenkomst een overleg omtrent hun wederzijdsche pachters had voorgewend, en hij trachtte inderhaast een klein betoog op te zetten. Maar Angelo nam dat heelemaal niet ernstig en zei brutaal-luchtig: ‘Ja, natúúrlijk was het noodig, dat de jongste van Rovai veerman werd... De ezel van een | |
[pagina 228]
| |
Domenico had anders nog toegestemd, dat zijn oudste bij Bifoli introuwde! Eén werkkracht was hij voor zijn landen dan tòch kwijt, en nu had hij nog kans, een pootig, mooi ding als Nella Bifoli in ruil te krijgen... Filippo voelde zich woedend worden. Tegen die plomprake redeneering was hij weerloos. ‘Bifoli wil de verloving niet langer,’ was het eenige wapen, dat hij vond. Met een walg zag hij den ander de opgehoopte lepels Parmezaansche kaas door zijn macaroni roeren; dan schrok hij bijna, toen hij Angelo, tusschen het slurpen van de slappe pijpen en zijn lekken en smakken door, opeens sentimenteel hoorde gaan doen: - De verloving af? - Ach, maar dat was jammer!... een jonge liefde... een mooi paar... je wist niet wie knapper was, de meid of de jongen! - Ja, hij, Angelo, was wel nooit tot een huwelijk gekomen... je kwam daar misschien minder gauw toe, als je zoo 'n kostelijke moeder had... maar hij was het jonggezellen-leven anders danig moe! - Wel te verstaan, jonggezel, maar toch soliede!... nooit schunnigheden!... hij had zich nog frisch en jong voor zijn jaren gehouden, dat kon je hem wel aanzien, nietwaar? En als hij nog eens een onbedorven meisje vond, wat landelijk liefst, en eenvoudig, van goede familie, desnoods zonder een centiem - zij de goede afkomst, hij de duiten - die zou hij wat graag gelukkig maken!.... Hij bolde zijn breede borst van gezonden, welgezinden kerel, trok oogen die van den prins geen kwaad wisten, slobberde weer zijn macaroni, of hijzelf voor de landelijke onschuld te poseeren zat. Filippo nam hem met een sarcastische verbazing op... Wat wou hij, de patser? Opeens dacht hij: dat gold toch zijn Lidia niet? - Maar nee... zóó brutaal...! Toch voelde hij zich hoogst onaangenaam beroerd, of hij iets vies' had aangeraakt. - Evenwel, hij moest Angelo te vriend houden... Hij probeerde de zaak af te wimpelen en in een galant grapje te gooien... maar bah! wat ging hem dat onhandig af... Tegen een schoelje als Grassi had hij toch nog zijn pudeur. Dan moest Filippo weer lachen ook... hij, Filippo, die zijn pudeur had! Met een sprong in het duister zei hij op- | |
[pagina 229]
| |
eens: ‘Och, liefde is een loterij... Maar ik gaf wat, als ik voor de loterij van Zaterdag een paar mooie nummers wist...’ ‘Mijn moeder hééft mooie nummers... ze is er vanmorgen 100 Lire op gaan spelen...’ ‘Gedroomde nummers?’ vroeg Filippo, die zich bezwijken voelde. Angelo knikte, den malenden mond vet-besmeurd van de vermiljoenen tomaten-saus. En daar Filippo's oogen wachtend bleven: ‘de spin... de schoen... en, het derde?’ - hij maakte een vragend gebaar van vergeten-zijn. Dan gooide hij het plotseling op wat anders: den wijn, dat jaar; wat hàdden ze goede zaken gemaakt, zij allen van Rozanno! - S'or Filippo begon te bijten, dacht Angelo, straks hapte hij wel toe... hij begon al te bijten! ‘Uitstekende zaken,’ viel Filippo gretig bij, ‘uitstekende zaken... Maar...’ En met een tweeden sprong in het duister bekende hij: ‘wij hebben prachtig verkocht, maar op drie maanden termijn... Daareven kwam de 15de van deze maand ter sprake, en...’ Angelo voelde de blijdschap hem krielen naar de keel, maar zijn vuurrood gezicht was enkel uitbundige hartelijkheid: - Wat? een terloopsch gezegde! Dáár wou S'or Filippo toch geen gewicht aan hechten?... Hij zou zich wel redden! Zijn moeder was er ook nog... En 't was toch bekend: de rijkste landedelman zat wel eens wat moeilijk tusschen de aflevering en de uitbetaling van zijn oogsten... Hij, Angelo Grassi, zou zich diep gekrenkt voelen, diep gekrenkt, als S'or Filippo niet wat meer vertrouwen in hem stelde! ‘Wij hebben nu al zoolang zaken gedaan samen,’ zei hij, weinig handig; hij voelde het zelf, en met een nieuwen overval den minder gunstigen indruk pogende omver te duwen, goochelde hij uit zijn portefeuille het vunzig blaadje papier, dat Filippo zoo goed kende, het papiertje waarop, tusschen de telkens herhaalde handteekening van hemzelf, de telkens aangegroeide sommetjes stonden genoteerd. ‘Daar,’ zei Angelo - hij betuurde een oogenblik fel het blaadje, of hij inderdaad zich opnieuw vergewissen moest, hoe groot de geleende som ook weer was... ‘Daar,’ zei hij nogmaals, ‘ik wil niet dat de Cavaliere Sassetti ooit zeggen zal, dat Angelo Grassi karig met zijn crediet was... | |
[pagina 230]
| |
9274 Lire...’, en met zijn dikken vulpenhouder bijschrijvend: ‘324.59 halfjaarlijksche rente: 9598.59... kom, maken wij er 10.000 van? Waarom niet? een kleinigheid!... ja, ja, ja, wij maken er 10.000 van... (hij telde een sommetje af): 401.41’. En hij schoof Filippo het papiertje toe, dat die verifieeren kon. Filippo beefde. Hij voelde zich grenzeloos verlucht. Hij voelde zich diep vernederd. Nonchalant trok Angelo uit zijn eene vestjeszak vier briefjes van 100 Lire; met klein geld uit zijn andere vestjeszak paste hij de 1.40 bij. Het griefde Filippo buiten mate, dat zóó achteloos de ander die som uit zijn losse zakken haalde, zóó de zaak als een bagatel behandelde. Maar de vier bankjes van honderd, die naast zijn bord lagen, hadden een hevige verlokking. ‘Ik heb dat geld niet noodig’, zei hij uit de hoogte. Zijn fijne, puntig-genagelde ringvinger, waaraan de zware zegelring, de groote ovalen agaat met het wapen der Sassetti's, schoof lichtjes de bankbiljetten een eindje van zich af. Doch opeens dacht hij: 10.000 Lire, een ronde som... die overschrijdt je dan ook niet meer... dat is dan het eind van het eind van 't leenen. - En zijn puntig-genagelde vinger haalde de vier bankbriefjes weer naar zich terug. In den vlakken agaath, onder het uitgehold blazoen, wonk en flonkte een gloed als een verzonken licht. En Angelo kwam met een groote rondborstigheid van: toe, geen gekheid, - hij vouwde de vier biljetjes in elkaar en duwde ze Filippo in de hand. Dan, op het laatste moment, had hij zelf nog een kleine zwakheid: - 10.000 Lire, tegen 7%...? Krankzinnig!... nou ja, omdat hij met S'or Fipippo heel wat ànders voor had... maar 7%? Porca madonna, 7%? Hij die er 20 en 25, die er 40 en 50 soms maakte... Hij raakte inwendig in een groote beroering. ‘En 't procent?’ vroeg hij gejaagd... ‘'t procent? maken wij er... 7½ van? of 8?... 7½, of 8?’ Zijn kop, kreeftrood, was van een felgespannen geldzucht. En Filippo herademde. Hij zat nog, bekoord en vernederd, willoos met de vier 100-Lire briefjes in zijn hand... Nu stak hij ze met een zwierige nonchalance in zijn | |
[pagina 231]
| |
vestjeszak, zette een gouden knijpbrilletje op, legde het papiervodje vóór zich, en Angelo met een spottende hooghartigheid aanziende, vroeg hij: ‘8%?... of 9%?’ ‘Nee, nee,’ kwam Angelo haastig, overbluft, en kleiner plots: ‘8... of 7½...’ en met een rondborstige royaliteit, die een groote zelfoverwinning inhield: ‘7½!’ En onder Angelo Grassi's in vette nulletjes neergezet eindbedrag van 10.000 Lire, vulde Filippo's als schertsend zoo lucht en fijn handschrift in: ‘à 8%’ en zijn naamteekening. Van dat oogenblik af werd hij van een tintelende opgewektheid. Hij schonk Angelo nog eens in van den ouden Chianti, prees den camerière over zijn vlugge bediening, prees Oreste, die tusschen de tafeltjes kwam langsgewandeld, over de excellente kalfslever met gesnipperde uitjes, zoo juist door hen verorberd, - en, met een galante belangstelling, vroeg hij, of de Signora Ortensia geen schade ondervond in haar nachtrust, met al dat droomen voor de loterij. Hij kwam zelfs tot de kleine laagheid, Angelo vaag een bezoek op den Alberino in 't vooruitzicht te stellen... want, dacht hij, met de 400 Lire op zak, kòn hij nu een slag wagen, als hij zeker was, mooie nummers te hebben. Hij bood nog een kippetje aan met salade, en later, na de kaas, een likeur bij den ‘caffè nero’; en Angelo was zoo voldaan, dat hij S'or Filippo bijna den quaterno gezegd zou hebben, had deze niet in zijn ijlhoofdigen overmoed zich versproken: ‘Van morgen dadelijk al voelde ik mij “en veine”! Een kleine vingerwijzing van het lot, en mijn fortuin is gemaakt... En het eerste wat ik doe, is Signor Angelo afbetalen met 10% rente!’ Angelo's oogen nepen klein-venijnig saâm. Hij dacht: om den duivel niet; dit was het meest ongewenschte, dat hem overkomen kon, - dat S'or Filippo zich van hem los vocht. S'or Filippo moest er onder blijven, onder zijn duim blijven, onder zijn knie, onder zijn hak, als 't moest... En met een grapje maakte hij er zich af, schreef met potlood op zijn manchet, lukraak: 6, 37, en 88...: ‘Mijn mond verklapt nooit de geheimen van mijn moeder...’, lachte hij. ‘Daar is mijn moeder zelf baas over!’ | |
[pagina 232]
| |
Filippo deed luchtig aardig over Grassi's aardigheid; hij voelde wel, dat die hem toch niet alles, of misschien niet eens de goede nummers opschreef. Hij zag het in zijn oogen... Toch had hij een lichten schok gehad... Was het eene niet een der beide getallen, die hij van het oude vrouwtje in het loterij-kantoor hoorde? 76 en 37, immers...? Had hij de potloodcijfertjes op Angelo's manchet wel goed gezien? Stond er wel een 6 alléén, of óók...? Hij wilde er niet op terugkomen. De camerière telde de gevraagde rekening op. Het was, zag Filippo, iets meer geworden dan hij mogelijk nog had in zijn portemonnaie. Met een volmaakte achteloosheid tipte hij een der honderd-lire-briefjes uit zijn vestjeszak. ‘Hier, maak me dat klein...’ Maar tegelijkertijd had hij aan een grijns van Angelo gezien, dat die dacht: de Cavaliere Sassetti betaalt van mijn geld. | |
IIIMet een ijl-roezig hoofd liep, tegen drieën, Filippo door de Via dei Calzaioli. Er was daar de besloten feestelijke stemming van elken mooien achtermiddag, vooral in deze weken voor Kerstmis, nu de bizonder rijke uitstallingen en de bizonder zich verfijnende patisseriëen een glanzende atmosfeer van weelde schiepen. Bij het hôtel van de Stella d'Italia zag Filippo een zeer modieuze jonge vrouw met een heerlijke stola van vossenbont onder het zoel-rond en roze gezicht, uit den auto stappen, de vestibule binnen gaan... En plotseling moest hij denken aan Emilia, hoe die nu thuis in haar halfsleetsch japonnetje liep met daarover het ouderwetsche, zwarte jaquetje, voor de kou. Er kwam iets heel wonderlijks in zijn hart, een berouwvol bewustzijn, dat als hij maar wou: wat dieper en klaarder dóór-voelen, eenvoudig maar willen, gezamenlijk willen, dat hij dan... Maar hij wou niet, omdat hij niet kon,... of misschien kon hij niet, omdat hij eigenlijk toch niet wou... Pazienza, het kwam op hetzelfde neer, en hij zag niet, hoe er ooit nog weer verbetering zou komen in hun samenleven. En tien stappen verder had de opvallende étalage in den luxewinkel van Biaggi al zijn aandacht in beslag genomen. Dat was een moderne comfort, zooals die, in zijn betere jaren, nog niet | |
