De Gids. Jaargang 82
(1918)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 192]
| |
Bredero en het romantisch drama.Amsterdammer - zoo betitelen Bredero de gebundelde uitgaven zijner werken. Vergis ik mij, als ik in die aanwijzing iets uitzonderlijks zie? In elk geval: hier klinkt zij anders dan mogelijk elders. Wat bij anderen een volkomen accessoire inlichting zou zijn, wordt voor Bredero een sprekend attribuut, dat men ongaarne zou missen, het wordt bijna een manifestatie. Amsterdammer - los van die hoedanigheid is de dichter volledig noch te waardeeren, noch te begrijpen; hij is niet los te maken van den bodem waarin hij wortelt, waarvan de voedingssappen al zijn werken vervullen; hij is niet slechts tijdelijk, maar ook plaatselijk gedetermineerd en dat is niet zijn kleinste kracht en niet zijn zwakste bekoring. Want niet enkel is Bredero vóór alles Amsterdammer, maar Amsterdam heeft ongelijk meer dan in eenig ander in hem zijn dichter gevonden. De plaats staat voorop, maar ook die plaats bestaat slechts in den tijd, in verschillende gedaanten uit verschillende perioden. Het is niet Amsterdam zonder meer, dat in Bredero's werk leeft, doch een zeer bepaald Amsterdam en ook nog niet dat Amsterdam in zijn geheel, maar bepaalde, niet toevallige trekken, bepaalde milieus, bekeken vanuit een bepaald, schoon niet met volkomen bewustheid ingenomen standpunt. 's Dichters Amsterdam is de stad in haar wondertijd, in haar sprookjesachtigen opbloei, in haar avontuurlijkste ontwikkeling. De stad in een tijd van kentering, van snel zich vormend, nog ongeconsolideerd handelskapitalisme, steunende op een jongen en bloeienden maar zoekenden en tas- | |
[pagina 193]
| |
tenden wereldhandel. De tijd dat het middeleeuwsch tradionalisme eener gildenmaatschappij, met haar rust, haar degelijkheid, haar eerwaardige gebruiken, zich opeens geplaatst zag voor onbegrensde mogelijkheden, die zich den durvende openden in een wilde jacht naar fortuin; de tijd dat niet langer platgetreden banen van plichtsbetrachting den werkzamen gildebroeder naar een bescheiden hemeltje van rust en veiligheid voerden, maar dat de blinde uitverkiezing van ondoorgronde economische machten de uitverkorenen verhief ten koste van vele verworpenen en ter meerdere eere van den god Kapitaal. Een tijd van ongekende kansen en snel toevloeiende rijkdommen - licht geronnen het grof gewonnen goud bij den een, wijl het verborgen zich optaste bij den ander, een tijd van rauwheid en roekeloosheid, van piraterij en godsvertrouwen. Een tijd ook dat de meest heterogene elementen van binnen en buiten de zeven provinciën de stad toestroomden: redders zoowel als zoekers van rijkdom, vervolgden en berooiden, werkkrachten en gauwdieven, zuidelijke cultuur en oostelijke plompheid - elementen die elkaar kwalijk verdroegen, die de oud-Amsterdammer wantrouwde of benijdde, maar die toch wondergauw samensmolten en waaruit menig geslacht aanzien niet slechts, maar gezag in korte jaren veroverde. Amsterdam kortom in zijn korte periode van hevige romantiek en tevens van jong, overmoedig, wellicht onredelijk maar nog niet bekrompen verstard zelfbewustzijn. Was dat niet de tijd bij uitstek voor de stad om een eigen dichter te hebben, die tevens zijn zou een romantisch dichter? Een dichter, die niet zou boekstaven de regeeringsdaden, niet gedenken de stichtingen waarin de groeiende macht en welvaart zich manifesteerden, noch de lof berijmen der mannen die de gemeene maat te boven gingen, maar een dichter van heel het bonte leven van alledag, niet belemmerd door het eclecticisme eener internationale renaissance-cultuur, een dichter in wien het gistte van nieuwe gedachten, nieuwe blikken, nieuwe behoeften, maar door vele banden van gewoonte en liefde gebonden aan het locale verleden. Alle factoren waren aanwezig om van den dichter Bredero zulk een dichter te maken. Zijn leven valt vrijwel samen met de periode van Amsterdams romantischen bloei, geboren | |
[pagina 194]
| |
als hij is luttele jaren na den overgang der stad, die haar inluidt, gestorven vóór het einde van het bestand, wanneer reeds de machtige monopolies vastere lijnen trekken in de economische ontwikkeling en de aristocratische regeeringsvorm zich definitief tot een oligarchie heeft gesloten. Midden in het leven dat ik schetste plaatste hem het gezin waarin hij opgroeide: de stand van zijn ouders, wat wij weten van den persoon zijns vaders, die een merkwaardig man lijkt. Merkwaardig niet zoozeer onder en in het oog van zijn tijdgenooten, van wie niet weinigen soortgelijke trekken vertoond zullen hebben, maar zeer zeker voor ons, als een krachtige figuur, die op velerlei gebied aan het leven van zijn tijd energiek en met liefde deelneemt. De schoenmaker Adriaen Cornelisz., bij wien Bredero uithing, hield zich niet bij zijn leest. Behalve schoenmaker - geenszins een van de minste handwerken - was