[pagina 233]
| |
bekend was: een raffinement van lederen koffers met laden als een commode, van marokijnen reisnécessaires vol schittering van kristal en zilver; zeer slanke étui's, met zijde gevoerd, voor dames-wandelstok en parasol; picknick-manden, tête-à-tête koffieserviesjes, auto-artikelen... Elk dier voorwerpen was hem het vizioen van een vleug exquis levensgenot. - En eensklaps dacht hij: als hij dezen uitgang naar de stad eens benutte voor een kleinen aankoop van kerstmis-cadeaux! Hij had een 400 franken op zak en geen zorgen voor den eersten tijd. Kerstmis-cadeaux koopen, die inval maakte hem op eenmaal uitermate monter. Hij savoureerde nog even vooruit het binnengaan van dezen zeer verfijnden winkel: de Cavaliere Sassetti, die, als een doodgewone zaak, zich er allerlei teeder-geurige lederwaren, soepel en zacht in de keurende hand, zou laten toonen, en dat hij zou koopen... natuurlijk ook koopen. Geruimen tijd vertoefde Filippo in dit El-dorado. Hij zocht voor Giselda een waaier uit van een flets paars-roze zijde met ivoren montuur, en die in een foudraal van muisgrijs leer kon worden weggesloten; voor Lidia koos hij een werkdoosje van sandelhout met een naai-garnituur van zilver en parelmoer. Hij had die beide keuzen al spoedig gedaan. Voor Emilia werd het moeilijker... toen hij voor haar beslissen moest, voelde hij nog duidelijker, hoezeer hij van haar was vervreemd. Wat kon haar vreugde geven? Een persoonlijke opschik? een fijn reukwerk? een tafel-versiering? - Met een knauwende pijn herkende hij de dorheid van haar tegenwoordig leven, die alles in haar aanvrat, haar smalle gezicht, haar humeur, haar geest, - en in een vage verteedering kocht hij een bonbondoos van een kostbaar, dof-glanzend tin, met teer-azuren email-figuren ingelegd. Popelend van genoegen telde hij zijn uitgaven neer in het loketje van de caissière: 144 Lire. Het gekochte liet hij bezorgen aan het postkantoor van Rozanno, waar de brievengaarder altijd zijn particuliere zaken regelde. En toen hij weer op straat liep, dacht hij: dat lorrige lotje van dien morgen, dat was geen duit waard... Nu moest hij zich zelf tracteeren op nog een extra toertje met Vrouwe Fortuin!... 'n Idee: een onfeilbare terno! de drie prijzen van zijn cadeaux! 76, 40 en 28...76? Waarachtig, | |
[pagina 234]
| |
daar was 76 weer terug, datzelfde 76 van het oude wijfje, en misschien ook van Angelo... van allebei had hij 37... 37 mocht hij niet laten gaan! Maar hij was volstrekt niet in een bui, om op die vier nummers een omzichtig ambo'tje te spelen, waarbij hij met een even omzichtige 10 Lire hoogstens een vuile vierof vijfhonderd winnen kon... Hij dacht er niet over! Nee, hij nam er nog één nummer bij - 88! - en speelde quaterno! Wie waagt, die wint... als je de goede nummers hebt! Dit waren prachtige! En vijf kansen op het rechte viertal! Sapristi, vijf kansen om op elke 10 Lire er 120.000 binnen te halen! En stel je voor dat eens alle vijf de nummers uitkwamen, en hij vijf maal 120.000, zeshonderdduizend Lire sleepte! Eigenlijk jammer, om maar een of twee schamele briefjes van tien te besteden... Waagde hij er een van 100, dan won hij zes millioen! Toen begon Filippo zich zelf uit te lachen zóó uitbundig, dat een paar voorbijgangers den deftigen lacher nazagen, die de plooien van zijn gelaat noch, in zijn bruine oogen, de tintelende pret bedwingen kon, en zich afvroegen, of die Signorìa wel niet een héél klein glaasje te veel ophad... Zoo, vroolijk en kwiek, kuierde hij naar de Via dello Studio terug. Het loterij-kantoortje was vrij wat voller dan dien morgen. Met een schuwe ontsteltenis herkende Filippo, aan den schemerigen raamreep, den priester die, sjofel en verdacht, daar nog altijd stond, alsof hij van die plek niet had bewogen; - en voor hij de tafel nog bereikte, voelde hij, hoe de dwalende, vaalgrijze blik zijn blik reeds gevangen had. Filippo kreeg een lichte hartklopping, of hij een smadelijke beleediging had moeten verduren; hij draaide zich om en ging heen. Hij was verscheidene huizen ver, voor hij dorst omkijken, of het ongure personage hem ook volgde. Maar dit was niet zoo. Hij zocht in zijn gedachten naar een ander dichtbij loterijkantoor, en ging de Via dell' Orivolo in: daar moest er een zijn, tegenover de poort van San Piero. Wijl dit oude volkshoekje, schoon niet ver van het centrum, toch geen buurt is waar men in het middaguur elkaar tegenkomt, verwonderde het Filippo volstrekt niet, toen hij, binnengetreden, aan de tafel met het droomboek, en aan een | |
[pagina 235]
| |
der loketten, enkele wel-gekleede dames zag, blijkbaar van goeden huize. Zeker, hier niemand te zullen ontmoeten, begingen die, klandestien, de pekelzonden van hun bijgeloof, of kochten er zich een kiertje hoop op de afdoening van onbeleden rekeningen. Er zat daar ook een vreemde, oude vrouw met een vervaard en klam gelaat, een rond kartonnetje voor zich, waarop in gekleurd potlood onderscheidene cirkels en daarbinnen een trapezium waren getrokken, - en moeizaam telde die af, de vele graden van deze cirkels langs, heen, en weer terug, al mompelend over het gewicht der getallen, en over de waarde der getallen, die weer andere getallen waren, - en boven een platgestreken kruidenierszakje zat zij dan, met haar gekleurd potlood, in duistere berekeningen verward. ‘Het Rad van Benincasa’, meesmuilde Filippo, doch zijn sarcastisch lachje bestierf, toen van achter het loket een zóó weinig geluk-spellende tronie versuft naar hem opkeek, dat hij zich haastig afwendde. Als hij echter bij het tweede loketje kwam, en daar dezelfde suffe physionomie naar hem heenstaren zag, ontstelde Filippo meer dan hij zich bekennen wilde. Hij zag om: - neen, er waren inderdaad twee klerken; zij geleken elkaar als tweelingbroeders. Hij zette zich heen over de lugubere sensatie en schoof haastig zijn papier met de vijf cijfers door het poortje: ‘25 Lire’, zei hij. De klerk achter het tralieraam hield op een aapachtige manier zijn rimpel-hand achter het oor, en vroeg: ‘50 Lire?’ ‘Ja, goed, vijftig Lire’, antwoordde, heel verheugd plots, Filippo, ‘tien voor ambo, twintig voor terno, twintig voor quaterno’, en hij haalde de vijf lapjes uit zijn portefeuille. Toen hij op straat stond, ging het als een lichte roes door zijn hoofd: van de 400 Lire had hij nu al meer dan de helft besteed: 194, en 16 bij Oreste, de 200 al gepasseerd! Hij vond het heerlijk, binnen den tijd van een uur weer eens meer dan 200 Lire te hebben uitgegeven. En, per Bacco, wàt een kansen had hij zich nù niet gekocht! Hoeveel drìetallen, en hoeveel tweetallen zaten er niet in vijf cijfers?... Het werd haast hoogere wiskunde! | |
[pagina 236]
| |
Bots! Net wilde hij den hoek van de Via del Proconsole omslaan, of daar liep hij op tegen... ‘Kéreltje! wat een toeval!’ - Zijn oudste vriend, de Conte Filiberto Pucci! Dat was een vroolijke ontmoeting, en Filippo, in zijn tintelende gestemdheid, werd zoo innig verheugd, dat hij, hoewel midden op straat, zijn ouden kameraad onder de kin pakte en hem langdurig toelachte: ‘Kèreltje, wat een lotsbeschikking!’ Dan namen zij elkaar, met een groote vertrouwelijkheid, de twee handen samen. ‘Blijf je in stad vandaag?’ vroeg Pucci. ‘Onmogelijk.’ ‘On-mogelijk?’ hartelijk begon Filiberto te lachen; - ‘kom, oude jongen, we gaan gezellig samen uit. Je weet toch, dat Pasquariello er is? de goddelijke Napolitaansche liedjeszanger? Dien mòet je hooren!... En daarenboven is er, in de Folies, een Françaisetje... een authenthiek Françaisetje -! Enfin, je zal dat zien...!’ Filippo was reeds half bezweken, toen hij ‘onmogelijk’ zei. Nu lichtte het komende avond-feest al zóó door hem heen, dat niet-blijven hem nog veel onmogelijker voorkwam. Toch wilde hij nog gaan zeggen: ‘ze wachten me thuis’, als juist diè gedachte hem de fraaie kerstcadeaux weer vóór zich deed zien: hij had toch voor hèn óók zijn best gedaan, en aan alle drie gedacht! En kom, hij had een werkelijk prachtige loterij-combinatie in zijn portefeuille, en nog een tweehonderd Lire, zijn állerlaatste geleende geld! Dus had hij nu toch wel het recht, ter afwisseling van zijn ‘eeuwige zomervacantie’, eens een kléine ontspanning te nemen... Arm-in-arm wandelden zij de Via del Proconsole in. Filippo Sassetti en Filiberto Pucci kenden elkaar al meer dan dertig jaren. Filippo en Filiberto, dat ‘duo’ was spreekwoordelijk geweest (zij waren even oud) van hun zestiende tot hun zesentwintigste. En zoolang Filippo in Florence had gewoond, waren zij veelvuldig elkander blijven zien, hoewel de Conte Pucci niet bij de Sassetti's aan huis kwam en Filippo Sassetti niet bij de Pucci's. Want Emilia haatte ‘den lichtmis’, zooals zij den Conte noemde, die Filippo maar aan den rol bracht; en de Contessa Pucci | |
[pagina 237]
| |
verfoeide ‘dien doordraaier’, waarmeê zij den Cavaliere bedoelde, die haar toch reeds onsolieden echtgenoot nog maar meê zou sleepen in zijn speel-hartstocht óók. De beide dames kenden elkander niet, of veinsden elkander niet te kennen. Kwamen zij elkaar in de Florentijnsche ‘wereld’ te ontmoeten, dan bogen zij zwijgend, als werden zij voor de eerste maal aan elkander voorgesteld. In de eerste jaren van Filippo's huwelijk was de ongehuwde vriend nog wel eens te dineeren gevraagd, maar van den beginne af had Emilia een bijgeloovigen afkeer van hem gehad, om een wijnrooden geboortevlek, die Filiberto's overigens klassiek-mooi en zeer mannelijk gezicht aan den slaap ontsierde. Zij was ook bang geweest voor zijn doordringende grijze oogen in het slank, gebronsd gelaat met het glanzend-zwarte haar; fel haatte zij den ‘geteekenden krachtpronker’, - hoe elegant en hoffelijk en geestig de Conte dan zijn mocht. Al spoedig was zij over elke invitatie, door Filippo op eigen houtje gedaan, dusdanige scènes gaan maken, dat Filippo het Filiberto maar gezegd had, hoe hij nu eenmaal geen sympathie bleek van zijn vrouw. ‘Never mind,’ had Filiberto geantwoord (hij had gaarne dat Engelsch cachet, modieuser-aristocratisch nog dan Filippo's Fransche gemakkelijkheid) - ‘never mind, dan zijn wij des te vrijer, ons buitenshuis te amuseeren...’ Toen Filiberto later een rijk huwelijk deed, had de oneenigheid met Emilia er van zelf toe geleid, dat de families elkander niet zagen.
- ‘Maar waarom nu alwéér niet gemeld, dat je in stad kwam?’ vroeg Filiberto, zonder eenige boosheid, toen zij in een hoekje van Gambrinus, dicht onder het strijkje, tegenover elkaar aan het pintere tafeltje zaten, met naast hun borden de twéé kleuren kristal, die van hun goede voornemens getuigden: ‘Nou, biecht eens op, old chap!’ Filippo lachte zijn fijnst-ironisch lachje, spitste zijn snorpunten, en zei: ‘Wat een nieuwsgierigheid! - Zouden we het biechten maar niet aan de dames overlaten?’ Voor geen geld zou hij zijn ouden vriend over Grassi hebben gesproken; hij gaf den Genuees opzettelijk rendez-vous | |
[pagina 238]
| |
in een restaurantje, ‘waar geen fatsoenlijk mensch ooit kwam’. ‘Kereltje!’ dreigde de ander, alsof hij den amoureuzen aard dier geheimzinnigheid allang doorzien had, ‘hoe heb ik je nog méégekregen?’ ‘Pas maar op,’ hielp Filippo hem een zetje, ‘dat je me ook goed vàsthoudt vanavond...!’ - ‘Nee, gekheid,’ kwam hij dan, serieus, ‘ik logeer in de Stella d'Italia.’ Maar toen zij eindelijk, na middernacht, achterin Paoli's kippen- en hammen-winkel van de Via Tavolini, onder het kloosterachtig verwulf van het nacht-restaurant, hun klassieke bord witte boontjes met caviaar verorberden en bezweken voor hun tweede flesch witten Capri, - toen eerst begon Filiberto overtuigd te raken van Filippo's degelijkheid. ‘Wij worden oud,’ dacht hij, terwijl hij zijn vriend nog eens inschonk. - Doch als Filippo dan zijn fijn-geheven glas deed fonkelen tegen het licht, gebeurde het dat, náást dat glas, als door een ijle beneveling, zijn licht-verteederde blik twee fonkelende sterren ontmoette, boven het tafeltje tegenover hen, en begon hij zich af te vragen, of eten en drinken alléén nu eigenlijk niet wat èrg materialistisch was, en of twéé sterren niet méér waren dan één ster, en of hij eigenlijk niet gèk was met zijn ‘Stella d'Italia.’ | |
[pagina 239]
| |
Vijfde Hoofdstuk.I.Het was dien Kerstmorgen een zoo zoel en vroolijk weder, dat alle lentebloemen er bij hadden ontluiken kunnen; een hemel van een innig en vertrouwelijk blauw; een Arno-water, in luwe kabbelingen dat hemel-blauw droomerig wiegend; en een lucht, die als zijde zoo zacht was. Geen blaadje aan de ritselgrage olijven bewoog. En daaronder, op het walletje terzijde het veer, in de zilvergroen-doorschaduwde zon, zaten Onòfrio en de oude Tommasino van Melli, en de oude Carlo van Bifoli. Zacht dobberend aan de losjes gemeerde ketting, lag de pont onder de drie ijlbeblaarde wilgen te wachten. Er zou veel volk overkomen dien feestmorgen. Onòfrio, zijn te lange beenen slungelig voor zich uitgegooid, zijn kop in de onafscheidelijke pelsmuts gedoken, zat in het midden. Tommasino hief schuin naar de zon zijn lieve, bleeke gezicht, als om er elke koestering van te ervaren; hij zag wat bevangen, want hij kwam zelden meer verder dan hun eigen erf, en het was, of de wijdte der wereld daarbuiten, zoodra hij er alleen zich waagde, hem verwarde. - Aan de andere zijde zat de oude Carlo, zoo verschrompeld en verweerd in dat pure morgenlicht, dat hij, zijn nog dichte haarvacht ten spijt, al niet veel jonger leek dan Tommasino. Bij alles wat hij zei, en zelfs bij wat hij zweeg, schuddebolde hij schichtig van ja en nee zijn ronden, grijzen kop. Zij waren - gelijk wel meer, op een vrijen dag, de oude mannen uit de streek het plachten - een poosje naar het veer gekomen, waar men, van het walletje onder de vredige olijven, het jeugdig vertier van het leven aanschouwen kan. En nu hielden zij, op zijn laatsten mooien Kerstmorgen, Onòfrio een beetje gezelschap, gelijk zij het zoo menigen Zondag hadden gedaan. Maar iemand gezelschap houden beteekent daarom nog niet, dat men ook veel praten moet, wanneer men al zoo | |
[pagina 240]
| |
ver en zoo los in het leven staat. Zij zaten zoo maar stil bij elkaar; zij koesterden hun oude handen in den weldoenden warmteschijn; zij droomden hun oude gedachten weg in de milde lucht over het zonnige water, en in den zoel-blauwen hemel, die zoo nabij leek... Ook Onòfrio tuurde bezinnend voor zich uit: daar lag zijn pont, daar rimpelde de rivier naar den overkant, daar was de groote Strada Aretina, die naar Arezzo en naar Rome voert; daar lag het dorp, en erboven glooiden zacht de olijven-gaarden tot den cypressen-heuvel, waar het kerkhof school in zijn diepte van zonnig groen. Twee jaren lang had hij dat alles, zijn dagen door, voor oogen gehad, en over een week zou hij het nimmer meer terugzien... zijn loome blikken waren vol zwaarmoedige gedachten; soms zag hij terzijde naar Tommasino's rustig bleek gezicht, tuurde weer over het water, keek tersluiks naar Carlo's schutterig schuddebollen, en tuurde opnieuw het water over. En dan opeens klonk er een roep van den straatweg; drie hoofden wendden zich toe... een man, een vrouw, een groepje menschen, kwamen den aprel omlaag... wie was het? wie waren het?... het was Bifoli... nee, het was de postmeester van den overkant... was het soms ook de verloofde van de Signorina Giselda?... Er was een meisje bij... Langzaam rees Onòfrio overeind, langzaam ging hij de pont loshaken van de ketting en stak den morgen-blanken Arno over, aandachtig nageschouwd door de kinderlijk-blauwe oogen van Tommasino, en doezelig nagestaard door de omrimpelde en uitgebluscht-bruine van Carlo... Zij zagen de wachtenden opstappen, de pont keeren; onwillekeurig waren zij, over de ledige plek tusschen hen in, naar elkander toegeschoven; dan klonken groeten, stappen verwijderden zich, en Onòfrio kwam stilzwijgend zijn plaats weer innemen tusschen de twee, die uiteenschoven en, stilzwijgend ook, knikten als ter hernieuwde verwelkoming. Soms zat Onòfrio nauwelijks, of hij moest alweer op. Eens stapte er een gezette meneer langs den straatweg nader... ‘Dat is toch... je patroon niet?’ aarzelde Tommasino, met een stijgende onrust in zijn stem. ‘Nee’, weerlei Onòfrio, ‘die komt niet op Kerstdag.’ | |
[pagina 241]
| |
Even keek hij domp-verwonderd naar den tengeren oude. Doch Onòfrio had tè somber het leven begrepen, om nog nieuwsgierig te zijn. Dan vroegen zij ook naar Silvano, die nu veerman moest worden: - ‘Een averechtsche berekening’ misprees Tommasino, en Carlo zei: ‘De Rovai's willen er mijn neef Ubaldo een stok mee tusschen de beenen steken, maar zij zullen er zelf nog over vallen..’ Onòfrio had zijn vaag gebaar van afwachten en berusting. - Silvano was flink genoeg, maar de jeugd was de jeugd... met woest water moest je den kop erbij houden.... Later ondervroegen zij Onòfrio nog weer naar zijn aanstaand vertrek. - Ja, net vandaag over een week; s' morgens vroeg pakte hij zijn rommeltje bij elkaar... zooveel had hij niet... alles ging gemakkelijk op een karretje... hij reed het zelf naar den trein... en 's avonds was hij in Montelupo. ‘En wat ga je daar dan doen?’ vroeg Carlo met een heftig uitschietenden schuddebol. - Wat hij daar doen ging?... Och, een beetje werken op het land, als ze hem konden inschikken... Misschien kon hij ze ook wel eens helpen met het veer... En armoe lijden... 't zou er altijd nog wel wat schraler zijn dan hier... ‘Maar waarom ga je hier dan weg?’ kwam aarzelend Tommasino's zacht-verwonderde vraag. Toen keek ook Onòfrio verwonderd; hij opende den mond tot een antwoord, dat hij nog zoeken moest... ‘Ja, waarom loop je hier weg?’ kwam Carlo, die nog aldoor had zitten dubben over de Rovai's, die zijn neef Ubaldo een stok tusschen de beenen wouën steken, - ‘waarom ga je waar je het niet beter hebt? Mijn neef Ubaldo moet er zijn dochter om missen...’ Onòfrio had plots een klaarder wakkeren opslag van zijn loome oogen, waar als een gedrang van gedachten in kwam. Maar hij zei alleen: ‘Montelupo is een mooi land.’ ‘Mooier dan Rozanno kan het toch niet wezen,’ zei weer met zijn teedere vraagstem Tommasino. ‘Jij bent nooit buiten Rozanno geweest’, viel met een fellen ja-knik Carlo uit, die zelf van achter den Casentino kwam, ‘jij weet niet, hoe mooi het ergens anders kan zijn. -’ | |
[pagina 242]
| |
‘Ik ken San Jacoppo, en Florence, en Pontassieve... en nergens is het zoo mooi als bij ons.’ En als Onòfrio weer zat te turen over het water, de verte der heuvelen in, tuurden ook de kinderzachte, blauwe oogen naar den heuvel aan de overzijde, waar het blanke kapelletje lichtte tusschen het cypressen-groen; en in de vertrouwelijkheid, waarmee hij placht te praten over den nabijen dood, zei hij: ‘Wij zouden daar zoo goed gelegen hebben, samen; ik eerst, en dan Carlo, en dan Onòfrio, wat later... over een jaartje, vijf jaartjes, tien misschien nog voor Onòfrio... Een mooier kerkhof dan van Rozanno bestaat er niet.’ Toen begon Carlo onrustig heen en weer te schuiven, als een kind dat niet stil kan zitten onder de preek, en hij knuffelde zijn handen, of hij het koud had: - die Tommasino, altijd begon die over doodgaan. Waarom moest je altijd aan doodgaan denken, als je nog werken kon? Maar Onòfrio mat de verte en tuurde naar waar het kerkhof, zongestoofd, vol gloed en geur en rust zich raden liet achter de statige wacht der cypressen; hij knikte verscheidene malen, en het was, of in dat knikken een spijt zich uitdrukte, die groeide, en groeide. - Dan zakten de oogleden over de moede oogen neer, de mond trok stroef, en hij zei stug: ‘Ieder moet maar zorgen begraven te worden, daar waar hij hoort.’ De twee ouden zwegen. Carlo was zachtjes voor zich zelf een liedje beginnen te neuriën. En Onòfrio, achter zijn neergehuifde oogleden, zag de wat rommelige begraafplaats boven de oude kerk van Montelupo, waar zijn vrouw lag begraven, en zijn dochter, en zijn jongste zoon; en hij dacht aan den oudsten, met wien hij het nooit had kunnen vinden, met wien het, na den dood van de moeder, tot een breuk was gekomen, en die door zijn harde onverschilligheid en zijn trots hem ten leste Montelupo had uitgedreven, tot hij, na vijf jaar zwervens, hier in dit vreemde oord belandde... En hij dacht aan den brief van de schoondochter, dien hij nu drie maanden geleden ontving, een brief dien hij altijd in zijn borstzak droeg, die maar op het kantje af vriendelijk was geweest, die niets bijlei of goed- | |
[pagina 243]
| |