hij ook speculant. Speculant met een succes dat wij na kunnen gaan in huizen, speculant ook als pachter van belastingen en borg voor andere pachters. In het openbaar leven zien wij hem verschijnen als officier van de schutterij, een positie die als een niet onbelangrijke onderscheiding mag beschouwd worden en die hij met eere bekleedde, reeds blijkens het feit dat zijn zoon de waardigheid van vaandrig werd verleend. Behalve dit kennen wij hem als kunstlievend man, verzamelaar van schilderijen en kunstvoorwerpen, die zeker niet ongaarne gezien heeft, dat zijn zoon de kunstenaarsloopbaan insloeg en van wien die zoon zijn gaven waarschijnlijk wel geërfd heeft. Naar zijn godsdienstige en staatkundige denkbeelden kunnen wij slechts gissen. Het uithangen van Brederode wijst op een sterk geporteerd zijn voor de oude geuzen, wijst in calvinistische richting. In den veelzijdigen zakenman en speculant van dien tijd, en vooral van buiten de reeds patricische geslachten, verwacht men trouwens een calvinist te zien. Maar zonder in het minst geneigd te zijn voor de calvinisten een bizondere deugdzaamheid op te eischen, mag men toch wel zeggen, dat het particuliere leven van hem en zijn gezin het al zeer weinig waarschijnlijk maakt, dat hij tot de precisen heeft gehoord. De krachtige man, die in 1646 op den leeftijd van 87 jaar stierf, heeft zijn vrouw, Marijtjen Gerbrands, | |
[pagina 195]
| |
27 jaar overleefd, maar die jaren niet in eenzaamheid doorgebracht. In 1639 trad hij in het huwelijk met een vrouw die haar naam niet kon teekenen, Aaltje Bartels, bij wien hij toen een zoon van 13 jaar, bij de gelegenheid gewettigd, blijkt te hebben gehad. Doch niet hij alleen is weinig streng geweest ten aanzien van de huwelijksmoraal. Van zijn beide volwassen geworden dochters stelt de eene een later geannuleerd proces in tegen den bekenden schilder Pieter Lastman. Het ligt voor de hand hierbij te denken aan de geboorte van een kind, dat spoedig is gestorven. De andere blijkt een kind te hebben gehad van een getrouwd man. Men mete de beteekenis van deze feiten vooral niet met een maatstaf aan onzen tijd ontleend. De sexueele vrijheid was zeer veel grooter, een onderhandsche afspraak werd nog als huwelijk beschouwd, niet voor niets weten de klappeien in kluchtspelen altijd te vertellen van meisjes die bevallen moeten, niet voor niets voelde Cats zich geroepen zijn landgenooten de nieuwe, op het kapitalisme gegronde huwelijksmoraal in te prenten - een moraal waar het calvinisme om vroeg, maar waarvan in Gerbrands spelen nog niets is te bespeuren. Aan een bedorven huishouden behoeven wij dan ook om dit alles nog geenszins te denken, al is het laatste geval ook in dien tijd niet onernstig. En er zijn in Gerbrands werken aanwijzingen genoeg, dat in zijn ouderlijk huis wel degelijk aan goede zeden werd gehecht.Ga naar voetnoot1) Op calvinistische stijfheid duiden de genoemde verhoudingen echter allerminst. Die zou ook bezwaarlijk zijn overeen te brengen met de mythologische schildertrant van Gerbrand en zijn leermeester Badens. Aan den anderen kant klinken in de dichtwerken van den zoon onmiskenbaar calvinistische tonen, al kant hij zich tegen theologische spitsvondigheid. Het is waarschijnlijk dat vele daarvan geboren zijn onder den invloed van zijn wankele gezondheid in het laatst zijns levens, maar teekenend is toch reeds een wending als ‘Godt die wil U.E. verleenen 't gheen U.E. tot Salicheyt mach strecken’ in de opdracht van den Rodd'rick. Trouwens vooral opdrachten en brieven hebben iets ostentatief godsdienstigs. Libertijnsche invloeden zijn den | |
[pagina 196]
| |
dichter zoomin vreemd gebleven als renaissancistische, maar over 't geheel bindt ook zijn geloof hem aan de groote menigte der Amsterdamsche bevolking. Wij zien Bredero dus gesproten uit de bovenste lagen der kleine burgerij, die in tweede instantie deelden in de vruchten van den geweldigen opbloei der stad, die gemeenlijk geen aanspraak maakten op rechtstreekschen invloed op den gang van zaken in stad en land, wier intellectueele elementen niet doordrenkt waren met de internationale renaissancecultuur, die zij meer vereerden dan aanvaardden, maar nauwe aanraking hielden en zelfs zochten met de nog gilde-achtig en middeleeuwsch gekleurde denkwijze der breede kringen van het handwerk waaruit zij voortkwamen, wien nog veel boerschheid en ruwheid aankleefde en wier gezichtskring beperkt bleef, maar die in deze dagen, dat ook voor de kleine burgerij de toekomst alle mogelijkheden nog open scheen te houden, zelfbewustzijn bezaten en levenslust en behoefte aan schoonheid en, juist omdat zij half buiten de renaissancecultuur stonden en zelfbewust waren, aan eigen schoonheid, schoonheid voortbouwend op de traditiën der middeleeuwsche volkskunst. Wat aan zulke schoonheid binnen de grenzen der mogelijkheid lag, Bredero heeft het op zijn gebied gebracht.