praatte, die alleen maar nuchter vertelde, hoe het hun ging, en de kleine kinders.... den brief, waarop hij nooit antwoordde, en die hem toch, over een week, weer naar Montelupo zou doen gaan, hij wist zelf niet waarom?... waartoe?... Om er armoe te vinden, en het oude hartzeer misschien... en al de vernederingen van vroeger... En toch ging hij; toch moest hij gaan. Hij tuurde voor zich uit, naar den glanzenden Arno - den Arno die ook langs Montelupo stroomde, en naar de glanzende rust van Rozanno's kerkhof, waar Tommasino zou liggen, en Carlo... Hij keek terzijde naar den bezonken vrede van Tommasino's bleek en lief gezicht. Zijn mond ging open, sloot zich weer. Wat al die jaren nooit over deze stugge lippen was gekomen, bleef ook nu weer besloten in dezen kelder van zwaarmoedigheid. Tommasino stootte hem met den elleboog aan, wenkte naar opzij... Toen moest ook Onòfrio glimlachen. Zachtjes schuddebollend op de maat, zijn oogen dicht, zat Carlo te zingen, een toontje luider, nòg een toontje luider...hij was heelemaal weg in zijn gezang. En opeens, bij een overslaanden uithaal van zijn beverige stem, voelde hij hun vermaakte spieden, keek vol schaamte den een aan, en den ander. Hij grinnikte, en stotterde: ‘ja, hè... als ik op het land werk... dan zing ik altijd... En als ik nou zoo eris zing... en ik doe mijn oogen dicht... dan denk ik altijd, dat ik werk op het land... Hoe zou dat nou komen, dat je zingt, als je werkt...?’ ‘Niet iedereen,’ zei Onòfrio dof, ‘daar moet je een leven naar je zin voor hebben... En als je het niet naar je zin hebt, dan is het veel te triest...’ Tommasino glimlachte flauwtjes na. Maar Carlo, op zijn beurt, tuurde over het in glanzen verkabbelende water, tuurde naar de zonnige hoogte boven Rozanno... Hij dacht aan het genadebrood, dat hij bij zijn neef Ubaldo at, nu de groot geworden kinderen hem overbodig maakten, en hoe ook hijzelf eens getrouwd was geweest en een eigen thuis had... maar zoo ver al in het verleden, zoo vér al, dat hij het zelf bijna vergeten was. ‘Het leven is zoo lang,’ klaagde hij zachtjes schuddebollend, ‘je bent op het eind het begin al weer kwijt... en toch | |
[pagina 244]
| |
vindt je 't altijd nog te kort, en wil je 't altijd nog rekken...’ En als Tommasino verwonderd vraag-oogde, viel hij uit: ‘Natuurlijk... naar den dood verlangen is kwaad... en er altijd over praten is ook kwaad... als je nog werken kunt.’ Zijn hoofd bewoog met heftige rukken, maar zijn gebluschte oogen, als onder een dwang, bleven gevangen door de donkere zonnediepten achter de cypressen. En zoo gelaten kromde zijn rug onder zijn tobbende gedachten; zóó geduldig lagen zijn groote werkdoorvoorde handen op zijn wrakke knieën, of toch de dood in dien eigen oogenblik hem zonder weerstand had mogen halen uit zijn raar, balsturig karkas. Tommasino zei na een wijle: ‘Het leven hier beneden is al zoo mooi, dat het meer dan dwaas zou zijn, den dood te vreezen.’ En toen zij nog zoo zaten, viel er plotseling, door de zuiver-warme winter-lucht een feestelijk-kristallen klank, die openbrak als een stralende bloem, en nog een lichtere, ijlere, en nog een donkerder-verheugde. Vroolijk zong en klonk het klokken-spel van de Kerstfeest-hoogmis over het gelukkige land. Tommasino stond op, en Carlo stond op. ‘Goeie reis, en een gezegend uiteinde,’ zei Tommasino; rustig liet hij zijn uitgebleekte, teêre hand in de zware, grove van Onòfrio. Hij wist wel, dat hij in den loop dier week den ander niet weer zien zou, want naar het veer gaan was een heele tocht voor hem. ‘Goede reis, goede reis,’ knikkebolde Carlo een beetje onthutst; die zou de heele week zooveel te werken hebben, dat er van wandelingen naar den Arno zeker niets komen zou. Zij draalden nog even, met een glimlach; zij draalden, omdat de ouderdom draalt. Hun oude harten waren al zoo los van alles, dat zij zonder moeite afscheid namen. Maar Onòfrio, die zelf dacht dat hij met heel het leven had afgerekend, - die voelde plots een spijt en een onvermoede verknochtheid, die hem hulpeloos maakten en nog stroever-zwijgzaam dan anders. Hij deed onwennig, alsof hij geen tijd meer had, en over zijn starende grijze oogen zonken halvelings de oogleden neer. De twee ouden merkten het niet. | |
[pagina 245]
| |
‘Goede reis! - goede reis!’ zeiden zij nog eens, hartelijk en welgemoed. ‘Tot weerziens,’ mompelde Onofrio. | |
IINog zongen onverpoosd, in hun schoonen, drieklankigen mengelval, de Kerstmisklokken over het land, en de wegen waren vol menschen geraakt. Tommasino liep vooruit, en Carlo sjokte achteraan, totdat, bij den afweg naar de kerk, zij scheidden; want Carlo had beloofd, evenals andere Zondagen, de kleine Carolina te komen halen. Iederen feestdag ging dat tweetal, van zeven en van zeventig jaar, te zamen naar de hoogmis. Carolina was de jongste van de Bifoli's, een prachtig poppetje met groote, sterrelende bruine oogen en een hoofdje vol bruine krullen. Als een vischje in stroomend water, zoo plezierig was zij op die Zondagmorgen-uitgangen: netjes aangekleed te loopen langs den weg, tusschen al de andere kinderen en groote menschen, en naar de kerk te gaan, waar ze iedereen zien kon en iedereen haar zag, dat vond ze heerlijk. En dan vooral ook het gezelschap van Carlo, van wien zij wel wist, dat hij haar lief en mooi vond met meer geduld dan de jongere menschen, die teveel met zichzelf te stellen hadden en niet zoo afzonderlijk letten op háár. - Popelend stond ze te wachten bij het inrijhek van de Villa Sassetti. ‘Carlo, wat ben je laat!’ riep ze al uit de verte, maar zij bleef staan waar zij stond, haar rug tegen het hek, en lachte, en deed haar krullen dansen. Carlo nam haar bij de hand, en dadelijk begon het vragen: - hoe Carlo het lintje vond, dat Nella in haar haren had gestrikt? of Carlo haar nieuwe schoentjes wel zag? De padrona had die immers gegeven, voor de Kerstmis? 't Waren nog schoentjes, die de Signorina Lidia vroeger gedragen had.... Dan liep zij hem parmantig een paar passen vooruit, vroeg meesterachtig: ‘Kun je de stop zien, die moeder in m'n kous heeft gemaakt?’ En als Carlo, kippig, aarzelde van: nee, en met zijn half genepen oogen probeerde te onderscheiden, scheen zij die ongewisheid aan zijn stem te merken, want zonder om te | |
[pagina 246]
| |
kijken bleef zij staan, en wees met de punt van de eene voet vlak boven de hiel van de andere: dáár moest hij wezen. ‘Nee, nee,’ troostte dan Carlo, ‘'t is een mooie stop, hoor... je kunt er heelemaal niets van zien.’ Toen kwam het kind, gerustgesteld, hem weer een handje geven en stapte nog wat voldaner naast hem voort. En Carlo op zijn beurt informeerde: - stond zijn nieuwe pet hem netjes? Die had hij zich zelf maar eens cadeau gedaan... 't was dan ook zijn eenige Kerstmiscadeau geweest... Het kind keek hem lang en gewichtig onderzoekend aan. ‘De pet staat je mooi,’ zei ze, ‘maar je bent er anders wel kaal afgekomen! En jij bent geen meisje... je kunt op de Beffana niet meer rekenen... ìk wel!’ Carlo trok zoo maar eens een veel-begrijpend gezicht, maar het kind zei: ‘Jij gelooft niet aan de Beffana, dat weet ik best... maar ik wel... Jij vindt je daar te groot voor... En tòch bestaat ze!’ - Ze zei het met een groote beslistheid. ‘Hoe weet je dat dan?’ vroeg het oude mannetje verbaasd. ‘Dat weet ik,’ zei het kind, ‘dat is zoo! 't Is een oud, leelijk wijf, maar ze heeft een héél groot palazzo, vol kamers en overal kasten, en al die kasten vol cadeaux, en die brengt ze aan de lieve meisjes, op den dag van de Beffana... Geloof je 't nou?’ Carlo knikte heel gewillig en overtuigd van: ja, zeker. ‘Heb je ze wel eens gezien?’ vroeg hij dan. ‘Zien mag je ze nooit!... En weet je, wat ze mij van 't jaar brengen zal?’ ‘Nee...’, zei Carlo. ‘Ik wel’, zei het kind. ‘Hoe kun je dat vooruit weten, als je ze nooit gezien hebt?’ ‘Ja...’, zei het kind ernstig, - ‘en ik weet het toch... Ze brengt mij een groote chocolade-visch en witte wollen handschoentjes’. Langs den landweg, dien zij nu liepen, en die recht op de kerk aanstuurde, kwam, van uit alle zijwegjes, het kerkvolk aangezet. Zij hadden menschen voor zich en achter zich, en zij zwegen. De mis was al in vollen gang en de kerk tot achtertoe bezet, toen zij binnenkwamen. En terwijl zij zoetjes-aan wat | |
[pagina 247]
| |
vooruit drongen, zag Carlo, óver den laag-gedoken drom der zittende en geknielde vrouwen, met haar zwart-kanten hoofddoeken, terzijde het altaar het teeder-bleeke gezicht van Tommasino, teêrder en bleeker nog in den witten kaarsenschijn langs de roze-getinte muren. Hij zag ook den kleinen, waakschen kop van zijn neef Ubaldo, en aan den anderen kant Domenico Rovai met zijn beide zonen. Doch vlak voor de altaartreden, de eenige deftigheid in dit wintertij - al de rest was boerenvolk - knielde de padrona tusschen de Signorina Giselda en de Signorina Lidia. ‘Pax hominibus bonae voluntatis...’, zong de pastoor. Hij droeg zijn gouden, met zijden roosjes bestikten kazuifel, de koorknapen waren in het versch-gesteven wit, het altaar straalde van kaarsvlammen en zilverbepoeierde leliën. Reeds lang had voor Carlo het kijken naar de menschen uit; wat was de Kerst-mis prachtig! Een groote innigheid doorwarmde hem. Met het kind aan de hand was hij langzaam door de volte naar voren geschoven; nu stonden ze in het zijpad, dichtbij het altaar. Er was daar ook, aan het eind, de présépé, het kleine poppenspel van de stal, den os en den ezel, en de Moeder Gods met het Kindje, en Jozef en de herders en de engelen. Ontelbare malen had hij dat alles reeds gezien, en iedere nieuwe maal leek het hem kerst-versch en mooier dan ooit. Met moeizaam gesperde oogen stond hij ernaar te kijken. En het kind keek nog ingespannener dan hij. Die was, de afgeloopen week, iedere keer dat zij ontsnappen kon, naar de kerk geloopen; al de toebereidselen had ze gezien, de stroobloemetjes voor de engelen, de poot van het ezeltje, die opnieuw was moeten gelijmd worden, en de kroontjes van Maria en het Kindje, door den pastoor-zelf met een kwastje verguld. Zij kende dat alles in al zijn gewichtige nuchterheid, zooals zij den pastoor kende, op zijn grove, zwarte sokken en in zijn glimmende soutane gaande door de sacristie... Maar nu stond alles verheerlijkt in den kaarsenluister en in de heiligheid van het altaar, alles lag onder een gouden waas van geheimzinnigheid, - en daar was de priester, zoo overbekend, en zoo onbereikbaar ver in zijn gewijde kleederen. 't Was haar alles zoo vertrouwd als haar eigen kistje met oud en kapot speelgoed, en het was zoo onbegrijpelijk schoon, of zij zelf al een engeltje in den hemel was. | |
[pagina 248]
| |
Hoog en zuiver, ijl en glanzend, ving achter den altaarwand het meisjeskoor te zingen aan, en het was alsof nog een laatste nevel heengleed, of de zonneschijn blijde doorbrak over een hemelsch landschap, en men tot in de jubelende diepten zag van eeuwig licht. Ze stonden hand in hand, de oude man en het kind, zoetverbijsterd. Maar wat later, als het belletje rinkelde van het hoogtij der mis, schrokken zij beiden beschaamd tot het heilig oogenblik wakker. Carlo, omdat hij, weggedreven op zijn verrukking, inderdaad al staande was ingedut; het kleintje, omdat zij zich schuldig wist van naar haar schoentjes te staan kijken en te denken, hoeveel tijd het geleden zou zijn, dat de Signorina zelf die nog droeg, en wat ze wel zouden hebben gekost. Toen de pastoor het altaar verlaten had en de kaarsen reeds werden gedoofd, slifferden zij achter de menschen aan de kerk uit, en Carlo zag nog juist, hoe bij de deur Domenico Rovai en zijn neef Ubaldo elkaar stilzwijgend langs gingen. | |
III.Een eindweegs achter de Villa Sassetti is een heuvel, het hoogste punt van het landgoed, gekroond door een groep van oude zee-pijnboomen, welke op koperrossen stam de breed-gespreide kruinen steunen, die, kreunend en bruisend bij stormweer, reeds op het lichtste koeltje wiegen en eeuwig fluisteren van het verre zeegeruisch. Op dien eenzamen heuveltop, beheerschend zijn eigen schoone wereld, hadde in overoude tijden een Etruscisch priesterkoning wellicht zijn vierkanten vestingtoren gebouwd, om in der scherm-pijnen wierookgeurige schaduw zijn raad te verzamelen. Nu, dezen zonnigen Kerst-middag, op het afgesproken uur, kwamen onder het ernstig naalden-dak twee boeren bijeen, ten einde het geding te voeren hunner wederzijdsche werkkrachten, en te beslissen over het huwelijk hunner kinderen. Ongewis van zin kwam Ubaldo Bifoli naar de bijeenkomst: - zou hij 't tot het uiterste drijven en dezen band afbreken, | |
[pagina 249]
| |
om zoodoende de zaken ten slotte toch naar zijn hand te zetten? Domenico kon toch Silvano nog terugnemen voor den landarbeid en Guido vrijlaten? Maar de Rovai's waren trotsch, en Guido kon zooveel meisjes krijgen als hij wou .. Zijzelf zouden voor hun oudste dochter deze verbindtenis niet graag missen... Doch ook Domenico Rovai ging met een onrustig hart deze onderhandeling tegemoet. - Hij had nu het gelijk aan zijn kant; hij kon zeggen: Guido bij jullie? en wie blijven er dan bij ons? Palmira en ik! Of moeten wij onze rust en over een jaar onze heele boerderij opofferen, door Angelo Grassi te dwarsboomen? Hij had àlle gelijk aan zijn kant, en toch voelde hij zich minder sterk dan te voren; hij was er zich pijnlijk-bewust van, en hij kon het zich niet verklaren. Langzaam kwam hij nadergeklommen; met tegenzin zag hij den brutaal-blozenden en waanwijs-gekuifden blooten kop van Ubaldo op den uitkijk staan. Zijn groet klonk aarzelend. En Ubaldo groette al even weinig tegemoetkomend. Hun gezichten verstroefden nog, toen zij tegenover elkander stonden; en plotseling zich niet meer beheerschend, viel Ubaldo uit: ‘Ik begrijp eigenlijk niet, waarom wij nog beproeven, hier de zaak met elkaar te schikken, als een van de twee partijen duidelijk toont, elke schikking onmogelijk te willen maken.’ ‘Als ik die partij ben...’ ‘Natuurlijk!’ zei Ubaldo eigenwijs, en dat antwoord ergerde dermate Domenico, dat die uit de hoogte afwees: ‘'t Is niet van mij uitgegaan, hier te komen...’ ‘Van mij soms?’ vroeg Ubaldo getergd. ‘Guido zei, dat Nella had gevraagd...’ ‘En Nella zei, dat Domenico Rovai had gezegd...’ ‘Ik heb niets gezegd,’ beet Domenico van zich af. Toen bedacht hij zich plotseling, dat hij toch voor Guido's geluk hier kwam, voor hun àller geluk, voor het welslagen van den heelen opzet, waarom hij zelfs Silvano liet veerman worden... En nederiger dan hij dat van zichzelf verwacht had, zei hij: ‘Als ik de partij was, die elke schikking onmogelijk wou maken, zou ik hier niet gekomen zijn.’ | |
[pagina 250]
| |
Nu eerst bemerkte hij, hoe hij - door het klimmen zeker - geheel nat van het zweet was; hij nam zijn hoed af en droogde met zijn bonten neusdoek zich het voorhoofd. Verkoelend streek de namiddagwind door de zwaarder ruischende pijnen. Ubaldo grimlachte kwaadaardig: - ‘Kijk de bedelaar daar staan,’ dacht hij triomfantelijk. En hij zei, onaangenaam: ‘'t Is voor Nella heelemaal niet prettig, een schoonbroer te krijgen, die het veer van den Genuees bedient.’ ‘Hoe konden we anders?’ verweerde zich Domenico, ‘je weet toch wie Grassi is?.... hij ontziet niemand...! En Silvano had er wel ooren naar...’ ‘Om tien Lire in de week te verdienen en in een varkenskot te slapen?’ ‘De jongen is nog jong... zoo nauw kijkt de jeugd niet,’ was Domenico's te zwakke weerwoord. Doch als hij den minachtenden blik van den ander zag, herstelde hij zich en zei: ‘Trouwens, dat zijn jouw zaken ook niet. Het kon onmogelijk ànders geschikt, en nu dat eenmaal zoo is, begrijpt een kind, dat Guido onmisbaar is geworden bij ons...’ ‘Ik en Palmira kunnen toch niet alléén voor al het werk komen te staan?’ kwam hij weer klagelijker achterna. Ubaldo Bifoli taxeerde de gestalte daar voor hem: - ‘de bedelaar!’ dacht hij nog eens, ‘de schijnheilige bedelaar...’ En in een oplaai van overmoed was het er opeens uit: ‘Dus mijn dochter moet maar introuwen bij den boer, die zich door een vuilen Genuees laat ringelooren?’ ‘En mijn zoon zou zeker wèl kunnen introuwen bij den daglooner, dien hij zelf tot boer heeft helpen maken?’ Bifoli verbleekte van drift. ‘Dacht je dat ìk niet buiten den Alberino had gekund? Accidente! Je zoon kan doodvallen voor mijn part!’ Domenico had al spijt gehad van zijn antwoord. Nu rechtte zich zijn trots opnieuw. ‘Denk om het geluk van je dochter, Ubaldo,’ zei hij trillend. ‘Het geluk van mijn dochter!!’ hoonde Bifoli vol haat. ‘Dus je verbreekt de verbindtenis?’ ‘En waarom niet?’ driestte de ander terug. ‘Verbreek ze dan!’ schreeuwde Domenico, dat het galmde, - ‘Addio!’ | |
[pagina 251]
| |
En met groote, woeste schreden ging hij van onder de pijnen den heuvelweg omlaag. Ontnuchterd bleef Ubaldo achter. Hij had een gevoel, of hij het was, die de nederlaag had geleden. Even bleef hij nog onthutst staan. ‘Porca Madonna!’ schold hij dan. Met een ruk greep hij zijn hoed van de tronk, waarop hij hem had neergelegd, en trok hem over zijn kop. ‘Porca Madonna,’ vloekte hij nogmaals tusschen zijn tanden, stopte verwoed zijn pijp, kratste den zwavelstok aan langs zijn zool, zoog dan met driftige trekken de tabak vol vuur en rook. - Porca Madonna, als ze hem vandaag ook maar een stroobreed in den weg legden, dan beukte hij erop los... ze moesten hem vandaag maar uit de voeten blijven! Met felle dampwolken rookte hij: - Porca Madonna! daar moest een vinnig glas wijn op gezet, een volle fiasco ouden wijn! ‘Porca Madonna!’ Zijn kop gistte en ziedde van den nijd, die geen uitweg vond. Een roode bloedgolf joeg door zijn zinnen, en dreigend sloeg hij zijn pezige handen uit, de vingers wijdgespreid. - Maar als hij dat aterling-jong nog óóit weer op zijn landen betrapte!... als hij Nella met hem betrapte! En toen de bittere laatste trekken uit zijn doorvuurde pijp zijn tong bebrandden, sprong hij met een bonk het lage muurtje over op den bergweg, en zijn stampende stappen verwijderden zich in de richting van Vallina, waar de herberg was. Ruischende bleven de pijnen achter in den aankoelenden avond. | |
IV.Dienzelfden Kerstmiddag, uitziende op den lêegen citroenenhof met in het midden, alleen, den kouwelijk-ritselenden dadelpalm, - zaten in den kleinen salon de Signora Emilia en Giselda, bezig aan haar fijne borduurwerken voor het altijd zich uitbreidend en opstapelend uitzet. Zij hadden beiden haar oude winter-jaquetjes aan, met de wat kaal-gedragen bontkraagjes, want in huis was het aardig frisch niettegenstaande het zuider-zonnetje; en de vaste stel- | |
[pagina 252]
| |
regel van de Signora Emilia luidde: op zonnedagen geen vuur! hoogstens, op den marmeren vloer, den scaldino voor de voeten. Bij beurten, als de rood-verkleumde vingers weigerden de fijne naald langs de fijne teekening te voeren, namen zij het steenen hengselmandje vol ingerekend houtskoolvuur van den grond op schoot, en ontdooiden zich de stramheid die het werk belette. Op den vergulden guéridon achter Giselda lag in zijn muisgrijs peau-de-Suède foudraal, met wijnmoerpaars fluweel gevoerd, de kostbare waaier van flets-roze zijde, - naast het hemelsblauw-satijnen étui met den gouden horloge-armband, dien morgen uit Napels ontvangen. Amadeo-zelf had geen verlof kunnen krijgen, zou eerst met den Nieuwjaarsdag komen opdagen. En, meldde met veel strijkages het epistel, zijn vader en zijn oudste zuster zouden het zich tot een hooge eer rekenen, zoo zij hem deze maal tot een kort bezoek ter kennismaking mochten vergezellen. Emilia was gansch verbijsterd door alles wat dat onverwacht bericht te beteekenen had: drie gasten! een nieuwjaarsdiner, dat tegelijk nog een verlovingsdiner zou wezen! - en, natuurlijk, besprekingen over den bruidschat! Zij had een hoofd vol angsten en zorgen, zóó vol angsten en zorgen, dat Giselda het blijkbaar genoeg vond voor twee, en in een stilzwijgende gelijkmoedigheid voortborduurde aan de ombloesemde initialen op de teer-batisten zomer-chemise. Giselda had zich voor dezen Kerstmiddag, dat Amadeo toch niet kwam, al zeer weinig moeite van uitdossing gegeven; zij had zelfs eene essentieele bizonderheid harer verschijning geheel verwaarloosd: haar kapsel, dat zij, sinds de Engelsche kostschool der ‘Dames Françaises’ te Hull, goudblond droeg, ter voltooiing van wat men, sinds dien tijd, haar ‘Engelsch cachet’ noemde. Daar de laatste bewerking al een maand geleden was, lieten de roodgouden tressen bij hunne inplanting een bijna niet naspeurlijk en daarom des te vreemder-verontrustend bruin langs de schedelronding donkeren, wat aan het fijngelijnde, maar op ongunstige dagen een ietsje onfrisch-bleeke gezicht, iets zeer onaantrekkelijks gaf. ‘Verzorg je haar, Giselda,’ had de moeder al sinds dagen gewaarschuwd, - ‘als Amadeo onverwachts komt....’ Maar Giselda, die, met haar Engelsch uiterlijk, het ook | |
[pagina 253]
| |