Een bescheiden en toch zelfbewust dichter treedt ons met den Rodd'rick ende Alphonsus tegemoet. Het is een gewoonte des tijds, zich evenzeer te buiten te gaan in den lof van wien men toespreekt, als in een zelfvernedering die bestemd schijnt tegenspraak uit te lokken. Maar Bredero moge het eerste geleerd hebben - waar hij over zichzelf spreekt houdt hij zich in 't algemeen vrij van frase en overdrijving. Met een natuurlijke charme weet hij de toegevendheid in te roepen en toch te verstaan te geven, wat hij zich waard acht. Er is geen spoor van pose, eer naïeve openhartigheid, wanneer hij zegt: ‘Soo heb ick stilswyghent dit spel by der handt genomen, doch met sulcken achterdencken dat dit mijn ontydigh kindt niet voldraghen en soude werden, vermits my vele saacken afschrickten, dies ick bevreest was dat het in sijn draghen sterven soude, doch 't is buyten mijn hope sulcks | |
[pagina 197]
| |
gheworden, als ghy in 't lesen en 't aanmercken bevinden sult.’ ‘Nog zoo mis niet,’ ligt er reeds in deze woorden opgesloten en nog wat sterker spreekt de voldoening over het tot stand gebrachte, als hij doorgaat: ‘'t Is mijn maniere niet mijn eyghen werck te prysen, isset saacke dattet u behaaght, 't sal my van herten lief zijn, doch wil ick wel dat ghy hier gheen beter om versuymt; daar zijn veel Waardigher en Heyligher Schriften’. Een waarheid die wat al te onbetwistbaar lijkt, maar een niet overbodige dekking in kringen, die met wantrouwen bejegenden wat de Schrift en het schriftuurlijke te buiten ging, een aardige vorm tevens om bescheiden te zijn, zonder zich te kort te doen. Besef wie hij is en waar hij staat toont de dichter ook waar hij zich verhoovaardigt: ‘dat ick tot tegenwoordigh toe der bester geselschappe hebbe ghenoten, so wel van kunstigh en sin-rijck rymen, als van treff'lyckheydt van staat’. Want klinkt hier niet met de voldoening de erkentenis - als iets vanzelfsprekends - dat hij uitteraard in dit gezelschap niet behoorde? Had Bredero reden voor deze bescheidenheid en dit zelfbewustzijn? Voor de eerste zeker - omnium consensu, voor het laatste minder, lijkt het, als men leest wat nog Kalff in zijn voorrede voor de uitgave van 1890 over den Rodd'rick zegt. Van de ‘aanghename soeticheyt’ die het stuk volgens den dichter ‘onghetwijffelt sal aanbrenghen’ blijft daar niet veel over: ‘Welk een plat proza heeft hij gemaakt van die denkbeeldige wereld, waarover toch altijd een waas van poëzie, van fijne hoofschheid en weeke sentimentaliteit ligt! Hoe onbeholpen is in Rodderick en Alphonsus Breero's taal, welk een mengsel van gebrekkig weergegeven gedichten en slecht gebouwde zinnen en hortende, stootende alexandrijnen! Wat een gestumper en gebroddel!’ Maar is dat oordeel juist? Grootendeels, wanneer men literatuur beoordeelt naar wat ik zou willen noemen absolute eischen (relatief toch, in zooverre de schijnbaar absolute normen hoogstens zijn die van eigen tijd en eigen klasse), zeker niet voor wie meent dat een litterair kunstwerk gezien moet worden in zijn historische bepaaldheid. De alexandrijnen van Bredero zijn, geenszins altijd, maar wel vaak hortend en stootend - maar hoe vreemd stond niet Bredero tegen- | |
[pagina 198]
| |
over den alexandrijn! Weinige waren zijn voorbeelden, de latijnsche metriek was hem nooit geleerd, doch wel had hij het hoofd vol van de vrije oud-Nederlandsche maten, van de slepende der rederijkers, van de vive der volksliedjes vooral. Vaak, zeer vaak geven slechtgebouwde zinnen gebrekkig de gedachten weer. Maar het is toch niet hetzelfde of wij dat opmerken bij den een of anderen willekeurigen scribent, of waar een jonge, door maatschappelijke omwentelingen opgeroepen Hollandsche poëzie bezig is haar eerste schreden te doen? Een poëzie, die zich haar weg nog zoeken moest in een wereld van nieuwe gedachten, die een nieuwen, een wordenden kijk op het leven, een veranderend voelen en bedoelen tot uiting moest brengen? Ik voor mij, al is het er verre van dat ik alles in Bredero's romantische drama's zou kunnen genieten, voel een soort van schroom en eerbied tegenover deze eerste waggelende schreden. Ik denk niet: wat loopt dat kind slecht! maar: zeker, zeker, het gaat al een beetje, juist, juist, goed zoo, ga door. En er is waarlijk al zooveel goeds in alexandrijnen, die, als de dichter een beetje los komt, lang niet altijd horten en stooten - om van aardige liedjes te zwijgen. Wat een teekening, wat een kracht zit er al in dat begin, in dat levendige onconventioneele jachttafereel, in de weliswaar weinig toepasselijke ophaling van de jongensspelen even later! Is het daartegenover nu zoo onoverkomelijk dat een opgevatte zin eens halfweg blijft steken, dat wel eens een regel een syllabe te veel of te weinig telt? En is Bredero's pathos niet frisch en natuurlijk - schoon rauw soms en plat? Welk een afstand van het conventionalisme van bijvoorbeeld een De Koningh - toch geenszins de minste onder zijn tijdgenooten. De Koningh - maar er was ook Hooft! Jawel, doch Hooft is niet te vergelijken, al was hij in sommige opzichten Bredero's voorbeeld. Hooft heeft een in het buitenland gerijpte literatuur ingevoerd, vertaald, als men dit woord in een ongewoon ruimen zin nemen mag, en hij heeft daarbij met de weerbarstige Hollandsche taal de ongelooflijkste wonderen verricht, maar Hooft was niet de tastende zoeker van iets nieuws, van een poëzie aangepast aan de nieuwe behoeften, die haar voordeel deed, eenigszins, met het elders bereikte, maar toch zeer sterk van eigen bodem. | |
[pagina 199]
| |