passend had gevonden, een Engelsch innerlijk aan te kweeken, wimpelde bedaardjes af: ‘'t Heeft nog tijd.... hij weet wel, dat ik niet van onverwachte dingen houd....’ ‘Wat een hoofd! Wat een zenuwen!’ dacht Emilia vol bewonderende benijding. En voor de zooveelste maal vroeg zij zich af: zou het kind het waardeeren, dat zij een zoo schitterend huwlijk doet? Zou zij waardeeren al het hoofdbreken, dat deze verbindtenis, wel niet boven haar stand, maar dan toch boven de tegenwoordige omstandigheden, hun kostte? - Want, mocht het aangekondigde bezoek Emilia al verheugen om het bewijs, dat er daarginder in Napels toch inderdaad ernst van het aanzoek werd gemaakt, - aan den anderen kant martelden haar tallooze vragen daaromtrent. De aanstaande schoonvader wist, dat zij zomer en winter op hun Alberino verbleven, zei Giselda; maar welken indruk zou hij van de bezitting krijgen? Zou hij ze niet klein vinden, arm? Hij, gewend aan zijn uitgestrekte landerijen - tegen kennissen sprak Emilia beurtelings van ‘bijna een vorstendom’ of van de ‘halve provincie’, die de Conte di Castelfranco bezat - in de Napelsche Campania, beroemd om haar vruchtbaarheid? Zou hij erin toestemmen, een schoondochter te krijgen, die voorloopig geen soldo meebracht? Zou hij vrede hebben met hunne beschikkingen: het huis-zelf, de voorouderlijke Villa met omgeving, en de kleine boerderij, boven bij de ‘pineta’, voor Aldo; de boerderij van Bifoli voor Lidia; de grootste boerderij, die van Fossi, voor Giselda? - Maar alles ná hun dood.... Dio mio! Zij moesten er nu zelf van leven! Hij zou toch niet op een dadelijk offer van hun kant aandringen? Waar haalden zij een bruidschat vandaan? - De zuster, ja, die konden zij gemakkelijk verblinden met de laden-vol fijn versierd lijnwaad, waaraan zij een jaarlang nu al, als nonnen in haar cel, zaten te werken. Maar de vader, waarom kwam ook hij op eenmaal mee, en op wat voor manier? zonder persoonlijk schrijven? zoo verstoken van àlle decorum? beleedigend-zakelijk!? ‘Zou het waar zijn, wat Amadeo zegt van zijn zuster, dat zij uit de hoogte is?’ Giselda trok een bedenkelijk tuit-mondje, maar haar moeders gedachten waren al lang weer verder. ‘Wij moeten de Fossi's dwingen, die dagen wat proper | |
[pagina 254]
| |
in hun kleeren te zijn en het huis op te knappen.... Assunta is tè smerig.... 't Is een schande voor de Villa, werkelijk een schande voor de Villa!’ ‘De Napolitanen zijn wel aan wat vuil gewoon,’ wimpelde weer Giselda af, ‘als je hun de boeken liet zien.... hoeveel de boerderij opbrengt.... dat zou ze misschien meer interesseeren!’ - De boeken! de boeken laten zien! Ieder jaar teerden zij in! Hun boeken waren nog al toonbaar! - - Maar het diner, wat zouden zij met het diner? Een hazenpastei? Een faisant, zooals Filippo alleen die braden kon? Hun ijs-machine weer probeeren, maraskijn-ijs maken? Maar in elk geval een vla met geconfeite vruchten, gelijk Gilli die zoo fijn wist te bereiden.... Die kon den dag te voren al uit Florence bezorgd worden. - En wat voor wijnen? Hun eigen landwijn was onverbeterlijk, in heel de streek vermaard; maar er diende toch een goede Marsàla te zijn bij de soep, en later een paar Fransche wijnen! En aan het dessert... neen, het ging nu eenmaal niet zonder champagne, - een verlovingsdiner in hún wereld, onmogelijk! - ‘We moeten natuurlijk nicht Maria-Luisa vragen; je hebt er elkaar toch leeren kennen! Zij zou 't verschrikkelijk kwalijk nemen... Wat zal ze nu weer uit te vragen hebben?... Vindt je, dat we haar thuis kunnen laten?’ - ‘Och, - zooals u wilt...’ zei Giselda effen, ‘voor we ze op de huwelijksreis meenemen, is ze toch niet tevreden...’ Nu moest Emilia wel lachen: niemand kon zóó fijn de dingen lang haar neus weg zeggen als Giselda. Dat had zij van Filippo, of misschien... Maar zij was nu weinig gestemd voor geestigheden. Tot wat voor een staat waren zij toch geraakt! - Madonna! de boeren hadden het beter dan zij... die aten en dronken wat zij wouën! Zij walgde van de uitvluchten, die zij iederen dag moest verzinnen, tegen de meid, om onkosten voor de maaltijden te ontduiken. - Enfin, ze hadden dan ook geen schulden meer!... op 't oogenblik nog niet... misschien nog niet. En dan stak haar plotseling weer de angst van dien morgen, de angst waarmee zij Filippo's luxueuse cadeaux aan de | |
[pagina 255]
| |
meisjes, de kostbare bonbonnière voor haarzelve had gezien... Zoo aardig had hij ze voor den dag gehaald van achter elk der drie canapé-kussens, met dat tintelend plezier hen te verrassen in zijn oogen, en het geestige woord, dat hij altijd te vinden wist, als hij wilde... Ze had het zoo lief van hem gevonden, en ze had hem toch niet kunnen bedanken, want op hetzelfde oogenblik was daar de felle angst geweest: hoe kwam hij aan het geld? hoe kwam hij in godsnaam aan zóóveel geld? - Haar lippen waren stram getrokken om haar tanden. Zonder een woord, week en benard tegelijk, had zij de teederglanzende doos in haar niet meer al te welvoorziene zilverkast gezet. Ze vond 'm zoo bizonder en mooi... - Maar mijn God, hoe kwam hij aan al dat geld? Zou hij geleend hebben? wéér geleend? - Ja, en voor de bruiloft zouden ze zéker moeten leenen... Bij haar zwager? bij Angelo Grassi? - Zij huiverde voor dien Genuees; maar de vernedering tegenover haar zwager leek haar nog smadelijker. - Hoeveel zou er wel noodig zijn? - Dio mio, als de Nobildonna Sassetti met den Conte di Castelfranco trouwt... De kleine, nerveuze hand streek telkens heftig het haar naar achter, alsof haar ieder vlokje een onduldbare last op het pijnlijk voorhoofd was. Liefjes vroeg Giselda: ‘wat zouden we doen? hier nog een takje dwars over? - of met een strikje af borduren...?’ Emilia sprong op, liet haar werk naast den stoel vallen. - ‘Zoo meteen’, zei ze, ‘even boven kijken...’ Ze was de kamer al uit. - God in den Hemel, die eeuwige gelijkmoedigheid, die neep haar soms naar de keel... En 't volgend oogenblik dacht ze weer: 't was juist de kracht van het kind, - 't was die koele in-zich-zelf-levendheid, die juist den gepassioneerden Amadeo zoo boeide. - Madonna! als het maar zoo bleef, wanneer de vader moeilijkheden maakte... Zij stond voor de dichte deur, in den monumentalen corridor; ze kwam weer binnen: ‘Was Amadeo's brief hartelijk?’ informeerde ze fel, ‘had hij veel spijt, met den Kerstmis niet te kunnen komen?’ Zij nam den gouden horloge-armband van het tafeltje, taxeerde de genegenheid van het oogenblik naar de waarde van het geschenk. | |
[pagina 256]
| |
Dan schaamde zij zich voor zichzelve over die beweging, ging opnieuw de kamer uit, betrad het hooge grijze renaissaincetrappenhuis. - Zij hadden Amadeo een paar gouden manchetknoopen gegeven, klein en eenvoudig, maar ongemeen... iets met cachet. En Giselda had een doos van gekleurd brandwerk voor hem gemaakt, een nieuw werk, dat zij in Italië nog niet kenden, en dat zij op de kostschool der ‘Dames Françaises’ had geleerd... violette papavers en groene bladeren op donkerbruin hout... iets van veel smaak... Amadeo zou dat waardeeren... Het was de tweede maal, sinds dien morgen, dat zij, op de eerste verdieping, hun statie-vertrekken rondging, om versch den indruk te betrappen, dien een nog nieuwe maar critisch speurende blik zou kunnen ontvangen... Natuurlijk, men was hier niet voor niets op de Villa Sassetti; voornaam was en bleef de bouworde, en ook van hun Florentijnsch verblijf, toen zij dat moesten opgeven, waren de beste stukken hierheen gebracht, met de familie-portretten. Maar de gebrocheerde purperen zijde van de stoelen rafelde... Wat stond dat vervallen, als eenmaal het oog dáárop viel!... En de ebben penant-tafel met zijn prachtig geel-marmeren bovenblad, wat leek die kaal-leeg onder den hoogen Empire-spiegel, sinds zij de antieke kandelabers hadden verkocht, om de stoffen van het uitzet te kunnen bekostigen.... Een uitzet moest er toch zijn? Hoe was 't mogelijk, dat Filippo dáár zoo tegen had kunnen wezen? Een heele boerderij verkoopen, dat ging hem gemakkelijk genoeg af, maar om een paar ingepakte kandelabers op een karretje naar Florence te laten brengen, - dan praatte hij dadelijk van ‘indigne’! - Zouden zij hier het diner geven, een mooi blokken-vuur in de schouw? Nee... de groote zaal, dat was te opzettelijk... de kleine eetkamer naast de bibliotheek, gemoedelijk en intiem... dat stichtte een beteren toon... De groote zaal was voor het trouwdiner... - Het trouwdiner! Op eenmaal brak het koude zweet haar uit... het trouwdiner, twintig, dertig gasten... de toiletten... de cadeaux... en waarvandaan de bediening te betrekken? Wat wist hun landelijke meid van zulk een diner af? - Er zou op zijn minst een paar duizend franken noodig | |
[pagina 257]
| |
zijn! Als er niet iets fabelachtigs gebeurde, met den wijn, of met het graan, - een fabelachtige oogst, een fabelachtige verkoop, - maar iets fabelachtigs zoù er niet gebeuren, - dan wist zij maar de ééne laffe vlucht: haar zwager, of Angelo Grassi... Dan nog liever Angelo Grassi. En toch haatte zij Angelo Grassi, sinds hij hun Casa Rovai kocht; zij was doodsbang voor nieuwe relatie's... zij hoorde nooit meer van hem... Filippo scheen van hem los... Als hij maar van hem los was... Weer joegen haar gedachten terug naar de cadeaux van dien morgen...Zij dorst niet polsen...En wat zou Filippo ook antwoorden? Met een of ander Fransch wijsje, of dat zij het maar eens aan haar biechtvader moest vragen... Die ellendige grappen altijd, zij kon er niet meer tegen op. - Met een galm door het trappenhuis sloeg de deur achter haar dicht. En als vocht zij om lucht, zoo rukte zij de glazen deur der Loggia open. In deze hal met zijn drie glasgesloten bogen, hadden nooit andere meubelen gestaan dan de zes gebeeldhouwde eiken tabouretten, laag langs de beide zij-muren geschaard, en in het midden de kleine, ronde mozaïektafel; terwijl de verweerde spiegels in den achterwand - Giselda, die in Versailles was geweest, noemde de Loggia hun ‘Salle des Glaces’ - het gewelfde vertrek zeer licht maakten en het weidsche uitzicht verdubbelden. Emilia, als altijd wanneer zij dit oord betrad, verademde. Dit was de glorie van het huis, waarop dan ook (zelfs de verweerdheid der spiegels was deftig) niets en niets viel af te dingen. Een oogenblik stond zij voor de glazen middendeuren, die toegang gaven tot het bordes, dat het wijde grasterras der Villa en gansch de Arno-vlakte beheerschte. Hier, in deze Noorder-loggia, was het ijskoud nu, maar aan de overzijde, in de laagte, stoofden goud-blank de huizen van Rozanno en weerspiegelden, goud-blank, in den bleekblauwen stroom; terwijl over de heuvelen, met hun groepen van cypressen en zeesparren, warm donkergroen tusschen het zilvergrijze weefsel der olijven, de namiddag in een diepen gloed zijn laatste halfuur van zon te rekken scheen. ‘Dat uitzicht kan toch niemand ons afnemen’, zuchtte Emilia, ‘zoo hebben ze het, met àl hun geld, in Napels zeker niet! - Een geluk, dat Filippo dit althands niet als een boerderij kan verkoopen!’ | |
[pagina 258]
| |
Zuchtend wendde ze zich af, ging de bibliotheek binnen. - Drie vloerplaten gebarsten, dadelijk zag je het; de vloer van een stal! Toch, die schat van boeken, al dat leer, en al dat fijne, oude goud, dat gaf wel een geur van een hoogere beschaving, die de Napolitanen misten. Zij zou de persienne's op een kier zetten, dat vaag de kostbaarheid der boeken wierd gezien, en de vloer in donker bleef... Doch toen zij de deur wilde uitgaan, ontwaarde zij, op zijn bronzen luxe-standaard, het reusachtige plaatwerk: ‘Les Oiseaux de l'Europe’... Honderden had het gekost! - Onmogelijke man! waarom had hij niet liever de bronnimf laten vernieuwen? Een ruïne was het! Dàt moest nu de eerste indruk zijn, onmiddellijk bij het oprijden al van het landgoed! - Waarom had ze zich dáár toch altijd tegen verzet? In de muziekkamer, evenals dezen morgen, trof haar weer de verveloosheid der paneelen; en het ‘Fransch papier’ had op meer dan één plek losgelaten. Via, - zij zou wel zóó mooi voor hen spelen, dat zij niets zagen... De piano nog eens apart laten stemmen... - Bah! verachtte zij dan weer zichzelve -, bedriegen! Zou zij wel ééns spelen kùnnen, als zij er bij dacht, dat zij den vader van haar aanstaanden schoonzoon te begoochelen zat? Haar muziek! het eenige dat haar nog een bevrijding was uit dit valsche leven... Een loomheid zakte haar in de beenen, en haar armen en handen voelden zwaar, als weigerden zij nu reeds den dienst. Naast de piano zat zij neer. Op eenmaal sprongen haar de tranen uit de oogen. Zij voelde zich zoo rampzalig-alleen. - Wat had zij nog aan Filippo? Wat voor steun, dan ontwijkende antwoorden en ironie? Wat had zij eigenlijk aan Giselda? - Filippo, die aan niets scheen te denken, dan dat hij hier op den Alberino zat als een gevangene, veroordeeld tot ‘travaux forcés’: - zoo noemde hij den laatsten tijd zijn morgenkrantje en zijn middagwandeling, de boeren langs! Een gevangene! En door wiens schuld? Door de hare zeker! En wie dacht er aan háár? Wie zorgde, dat er noch met de olie, noch met den wijn, noch met het graan, noch met de vruchten bedrog werd gepleegd? Aan haar dacht niemand. Giselda, och ja, wat zoù het kind zich ook warm | |
[pagina 259]
| |
maken? Zij had haar uitzet, haar dagelijkschen brief aan Amadeo, haar handwerken voor Amadeo. - En Lidia, zieltje zonder zorg, die kon alleen nog maar lachen!... Die had, gelukkig!, geen weet van den toestand... - En Aldo was zoo ver weg... Haar lieve jongen... Zij, zij stond voor alles alleen. En met een plotselingen inkijk als in een zwart-gapende leegte, zag zij zichzelve.... Zij, met haar vroolijke jeugd, haar passie voor de muziek, haar liefde voor Filippo! - Hoe ànders was zij geworden, hoe gejaagd en bitter... En altijd die strakheid van binnen... Zij huilde niet meer; haar oogen sperden starend in hun rood-geschreide randen, haar gezicht was zeer wit, de boventanden neergebeten in den dunnen onderlip. Alleen, nu en dan, heftig, streek zij de kleine, krullende lokjes wèg van haar pijnlijk voorhoofd. Zoo, naast de dichte piano, zat zij een geruimen tijd.
Eensklaps vloog de deur open, en als een golf van jeugd kwam Lidia binnen gevallen, - een jong-meisje bijna al, in haar staal-blauwen mantel met grijze bontrandjes, maar blootshoofds, en een blos van plezier op haar fijn-gevormde, gezonde gezichtje: - ‘Moeder, waar zit je toch? Vader is beneden een houtvuurtje aan het maken. Hij wist niet, of het wel mocht, maar met de Kerstmis moest het maar mogen, zei hij. Ik heb voor Giselda haar “screen” al opgehaald!’ En zij toonde het gesteelde Japansche schermpje, waarachter Giselda, tegen den vuurgloed, haar teint beschutte. En daar Emilia nog wat verward keek, trok zij haar vroolijk òp, onder den arm: ‘Kom, Mammina, het wordt zoo gezellig, je zal eens zien! Ga je mee? - Ja, ik kwam net thuis; zoo'n pret gehad...!’ ‘Moest daar je beste mantel voor aan?’ vroeg Emilia nog. ‘En we zijn naar den overkant geweest! - Een drukte, met dat mooie weer! Een menschen! Met z'n tienen stonden we op de pont: Nella en Leonetta en ik, en vier van Melli, en Maria van Fossi... | |
[pagina 260]
| |
Emilia moest wel glimlachen: - Wat een gezondheid en levensvreugd! - Zij gaf het meisje een liefkoozend klapje op de wang, zuchtte, schoof den stoel recht, en volgde haar naar beneden. ‘En weet je wie Onofrio hielp vanmiddag?’ vroeg Lidia achterom, op de trap, ‘- Silvano!’ Toen holde ze als een waterval de breede treden omlaag. Het schermpje, in haar hand, fladderde mee als een groote kapel. | |
V.Bij het huwelijk van Emilia en Filippo was van berekening geen sprake geweest. In den vollen bloei eener verliefdheid, die al de bronnen had voor een duurzame liefde, hadden zij elkander getrouwd: zij, een fijn kopje, geestig en temperamentvol; hij, een charmeur, die, bij zijn vluchtige fijngevoeligheid, zijn altijd speelsche verbeelding, en een zekere vage artisticiteit, ook een ruimte van inzichten en eruditie bezat, die het jonge meisje imponeerde; want hoewel zelf tot het vrouwelijk-blindelingsche geneigd, en niet van zins daarvan terug te komen, had zij toch genoeg verstand, om in gevallen die niet haar persoonlijk betroffen, de superioriteit van een veelzijdig oordeel te bewonderen. En de eerste zes jaren was het ook werkelijk wel een goed huwelijk geweest: wat ongedurigheid soms van den man, wat veeleischendheid van de vrouw, en een leefwijze die iets boven hun draagkracht reikte, - maar veel over de schreef was noch het een noch het ander tot dan toe gegaan. - Dat Emilia te vroeg op moest naar Filippo's zin, om te voldoen aan haar kerkelijke plichten, en druk met biechtvaders werkte; en dat Filippo's boezemvriend, Filiberto Pucci, Emilia een nachtmerrie was, vanwege zijn indringende grijze oogen en de wijnroode vlek aan zijn slaap, - dat waren almeê de ernstigste geschillen uit het jonge huishouden. Zij bewoonden toen de tweede verdieping van het palazzo Sassetti, waarvan de vader de bel-étage en de ruimten op den binnenhof in gebruik hield. De vertrekken beneden aan straat, te weerszijden der inrijpoort, waren aan een dokter bij het hospitaal van Santa Maria Nuova, en aan een notaris | |
[pagina 261]
| |
verhuurd. Des zomers waren de Sassetti's, de oude vader en de kinderen - ook soms het gezin van Filippo's jongeren broeder, die advocaat in Pistoja was - op den Alberino. Emilia, wees toen zij huwde, bracht een kleine tachtigduizend Lire meê; Filippo beschikte over het moederlijk erfdeel, dat stak in een deel der opbrengsten van de landerijen, die zij onder Settignano bezaten, en een duizend Lire rente. Filippo had voor ingenieur gestudeerd doch zijn diploma's niet gehaald, en hij toonde geen neiging, de een of andere betrekking te aanvaarden. Toch had hij een werkzamen geest: hij had veel liefhebberijen; allerlei studie interesseerde hem, hij hield van muziek, was een hartstochtelijk jager, en hielp zijn vader bij diens geschiedkundige navorschingen voor het standaardwerk, dat die uitgaf over ‘De muziekinstrumenten der Middeleeuwen en der Renaissance.’ Verder bestuurde hij den Alberino en de bezitting bij Settignano, hetgeen hun, zoo hier als ginds, een ‘fattore’, een rentmeester, uitspaarde, en waarvoor zijn vader hem een jaargeld van tweeduizend Lire toekende. Zoo leefde het jonge huishouden in de ruime zuider-zalen van het massale Palazzo, voor een deel bediend door de bedienden van beneden, te gast ook vaak aan den wat al te ruimschootschen disch aldaar, gebruik makend van het paarden-rijtuig, dat de Commendatore Sassetti meende verplicht te zijn te houden, gebruik makend eveneens van de loges, die de Commendatore niet minder meende, in de twee voornaamste theaters van Florence voor de familie Sassetti te moeten reserveeren, al ging hijzelf nooit meer uit. - Zij leefden ruim, gemakkelijk en vroolijk. Zij hadden toen reeds schulden. Emilia, elegant, grillig en weeldelievend, was hoog in haar wapens en hoog in haar eischen, juist misschien omdat zij, kolonels-dochter, uit een ietwat modester milieu stamde dan dat, waarin zij nu verkeerde. Zij gaf graag feestjes en dinertjes, bezocht alle goede concerten, die Florence opleverde, besteedde geen geringere sommen aan haar comfort en toilet, en de geboorte van elk kind kostte schatten. In iedere harer zwangerschappen had zij een aantal heftige en vaak redelooze begeerten gehad, wat betrof de toebereidselen voor den te verwachten telg. En zij had er zóó lief uitgezien, met | |
[pagina 262]
| |
haar fijne, versmalde gezichtje, ontroerend in deze omstandigheden, dat Filioppo haar niets had kunnen weigeren, en eer nog boven de wenschen was uitgegaan. Zoo had Aldo in een wieg gelegen, die een copie was van de wieg van den hertog van Turijn; voor Giselda's doop was in den kleinen salon een kostbare kapel ingericht geworden; en toen Lidia moest komen, had zij niet buiten een vleugelpiano gekund. Die vleugelpiano was niet mee verhuisd naar den Alberino... En bij de komst van iedere kleine was dan de deftige en decoratieve balia verschenen, die stijf stond van de borduursels en satijnen strikken, die als een pauw door de straten stapte en commotie's had als een prinses. Na de geboorte van Lidia was de moeder lang thuiszittend gebleven; Filippo had meer dan tot daartoe in de zeven jaren van zijn huwelijk zich met Filiberto en andere vrienden opgehouden; dat had hem telkens aardige sommetjes gekost, en die gevoegd bij de reeds niet geringe achterstalligheden, hadden op het einde van dat jaar tot een kleinen crac geleid. Het bleek dat Filippo's kapitaaltje versmolten was, en dat voor de uitgaven van het komend jaar een effect van Emilia's bruidschat moest aangesproken. Nooit was Filippo erin geslaagd, uit den verwarden staat hunner inkomsten en verplichtingen, zijn vrouw duidelijk te doen inzien, dat hij het niet alléén was, die in de laatste jaren de 23000 Lire van zijn moederlijk versterf had stuk geslagen. Het had een tijd van heftige spanning gegeven; Emilia, nerveus al over haar gedwongen huiszittendheid, verdacht haar man van ontrouw, liet die verdenking vernederender dan noodig was doorschemeren; en Filippo, die hoogstens de verrassing van een enkelen, toevallig zoo geloopen avond op zijn geweten had, voelde zich verongelijkt en raakte lichtelijk verbitterd. Doch ditmaal, met Emilia's herstel, raakte de oneenigheid nog uitgestreden; een nieuw aantal jaren van tamelijk onbewolkt, maar wat al te luchtig geluk volgden. Zij teerden ieder jaar wat in, wisten het beiden, en troostten zich met de vaderlijke erfenis, die in het verschiet lag. Toen Aldo dertien jaar was, stierf de grootvader. Sigismondo, de broer uit Pistoja, die al sinds lang zich in Florence wilde vestigen, maar dat naliet, omdat hij noch met zijn vader, noch met Filippo opschieten kon, en niet minder omdat hij | |