Had Bredero door kunnen gaan met de kleur en kracht van zijn eerste bladzijden, zijn Rodd'rick zou bij alle tekortkomingen van zinsbouw, maat en rhythme een kostelijk kunstwerk geworden zijn. Doch erger dan in deze feilen laat zich zijn onbeholpenheid voelen in de dramatische compositie. De Rodd'rick blijft een gedialogiseerd verhaal en naar karakterteekening is weinig of niet gestreefd. Die vond Bredero dan ook niet veel in zijn voorbeeld, waar de figuren zelden meer zijn dan belevers van avonturen en misschien dragers van één eigenschap. Ze was ook in 't algemeen verre van gemeengoed, verre van iets als onmisbaar gevoelds. Is ze bij dichters van naam, die eenigermate aan Bredero verwant zijn, als Greene en Marlowe, beter, vallen daar de handelingen niet doorgaans ongemotiveerd en zonder veel consequentie op elkaar? Bredero, die een zwakker vers schreef, toont zich later in dit opzicht, dunkt mij, hun meerdere. En ook de vorsten en edelen van Greene en Marlowe hebben behalve een zekere conventioneele pompeusheid bij officieele gelegenheden, die men ook bij Bredero vindt, weinig hoofsch en verfijnds, al komt de destijds spreekwoordelijke Hollandsche plompheid bij onzen dichter ongetwijfeld om den hoek kijken op een wijze, waar ouder cultuur de Engelschen voor bewaarde. Ofschoon Marlowe's Edward the Second nu juist niet overvloeit van fijngevoeligheid! In het tweede der Palmerijn-drama's, Griane, kan ik niet met Kalff een stijging zien. De versificatie is wat, schoon weinig vloeiender geworden, maar de compositie is plomper en ik vind weinig stemming. Dat ligt ook voor de hand. Bredero heeft bij zijn eerste keuze van een Palmerijn-stof in zooverre een gelukkige greep gedaan, dat hij als hoofdpersoon kreeg een figuur, waar hij zich voortreffelijk kon indenken: een ongelukkig minnaar. En dat inderdaad redt ten slotte den Rodd'rick. Er is echtheid en innigheid in de verzuchtingen van Alphonsus - en vooral niet minder in die van Geraldus, in wien de dichter stellig wel iets van zichzelf heeft gelegd. Maar Florendus staat in Griane op de tweede plaats en heeft ook geen minnesmart in den engeren zin. En hoeveel verder stond Bredero de tweestrijd van Griane, hoeveel meer vermogen zich in karakters in te leven werd vereischt om dien tot zijn recht te doen komen, al | |
[pagina 200]
| |
was de stof, voor wie er het rechte gebruik van wist te maken, misschien niet ondankbaar. Als gevoelsuiting vooral maar ook als compositie, stel ik Griane beslist onder den Rodd'rick. Een gelukkige ontwikkeling is er enkel - en Kalff heeft dunkt mij te zeer daarop alleen gelet, al is het ongetwijfeld van groot belang - in de comische intermezzo's. In het eerste stuk komen deze niet boven een paar kwinkslagen uit, hier brengen ze ons een kostelijke, uitbundige opening en in een paar alleenspraken van Bouwen reeds heel de sappigheid van de kluchten en aardige stukjes zedenhekeling. Zet althans deze ontwikkeling zich in den Stomme Ridder voort? Kalff meent van wel, ik kan het niet inzien. Amoureusje is eenvoudig iemand die voor gek speelt, op een niet altijd even geslaagde wijze: zijn lof van de leelijkheid is veel te breed uitgesponnen en nìet zeer origineel, zijn optreden bij den dood van Aerdighe en Heereman, met de oude figuur uit de volksliteratuur Modde van Gompen, stuitend. In den boer Bouwen gaf Bredero toch wel wat meer! Ik weet ook niet of het als een stap voorwaarts mag opgevat worden dat Amoureusje meer dan Nieuwen Haan of Bouwen aan de gewone handeling deelneemt: juist door de opmerkingen die hij af en toe lanceert, wekt hij sterk de herinnering aan de sinnekens der oudere rederijkers, waaruit figuren als deze ten deele zijn voortgekomen. Als geheel staat volgens mij de Stomme Ridder aanmerkelijk beneden de beide voorgaande stukken. De gang is slepend, geen spoor van ontwikkeling, van draad mag men wel zeggen, liedjes en grollen van Amoureusje moeten dienen om de tooneelen vol te krijgen, platheden bij de vleet, fijnheden schaars, een onbevredigend slot van eigen maaksel. Zou het zijn, dat Bredero uitgepalmerijnd raakt? Begint hij aan de sfeer van deze zwoele maar kinderachtige romantiek te ontgroeien? Men zou het wel zeggen, waar stukken van zoo veel beter gehalte op dezen teruggang volgen. En misschien is er dan toch eenige reactie tegen al die hoogdravendheid in de grofheden van Amoureusje. Maar tot een tegenzin is deze vervreemding niet gegroeid, want nadat hij den Stomme Ridder om persoonlijke redenen had laten liggen, heeft Bredero dien nog in 't laatst zijns levens zooal niet geheel voltooid, dan toch | |
[pagina 201]
| |
voor den druk gereed gemaakt. Op twee elementen van ontwikkeling dient intusschen gewezen. Verzen en taal zijn alweer iets zuiverder dan in de Griane en de dichter maakt zich meer los van rederijkerstraditiën. In de beide eerste stukken vinden wij in den niet-lyrischen dialoog kunstige rijmschema's: Almijn en Haalna, de twee aan Rodderick vijandige ridders, spreken uitsluitend in sonnetten en rondeelen, ook het afscheid van Griane en Florendus is een rondeel. Hier komen zulke zwierigheden niet meer voor. Het stuk wint er niet bij, maar het wijst er toch op dat Bredero in een andere geestessfeer begint te komen. Aan een geestelijken uitleg (even vernuftig als mislukt) had hij zich reeds in de Griane niet meer gewaagd. Dat Bredero over zijn Palmerijn-tijd heen was geraakt, daarvan getuigt ook zijn opdracht van de Griane. ‘Isset soo treffelijk niet alst wel behoorde, het is ten minsten so veel als ic voor die tijd vermocht, en niet als ick doen wel wilden, en nu wel souw kunnen wenschen.’ Wie zoo oordeelt, voelt zich aan het werk waarvan hij spreekt ontgroeid. Belangrijker echter is de voorrede op hetzelfde werk, die ten volle waard is, woord voor woord nageplozen te worden. Welk een andere Bredero, dan die met bescheiden vrijmoedigheid voor zijn Rodd'rick opkwam! Hier hebben we te doen met een program en tevens met een gemaskeerden aanval. Tot de ‘verstandichste rymers der Nederlandsche Poësye’ richt hij zich. Dat sluit reeds de groote hoop der minder verstandige uit, maar er ligt bovendien nog zekere ironie in. Bredero vindt dat die heele verstandige en geleerde menschen het ten slotte wel eens bij 't verkeerde eind konden hebben. En met fijne spot, ingekleed in de nederigste termen verdedigt hij zich niet slechts maar geeft menigen steek. Dat hij fouten begaan heeft, dat er met recht aanmerkingen op hem gemaakt zijn, hij wil het gaarne erkennen, al dunkt hij mij te twijfelen of het zoo'n groote zonde is in de ‘verdelinge der wercken en der tijden’ van de ‘Grieken, Latijnen en Fransche’ afgeweken te zijn. Maar dan gaat hij door: ‘Is hier niet kunstelyck ghereden-kavelt, noch van onsienlycke of twijfelachtighe dinghen sinnelijck gevernufteliseert, dat sult ghylieden, die neffens u over-natuurlijck verstandt, de Boeken en gheleertheydt der uytlandsche Volcken te voordeel hebt, om myn eenvoudicheyt, en alleen Amstelredamsche Taal verschoonen.’ | |
[pagina 202]
| |
Hier spreekt zeer zeker geen onvermengde bewondering voor ‘vernufteliseeren’ en zelfs zekere trots op de nog zoo weinig erkende ‘Amstelredamsche’ - let wel, niet Hollandsche of Duytsche - taal. En nu worden de heeren geheel in 't zonnetje gezet: ‘Ghy goedighe Gooden van Mannen! die in u groote Rijmen de Vrouwen, Dienst-meysens, ja Stal-knechts doet Philosopheren, van overtreffelijcke verholentheden, het sy vande beweginghe der Sterren, ofte van de drift des Hemels, ofte vande grootheydt der Sonne, oft andere schier onuytdenckelycke saken, dat ick doch meer voor een bewijs van uwe wetenschap acht, als voor een eygenschap in die slach van Menschen: Ick hebbe door mijn slechtheyt een Boer boerachtigh doen spreken, en meer de ghewoonte dan de kunst ghevolght: heb ick hier inne misghetast, wilt my die faal-grepen vergheven, 't is by my ten besten ghemeent.’ Zoo ziet het eerste pleidooi voor het realisme er uit! Maar al was zijn Palmerijn-tijd voorbij, toch komt het mij voor dat men verkeerd doet, als men in Bredero's kluchten een bewust inslaan van een andere richting ziet. Ik bedoel wanneer men aanneemt dat zijn kluchtige tusschenspelen hem geleerd zouden hebben, waar zijn eigenlijke kracht lag en hem daardoor tot het schrijven van kluchten bewogen. Dergelijke drijfveeren waren volstrekt niet noodig. De klucht vormde een te populair en te traditioneel genre, dan dat een rederijker-tooneelschrijver, en zeker een wiens geestelijke sfeer hem niet boven de gemiddelde burgerij verhief, er niet toe moest komen het ter hand te nemen. Ook Kolm, van Mildert, Coster en andere van zijn tijdgenooten schreven drama's en kluchten. Eer zou men de beschouwing kunnen omkeeren en in de komische tusschenspelen voorproefjes zien van Bredero's steeds aanwezige neiging ook tot de klucht. Geheel vanzelf spreekt het, dat deze hem van den kring van keizers, ridders en prinsessen in dien van het dagelijksch leven van zijn tijd en wel van de kleine luiden moest brengen. Verheven gevoelens bij de groote heeren, het malle bij de kleine luiden, anders liet zich niet denken. Niet de sentimenteele dichter, maar wel de waarnemer met schildersoog, de man die met klaarder bewustheid dan eenig ander de schoonheid zag en liefhad van een beweeglijke beeldrijke omgangstaal, kreeg hier gelegenheid zich te doen zien in volle kracht. Maar Bredero deed meer: hij die van zijn drama's slechts gedialogiseerde verhalen had weten | |
[pagina 203]
| |
te maken, toont in zijn beide kluchtenGa naar voetnoot1) een gevoel voor dramatische compositie, in uitmuntende aankleeding en opvolging der tooneelen, in zorgvuldige ontwikkeling van den handel en voorbereiding der ontknooping, dat meer wellicht dan weliger fantasie en rijker taal bijdraagt, ze ver boven het werk van tijdgenooten en navolgers te verheffen, dat ze stempelt tot de meest gave kunstwerken van den dichter, ja ze den lof doet verdienen het hoogste bereikt te hebben wat in het genre mogelijk was, Het bezwaar zou gemaakt kunnen worden, dat er nog te veel verhalen in worden opgedischt, die geen handelingen zijn en zelfs buiten het verband van het stuk staan. Maar zijn ze niet - afgezien van de zeer hooge waarde aan woordkunst en zedeschildering - voortreffelijk geplaatst? Verhoogen ze daardoor niet eer de waarheid der tafereelen, dan dat ze die storen? Een gesprek onder de wandeling van Ouwerkerk naar Amsterdam, een praatje over koetjes en kalfjes, leidende tot de pogingen tot nader vertrouwelijkheid in de molen, ze zouden niet gemist kunnen worden, zonder de tooneelen op elkaar te doen volgen met een klakkeloosheid, die misschien de bekoring van het naïeve niet ten eenenmale zou ontberen, maar die toch niet past bij een dichter die naar literatuur streeft. En hoe uitnemend heeft Bredero het gesprek over meiden en buren gebruikt om zijn personen, Slimme Piet vooral, te karakteriseeren, wat een voortreffelijk genre-stukje geeft de optrekker in de herberg te zien, hoe in-levend zijn alle figuren, zelfs die waarvan verteld wordt! Eén trekje valt uit den toon: het is als de lompe, ruwe boer in de herberg aan 't rederijkeren slaat. Bredero heeft zich hier niet kunnen weerhouden zijn afkeer van de vreemde woorden en het poeha in de ouderwetsche rederijkerij te luchten en is daardoor gekomen tot afwijking van het volkomen ware. En heeft tevens voor een oogenblik teruggedaan de groote stap, die de kluchten boven de tusschenspelen verheft: hij is vervallen tot het koddige, het burleske, dat de aard dier tusschenspelen is, maar dat overal elders in de kluchten voor edeler | |
[pagina 204]
| |
humor, voor humor die de werkelijkheid en niet haar vergroving levert, heeft plaats gemaakt. Edeler humor - in weerwil van het ruwe en het obscene. Het is niet mogelijk op minder aanstootelijke wijze - voor het gezond gevoel in onzen tijd, voor dat van zijn tijd was het niet aanstootelijk - obsceen te zijn dan Bredero. Het obscene is voor hem onmisbaar, omdat het nu eenmaal een groote plaats inneemt in het volksleven, en het komt er zoo natuurlijk, zoo genoegelijk, zoo goedrond, zoo vrij van alle zwoelheid en gemeenheid uit, dat men er over kan blozen, maar zich ergeren niet. Zal ik nog eens herhalen, in woorden die weinig te varieeren vallen, de lof van Bredero's briljante taal, van zijn beelden en zegswijzen? De schrijver die niet in uitvoerige bijzonderheden kan treden, schijnt slechts de keuze te hebben tusschen een wat afgezaagde toast en den schijn niet voldoende te zien en te waardeeren. Laat hij het laatste mogen vermijden door te zeggen dat hij zich van het eerste onthouden zal. Moet men het dus betreuren, dat Bredero zich van de klucht, die hij volkomen beheerschte, heeft gewend tot het blijspel, dat in sommige opzichten zijn krachten nog te boven ging? Ik meen van niet. De klucht, hoe volmaakt in haar soort, bleef onvermijdelijk klein werk, zeer beperkt naar den geestelijken inhoud. Zij kon de realiteit van het leven geven in bijwerk, door de vormen waarin het gegeven was gekleed, doch de eigenlijke inhoud kon nimmer zijn die realiteit, moest altijd blijven een min of meer bedachte, onware, als regel een oud-overgeleverde grap. Hoe kon het Amsterdamsche leven in den vorm van een klucht uitgebeeld worden? En in die uitbeelding alleen kon Bredero zich ontplooien in zijn volle kracht, daarheen gaat zijn streven met toenemende bewustheid. Een eigenaardigen weg heeft hij bij zijn eerste poging ingeslagen: hij heeft eenvoudig aan Amsterdammers de rollen opgedragen in een zoo nauwkeurig mogelijk vertaald Latijnsch blijspel, waarin enkel één figuur door een meer aannemelijke was vervangen. Daarmee ontstond echter geen Amsterdamsch stuk en die overbrenging was wel een heel nuttige oefening, maar een dichter die wat te zeggen had, kon zij onmogelijk bevredigen. En zoo heeft Bredero het blijspel van Terentius | |
[pagina 205]
| |
als stramien genomen, waarop hij zijn onsterfelijke Amsterdamsche tafereeltjes borduurde. De mogelijkheden die het daartoe bood, waren echter tamelijk beperkt. De Eunuchus is een in zichzelf compleet blijspel en in den handel daarvan nieuwe elementen te verweven was wel niet iets dat a priori onmogelijk mocht heeten, maar zeker meer dan Bredero vermocht. Hij heeft het dan ook niet geprobeerd, enkele kleine trekjes zijn aan den handel toegevoegd, maar voor wat aan zijn stuk eerst het karakter moest geven van een Amsterdamsch blijspel, heeft hij zich bepaald tot alleenspraken en verhalen. Het Amsterdamsche krijgen wij niet te zien, maar te hooren, het blijft episch, niet dramatisch. De harmonische bouw van het stuk blijdt er onder, bij opvoering meer nog dunkt mij dan bij lectuur, schoon voor den lezer vooral de handeling tegenover Bredero's uitweidingen op den achtergrond raakt. Niet enkel echter omdat de toevoegsels verhalend, talrijk, onbescheiden van omvang zijn, maar vooral omdat zij zoo voortreffelijk en omdat zij Amsterdamsch zijn. Voortreffelijkheid en Amsterdamschheid laten zich niet van elkaar losmaken. Waar hij enkel vertaalt is Bredero in zijn dialoog geniaal, zóó waar en zóó rijk, dat men nauwelijks gelooven zou, dat hij heusch maar vertaalt, doch hij is niet overtuigend, Het gaat over bedenksels, gezochte bedenksels nu ze in Holland geplaatst worden, hij geeft geen levensbeeld. Daartoe moet hij werkelijk vrij als Amsterdammer over Amsterdam kunnen praten, wat hij meent te doen om het werk van Terentius aannemelijker te maken, maar wat hij doet, omdat hij 't niet laten kan, omdat dit het is wat hem vervult en bezighoudt, omdat met en boven het erotische deze liefde voor zijn stad, niet als ideëel begrip, maar in haar levende werkelijkheid, het wezen uitmaakt van zijn dichterschap. En zoo zijn deze toevoegsels, deze losse invallen geworden van de meest onsterfelijke gronden van Bredero's roem, van de meest onsterfelijke brokken uit de Nederlandsche literatuur. In artistieke verfijning, als zuivere kunstuiting staan vele zijner liederen hooger, maar zij hebben niet, kunnen niet hebben deze vitale kracht, dit suggestieve, deze plastiek. Stemmingen zijn het en zij wekken stemmingen, stemmingen geven zij, eigen in uitdrukking en nuance, maar van aard algemeen en beperkt tot het individueele. En hoe apart de | |
[pagina 206]
| |
zijne staan, er zijn ten slotte meer liederen, maar er is slechts één Moortje, één Brabander. Zijn dit voor een aesthetisch beschouwer geen argumenten? Ik meen van wel, enkel niet voor wie in zijn aesthetisch oordeel vorm wil scheiden van inhoud, in elk geval echter zijn het argumenten der wereldgeschiedenis. Geen van deze verhalen is beroemder geworden dan juist het minst geacheveerde, het eenvoudigste van opzet, het meest kunstelooze: Kackerlack's marktgang. Voor de aesthetische critiek houdt dit oordeel geen stand: hoe scherp hier gezien is en hoe krachtig geteekend, er is zeker een tekort aan stemming, aan subjectiviteit, een tekort niet zoozeer tegenover de eischen van het onderwerp als tegenover andere, gevoeliger tafereelen. En toch ligt in die waardeering een juist gevoel van wat men van Bredero verlangen mag, van wat hij zelf wil: nergens doet de dichter een zoo wijde greep uit de mikrokosmos van zijn geboortestad, nergens is hij zóó Amsterdamsch. Noch in de beschrijving van de schaatsenrijders op den Amstel - minder persoonlijk en in het koddige vervallend -, noch in die van jongeluisvermaken, van hoe hooge documentale waarde dit zij, vinden wij een zóó krachtige couleur locale. En de heugenis van de minnemoer verbeeldt zelfs in Den Haag te spelen, al herinnert zij zich ook ‘de Beniste op-loop hier in Amsterdam’ als