[pagina 263]
| |
er dadelijk grootscheepsch wilde beginnen, stelde, bij de verdeeling der nalatenschap, deze schikking voor: Filippo zou, daar hij er altijd plezier in had gehad hun boerderijen te beheeren, den geheelen Alberino behouden, hij zelf zou het palazzo in Florence nemen, en de kleine bezitting onder Settignano. Filippo had toegestemd, en daar het geldelijke deel van de nalatenschap niet meeviel - de oude Commendatore bleek voor zichzelf aardig het kapitaal te hebben aangesproken - was het huishouden, na de afbetaling der schulden, voortaan aangewezen op de 7000 Lire inkomsten van den Alberino en de 2500 rente, die van Emilia's bruidschat nog restten. Toch namen zij in de Via Cavour een appartement van 1500 Lire huur, hielden twee bedienden aan, en dachten het heel zuinig te overleggen. En den zomer daarop gingen Emilia en de kinderen voor het eerst niet naar den Alberino. De kleine Lidia had dien winter gesukkeld; zij had zich, vond iedereen aannemelijk, de dood van den grootvader te zeer aangetrokken; het kind was in de nieuwe omgeving onwennig en hangerig; de dokter sprak eens van de zeelucht; en zoo hadden Filippo en zij een optrekje in Viareggio gehuurd, o! een heel primitief optrekje, méér dan primitief, enkel bedoeld voor de gezondheid der kinderen! - Filippo kon hoogstens een paar dagen in de week overkomen, want hij mocht den Alberino, waaruit een zoo aanzienlijk deel van hun inkomsten voortvloeide, niet aan het altijd inhalig, zoo niet oneerlijk beheer der boeren overlaten. Hij was twee, drie dagen in de week buiten, ging nauwgezet alles na, verveelde er zich tusschentijds, haalde twee of drie andere dagen van de week te Florence zijn schade in. Des Zaterdags trok hij naar Viareggio, sloeg ook soms over, om de vermoeiende reis en de kosten... Die zomer had schatten verslonden. Het was Emilia later nooit duidelijk geworden, hoe zij precies tot het fatale besluit van dat zee-verblijf was gekomen. Zij kon Filippo niet tegenspreken, als die zeide dat zij zelve, naar aanleiding van een los dokters-gezegde, op dat plan had aangestuurd; en toch meende zij voor zichzelf zeker te weten, dat het integendeel Filippo was, die haar tot dat aansturen op Viareggio opzettelijk zooveel vrijheid had gelaten. | |
[pagina 264]
| |
En toen dat winter van alle zijden in Florence de schulden onaangenaam werden, moest opnieuw hun kapitaal aangetast. En de toestand van voor zeven of acht jaren herhaalde zich. Emilia was wantrouwig; zij wist wel, dat er schulden waren; zij wist wel, dat haar verblijf in Viareggio, ondanks het primitief optrekje, veel had gekost; maar zóóveel? zóóveel? - 'n 25000 Lire moest er losgemaakt. Hoe had Filippo, in één zomer, bijna 25000 Lire noodig gehad? Filippo kon haar niet tot een redelijk inzicht brengen. Zij hield vast, alsof al haar heil aan het geloof in haar onheil hing, - zij hield zich hartstochtelijk vast aan: ‘25000 Lire in één zomer.’ - Zij raakte vol achterdocht en verdenkingen van ontrouw, polste vrienden over het leven van haar man... Dat kwam Filippo ter oore. Hij had een boos geweten over sommen, verloren bij het spel, over te kostbare dinertjes bij Doney, over soupertjes op de Piazzale Michelangiolo, waarbij zijn kennissen een paar vriendinnetjes meebrachten en er dan soms wel eene overcompleet was, die hij zich toch moest aantrekken,... en, pazienza, je was dan geen houten Klaas, en je leefde maar eens! - Maar een heusche, duurzame ontrouw met voorbedachten rade, die Emilia scheen te vermoeden, nee, en nee, daar had hij zich nooit mee ingelaten. Filippo voelde zich diep gegriefd. Hij voelde zich miskend in zijn liefde voor zijn vrouw... Een man, die na veertien jaar nog zóó van zijn vrouw hield...! Emilia was ondankbaar, bespottelijk veeleischend! - En hij kon met een niet te onderdrukken voldoening haar tekortkomingen bij zichzelf opsommen: zij was onlogisch, zij was verkwistend, dreef weinig ervaren haar huishouding, en had daarbij de aanmatiging van haar officiers-familie... Hun levenswijs kostte naar evenredigheid belachelijk veel, veel meer dan van één zijner niet-schàtrijke kennissen. Hun budget, dat nu diende te loopen over een 8 à 9 duizend Lire, besloeg soms het dubbele! Zij was ook verkoeld, daar ging niets van af; zij verdeelde haar tijd tusschen haar kinderen, haar muziek, en haar paters! En deze maal werd de oneenigheid niet bijgelegd, doch voerde tot een langzame verwijdering. Er bleef nog een schijn van verbondenheid tegenover de kinderen en de buitenwereld; soms waren er zelfs vleugen van onwillekeu- | |
[pagina 265]
| |
rige toenadering, die echter immer verliepen in verwijten en onbegrip; zij vreesden ze meer dan de gewoonlijke, koelbeheerschte vriendelijkheid. Filippo, baloorig, beging de eerste jaren ettelijke buitensporigheden; een paar maanden onderhield hij zelfs een mooi bekje van het Apollo-theater als zijn erkende vriendin... maar al spoedig had hij genoeg van haar onechte, stupiede lieftalligheid, en verkoos sindsdien de toevallige fortuintjes... Emilia leed veel onder dat alles; zij hield eerst nog haar drukken omgang met de vele kennissen aan, trok zich meer en meer op haar kinderen terug, en daarin vond zij nog haar eenige onbezorgd-gelukkige uren. Zij was altijd een lieve moeder geweest; nu verwende zij ze dubbel; doch toen reeds ook kreeg haar liefde een neiging, zich te verdiepen in plannen aangaande de toekomst, waarin een voornaam huwelijk en de ontwikkeling van vermeende talenten misschien een te groote plaats besloegen. En tegelijkertijd dat die plannen er soms onheilspellend kostbaar uitzagen, was zij, wat hun achteruitgang betrof, te kortzichtig om éénige schuld ook van haar kant toe te geven. Zij verhardde zich, was te trotsch om te klagen, en begon tot het goede toe van hun eerste huwelijksjaren weg te cijferen. En Filippo raakte, geldelijk, hoe langer hoe meer in het nauw; soms zette hij groote sommen op zijn loterij-nummers, in de krankzinnige zekerheid van ooit, in één slag, al het verknoeide weer goed te maken. In de opvoeding der kinderen ging ieder zijn eigen weg; hij, dol op zijn eenigen jongen, spaarde geen kosten voor zijn opleiding, moedigde met een groote gulheid hem aan tot alle uitgaven der jongelui van goeden huize; welke gulheid echter, tot zijn verbazing, vaak afstuitte op de eigenaardige soberheid van Aldo's karakter. In die soberheid meende de moeder dan weer de plichtgetrouwe flinkheid van haar vader, den kolonel, te herkennen. Inmiddels oordeelde zijzelve het hun plicht, Giselda dure dans- en muziek-lessen te doen geven, en wist door te drijven, dat zij haar opvoeding op een Engelsch pensionaat zou voltooien. Filippo had, na den dood van zijn vader, het veer al verkocht; hij had zich zonder veel bezwaren, stukken grond | |
[pagina 266]
| |
voor een nieuwen weg laten onteigenen; eindelijk moest ook de Casa Rovai van de hand worden gedaan. Die verkoop had nieuwe explicatie's met Emilia uitgelokt... zij vervloekte de zwakheid van haar man, die zich had gewerkt in den greep van den Genuees. En wanneer dan van die 38,000 Lire de schulden opnieuw waren betaald, bleef er hun, naast den verminkten Alberino, niet heel veel meer kapitaal over, dan vroeger vaak hun jaarlijksche uitgaven hadden bedragen. Toen joeg Emilia's heftige aard tot het plotseling onwrikbaar besluit, dat ook haar eigen grilligen weeldelust voorgoed zou stremmen: - Filippo moest weg uit de omgeving van zijn vrienden, van de vrouwen, die hem zijn geld afzetten, - hij moest weg uit de sluipgangen van Angelo Grassi. Onberedeneerd stak haar eveneens de prikkel, zelve weg te komen uit een positie, die allen glans van eertijds was gaan ontberen. En zij eischte: zij zouden hun appartement in Florence opgeven, en voorgoed zich vestigen op den Alberino. Filippo zag geen anderen uitweg. Doch de man noch de vrouw vergaven het elkander, dat zij elkaar tot dit uiterste hadden gebracht. En eenmaal op den Alberino, werd Emilia van een nooit aflatende jacht op elk geringste geldelijk voordeel; zij achtervolgde de boeren, betrapte elk verzuim, elke poging tot knoeien. Al Bifoli's kleine praktijken van heimelijk verkochte vruchten, in stilte geperste olie, en gesmokkelde maten graan, waren uit; uit was het clandestien houtgekap en gekwansel van Betoni, die hoog bij de ‘pineta’ zijn hoefje had; uit was Fossi's al te voortvarend en onvoorzichtig speculeeren met het vee; - maar gedaan was het óók met alle gemoedelijkheid en met de wijsheid, waarmee men het halve-bedrog, dat de minderen als wettige en in elk geval geijkte voordeeltjes beschouwen, door de vingers moet zien, wil men geen verbittering wekken om door èlk betrappen telkens schamperder beleedigden trots. Emilia achtte dat alles niet. Zij had maar één doel: den Alberino, zooals die thands was, onbezwaard aan haar kinderen na te laten. En Filippo, ontgoocheld, moe van alles, werd, tegen dat overdreven drijven in, van een philosophische lijdelijkheid. | |
[pagina 267]
| |
Hij ergerde zich aan haar onbeheerscht en vaak ook onredelijk optreden; hij ergerde zich aan het gemis aan goeden toon en aan doorzicht; had toch de zwakheid haar te laten begaan; en trachtte op de wijze, waarop zijn vader en hij dat altijd gewoon waren geweest, in het groot de zaken te blijven beheeren. - Wat begrip had zij van wijn en van olie, de beide voornaamste inkomsten van het goed? En waar zou zij het, bij het altijd trekkend leven van den militairen stand, ook vandaan hebben gehaald? Wilde zij, om een paar zakken graan, om drie kilo abrikozen, zich gehaat maken, - hij zou zwijgen, en liever ervoor zorgen, dat hun wijn zijn ouden roem handhaafde. Lidia was toen dertien jaar, Giselda in Engeland. Aldo deed zijn eerste reis met den San Marco door de Middellandsche Zee. Het was een eenzaam leven daar op den Alberino. De schoonheid van dezen olijvenheuvel, stijgende zacht uit het Arno-dal, en van dit oude, statige huis met zijn cypressenwacht, en zijn citroenen-hof, en zijn lanen van accacia's en rozen, vermochten zij nauwelijks meer te beseffen. En het zou, in dit paradijs op aarde, een kwalijk verbloemde hel zijn geweest, indien niet, tusschen deze wrang-vervreemde ouders, het kind had geleefd, Lidia, bloeiende en stralende van haar eigen krachtige, vreugdige wezen.
C. en M. Scharten-Antink.
(Wordt vervolgd). |
|