iets waar ze bij is geweest en al hebben we daarin in werkelijkheid natuurlijk een schildering van Amsterdamsch huiselijk leven. Hier ontbreken warmte en stemming zeker niet en het is vooral hierdoor, al werkt ook het onderwerp mee, al gaat het om levensuitingen die ons lief zijn, al culmineert onze belangstelling als sinterklaas ter sprake komt, dat deze episode meer dan iets anders van wat Bredero geschreven heeft, ons pakt en bijblijft. De naam Spaansche Brabander is de eerste die zich naast dien van den dichter plaatst, maar de eerste voorstelling verbindt zich aan het verhaal van Geertruy. En hoe eenvoudig zijn de middelen waarmee een zoo sterke indruk gewekt wordt: de taal is rijk en bewegelijk, maar nergens gezocht of opgesierd, zelfs niet zeer beeldrijk - het is eigenlijk een heel gewoon verhaal, in de taal van de spreekster. Maar wie ziet er kans het wezen te ontleden van de atmosfeer die dit eenvoudig gepraat omgeeft? Laat | |
[pagina 207]
| |
ons dankbaar zijn dat de waarheid en gevoeldheid van een kunstwerk voor wie ooren heeft zoo duidelijk spreken! Ook van Moortje is de voorrede voor de kennis van Bredero niet zonder beteekenis. In verband met zijn andere beschouwd, getuigt zij van een bepaald letterkundig streven; duidelijk laat zij den dichter zien als vertegenwoordiger van een bepaalde klasse. Het is lastig, dat er voor een belangrijke zijde van Bredero's streven geen algemeene naam is. Nationaal is bepaald verkeerd; het nationaal besef was in de Nederlanden nog veel te zwak om een letterkunde te dragen en lokaal wekt te zeer de gedachte aan iets benepens en bekrompens. Rest alleen Amsterdamsch, en als zoodanig kenschetst zich ook hier de dichter zelf. Wederom in den vorm van verontschuldigingen, die fierheid verhullen, hij spreekt van zijn vrijmoedigheid te ‘dwingen dien suyverlycken Latinist niet alleen mal Hollantsch, maer dat van elck der naaghebuur-Steden begheckte Amsterdams te prevelen en te revelkallen.’ Eenzaam staat hier Amsterdam en miskend tusschen het overige Holland. En dat is noch gril, noch particularistische overdrijving: Bredero schreef in de jaren dat er een scherpe tegenstelling tusschen de politiek van Amsterdam en die van de Staten van Holland bestond, de tegenstelling die ten slotte tot den val van Oldenbarnevelt leidde. Hem wordt die tegenstelling niet als een kwestie van politiek bewust, althans niet blijkbaar, hij ziet ze alleen als een toestand van geprikkeldheid en naijver, naijver die natuurlijk voor en na de botsingen dier jaren bestond, maar niet zoo krachtig om een dichter als Bredero zoo uitdrukkelijk Amsterdamschgezind te maken. Behalve de trots op den bloei van zijn stad, zijn het ook de politieke tegenstellingen geweest, die Bredero tot Amsterdammer voor alles vormden. ‘Aan de Latijnsche-geleerde’ is deze voorrede gericht, half eischend, half verwijtend, door een schrijver die duidelijk opkomt voor de ongeleerde, maar aan cultuur behoefte krijgende gemiddelde burgerij: ‘Een dingh heb ick veeltijts beklaagt en 't berouwt mijn noch, dat de Geleerde hare geleertheyt meer voor de School-geleerde, als voor ons uytheemsche-letterloosen-ongheleerde leeren. Hoe sullen wy weten, wat ghy weet en kent, indien ghy ons niet wijs en maackt hoe wijs dat ghy bent? Al u weten is niet, soo varre ghy 't maer u selven weet: | |
[pagina 208]
| |
niemand is sijn selverGa naar voetnoot1) gheboren. Laat dan u Vader-lant so veel van u wijsheyt genieten, als de Romeynen oft andere varre gheleghen volckeren, so sult ghy uwe Lantsluyden die de botste niet en zijn, verstandiger en wijser maken.’ Het Nederlandsch taal der wetenschap, als democratische eisch! Wie Bredero zoo hoort spreken, merkt dat hij toch nog wel wat anders is dan de traditioneele gevoelige losbol, dat hij ernstige overtuigingen had en ruime perspectieven voor zich zag. Ook over het ‘geckelijck ghescockiert Antwerps’ wijdt hij uit en het misbruik van vreemde woorden, twee zaken die hem zoozeer vervulden, dat zij de keuze bepaalden van zijn volgende stuk, zijn meesterwerk, de Spaansche Brabander. Er spreekt een Bredero van den kleinen kant bekijken, een gebrek aan begrip voor den ernst van zijn streven uit, dat men in Jerolimo een carioatuur heeft kunnen zien van Dirk, gezegd Theodore Roodenburgh. Het stuk heeft ongetwijfeld een wijdere strekking en de strijd voor het zuivere Amsterdamsch tegen het ‘lebbige’ Brabantsch, een strijd te begrijpelijker waar de tooneelliteratuur vooral van de voorgaande generaties overwegend Brabantsch was, waar Amsterdam krioelde van Antwerpsche immigranten, die vaak den ingeboren burger terugdrongen, had Bredero immers reeds in de Klucht van de Koe en in de voorrede van Moortje aangebonden. Bovendien, in zijn voorrede op het stuk zelf getuigt de dichter nadrukkelijk niemand bedoeld te hebben: hij heeft het stuk zelfs om alle gevoeligheden te ontzien in een anderen tijd laten spelen. Toch heeft ook een kleiner, en een typisch kleinburgerlijk motief Bredero zijn stof helpen kiezen: zijn ergernis over de ‘eereloose-geennoot-hebbende-moetwillige-Banckeroetiers’, waarover hij in de voorrede noch eens flink zijn gemoed lucht - een menschensoort waarschijnlijk meer dan anders opvallend in die dagen van speculatie, maar waarvan wij toch niet kunnen nalaten te denken dat zij bij Gerbrand zooveel verontwaardiging wekten, omdat Adriaan Cornelisz. er het slachtoffer van was geweest. Ook de smokkelaars die de accijns ontduiken hebben het bij dezen belastingpachterszoon gedaan! Hoe het echter zij met deze drijfveeren, in den Spaansche | |
[pagina 209]
| |
Brabander - losser van een voorbeeld dan een der vorige stukken - heeft Bredero de groote stap gedaan die hem nog te doen stond en Amsterdam zooals het leefde en streefde op de planken gebracht. Hier wordt niet meer verteld van het Amsterdamsche leven, hier vertelt het van zichzelf, hier laat het zich zien in kaleidoskopische verscheidenheid. De draad van het stuk - intrige mag het niet heeten - vergeten wij in de menigvuldigheid der tooneeltjes, magistraal geschetst en met een geniale vrijmoedigheid naast en door elkander gestrooid. Byateris en Gierighe Geeraert karakteriseeren nog zichzelf in hun verhalen, de spinsters worden al zwakker in de handeling betrokken, de boertende, elkander plagende burgers staan er geheel los in, maar hoe wonderlijk gedurfd, hoe heerlijk ongemotiveerd zijn de baldadige en knikkerende jongens met Auwe den hondslager te pas gebracht! En het merkwaardige is, dat al die heterogene fragmenten, die kleine ‘tranches de vie’ ons niet enkel bekoren door hun eigen plastiek, door de weligheid van het woord, maar omdat zij zoo meesterlijk het stuk aankleeden, omdat het eerst met al deze figuren een geheel van belang vormt, omdat het daardoor eerst leeft. Het belangrijkste van alle is nog niet genoemd: het optreden en de geschiedenissen der twee snollen, het eenige dat, op zichzelf beschouwd, het verhaal van de minnemoer uit Moortje nog overtreft. Het is rustiger, breeder van toets en daardoor sprekender, het bergt ook meer psychologie, maar is minder uitbundig en minder pittig van taal. Verwonderlijk hoe Bredero met een bijna wreede objectiviteit van teekening toch groote gevoeligheid en zelfs weemoedigheid weet te verbinden. Hier gelijk bij de minnemoer wordt men aan het beste werk van Jan Steen herinnerd, daar aan den Sinterklaasavond, hier aan een stuk als ‘wat baten kaars en bril.’Ga naar voetnoot1) Deze vrijmoedigheid van compositie, Bredero dankte ze aan zijn verleden, aan de herinnering der los in het stuk staande comische personnages, maar ook aan zijn vrijgebleven zijn van alle classicisme, aan zijn wezen van romantisch dichter. | |
[pagina 210]
| |
Als romantisch dichter heeft hij kunnen worden de schrijver van het meest levende, het krachtigste tooneelwerk van de zeventiende eeuw - mankgaande vergelijkingen met onzen tijd blijven beter achterwege. Nog meer had Bredero willen geven. ‘Ick sal my spoeyen om U.L. eerlangh een kluchtigher en veel gheestigherGa naar voetnoot1) ghemeen te maken.’ Te vroeg hebben zijn krachten hem. begeven. Wie zal zeggen of 't hem anders gelukt zou zijn? Maar met Bredero's dood was het uit met de romantiek. Dat wil zeggen met haar litteraire beteekenis. Want geschreven werd er nog genoeg romantiek en het werk van Jan Vos heeft blijkbaar meer opgang gemaakt dan ooit dat van Bredero. Maar het staat alles buiten het leven, het is onechte gruwelromantiek, voedsel voor een verbeelding die aan werkelijkheid en mogelijkheid bekoring of illusies niet meer ontleenen kan, zelfs het werk van Bredero's geestverwant Coster. De tijd had dan ook niet stilgestaan. Het kapitaal had zich geconsolideerd en niet minder de oligarchie, die allengs van een koopliedenoligarchie tot een regentenoligarchie was verworden, welker belangen nu niet meer samenvielen met die van breede kringen in stad en gewest, welker heerschappij nu veranderde in druk. De geweldige expansie van handel en verkeer was voltooid. Groote winsten bleven toevloeien, met meer regelmatigheid, meer in dezelfde handen. Maar voor de kleine en gemiddelde burgerij had de toekomst zich gesloten. Niet langer zag zij zich mede omhoog geheven in een algemeenen opbloei en tusschen de machthebbers en haar had zich, door de splitsing der groote burgerij in regenten en kooplieden als het ware een laag ingeschoven; de kansen op rijkdom en macht voor het individu werden gering, de invloed als klasse steeds zwakker. Verruiming van haar maatschappelijke taak, verbetering van haar maatschappelijke positie wachtte haar niet, maatschappelijke idealen kon zij niet koesteren. Daarmede verloor zij den frisschen kijk op het leven, de liefde voor de werkelijkheid. Het leven, arm wordend aan verheffende emotie, aan levenwekkende beloften, kon geen schoone verbeeldingen meer wekken. Buiten de werkelijkheid om moest de behoefte aan ontroering, | |
[pagina 211]
| |
aan schoonheid bevrediging zoeken, niet in een verwachte nieuwe maar in een onbestaanbare wereld van onwezenlijke menschen, een wereld van valsch gevoel en opgezweepte hartstochten, want de ondervoede verbeelding behoeft grove prikkels. Het gaat hier over het verval der romantiek - anders teekent zich de onmacht der gemiddelde burgerij af in het werk van haar classicistische dichters, de Decker, Oudaan: in het ontbreken van een eigen geluid en eigen beschouwing in hun navolging van de - trouwens evenzeer doodloopende - literatuur der meer aanzienlijken, in de vroomheid, het theologiseeren, die bij hen levenskrachtiger idealen moeten vervangen. Vertegenwoordigers van een klasse zijn zij overigens nauwelijks, want groote weerklank, een talrijk gehoor hebben zij niet gevonden. Nog een enkel woord over één genre der romantiek, het het comische. Daarvoor waren de vooruitzichten niet het slechtst; bij wegstervende idealen en maatschappelijke onmacht kan de spot prikkels vinden. Toch zien we ook hier verval: een toenemende neiging tot het burleske, tot aandikken en vergroven, tot lompheden, tot een viezigheid die in wezen wat anders is dan het over de tong morsen van vroeger. De namen behoeven slechts genoemd van Paffenrode, Focquenbroch, Rusting. Iets van Bredero's erfenis leeft nog vrij lang in het kluchtspel. Maar het blijft bij klein werk: kinderachtige compositie, soms een goed geteekend type en verder een woordkunst die teren op, die genieten van het verleden is: de rijke, kleurige spreekwijzen uit den goeden ouden tijd. Het is alsof Bredero sterven moest, omdat het doodsuur der romantische kunst geslagen had.
J.A.N. Knuttel. |
|