De Gids. Jaargang 82
(1918)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 175]
| |
Breero in zijn verhalende liederen.Men tracht de middeleeuwsche letterkundige kunst in haar logischen bouw te overzien door hare voortbrengselen te ordenen naar het standsbesef, dat eruit spreekt, door, vaststellend de geringe persoonlijkheid, waarmee de auteur zijn werk stempelt, zich af te vragen of de idealen der ridderwereld, de vrome drang tot uitbreiding der christelijke onderworpenheid, dan wel de practische zin, de zwellende levensvreugd der opkomende burgerij het karakter ervan bepalen, alsof niet reeds Maerlant en Ruusbroec als de meest sterk geteekende persoonlijkheden tegenover elkaar staan, beiden vroom, beiden gloeiend voor de heiliging des levens door den geest van Christus, en toch kunstenaars, die als individu in de meest eigene wijze denken en zich uiten. Ook deze indeeling van geestelijke zaken heeft als alle haar bezwaren, dwingt ons tot tal van inconsequenties, maar toch te ontkennen valt het niet, dat in het algemeen de persoonlijkheid van den dichter uiterst weinig naar voren komt in de middeleeuwen, dat de geest van den stand zich meer uit, dat we inderdaad niet alleen door heel de middeleeuwen heen drie stroomingen kunnen volgen, maar ook dan nog als ze zich uitstorten in de fel bewogen branding der Renaissance, ook dan wanneer ze deze doorworsteld hebben. Ook in de 17de eeuw nog, wanneer de meest sterk uitgesprokene persoonlijke eigenschappen, het meest eigene in hartstocht en neiging, in levensinzicht en geloof, in lust en vrees, in smaak en afkeer den toon van een werk beheer- | |
[pagina 176]
| |
schen, kunnen we in wat in het diepst der persoonlijke ziel geboren is, nog de zilveren blankheid, den gouden gloed der geestelijkheid, de fleurige kleurenmengeling van den adel of het grauw, het warme bruin en geel van de burgerij aanwijzen. In Vondel, Hooft en Breero herkennen we de drie oude middeleeuwsche stroomingen, al zijn ze naast en door elkaar in schuimende vaart de grillige, rotsige helling der Renaissance af, naar de vaste, breede bedding geschoten. In Vondel leeft voort, rijker en in meer overweldigende straling de heilige extase der zoete, stille vroomheid van de laat-middeleeuwsche Vlaamsche en Noord-Nederlandsche primitieven, van onze mysterie-spelen, van het geestelijk lied. In Hooft ontwikkelen zich langs logische lijnen de ridderlijke idealen van vervlogen eeuwen, zooals ze door den drang der tijden zich wijzigden in de verfijnde, geestelijke aristocratie van onze moderne tijden. In Breero brandt de liefde voor het leven en de realiteit van het middeleeuwsche strijdende, zijn plaats en zijn recht eischende volk, bruist de levenslust, klaagt en zucht de ziel van den mensch, die werkt en zwoegt, strijdt met zich zelf en de brute machten buiten zich, wordt terneergeworpen, wanhoopt en toch altijd weer met vertrouwen zich opwerkt. Daarom staat Breero onze moderne tijden het naast, daarom voelen we hem, waar we hem thans gedenken, het meest als een der onzen, waarmee we in het gewone leven het innigst vertrouwd zijn. Vondel, Hooft en Breero vertegenwoordigen in onze 17de eeuw de geestelijke, ridderlijke en burgerlijke kunst der middeleeuwen. Breero zet rechtstreeks de middeleeuwsche tradities voort en is tevens de dichter, die het meest nabij komt het ideaal van een Renaissance, zooals dat eenmaal vaag gezweefd heeft voor den geest der Pléiade-mannen, van wie eigenlijk heel de West-Europeesche Renaissance is uitgegaan: in eigen taal een kunst, die haar wortels uitslaat en groeit, zoo qu'elle pourra égaler aux mesmes Grecs et Romains, zooals Du Bellay het zegt en nog beter, naar Montagne het formuleert, een kunst à certaine mesure basse, on la peult juger par les preceptes et par art; mais la bonne, la supreme, la divine est au dessus des regles et de la raison. Geen vormendienst, niet het streven om zoo trouw mogelijk Aristotelische regels volgend, een drama of een heldendicht | |
[pagina 177]
| |
te maken dat het werk der Ouden bedriegelijk nabijkomt, maar een vrije, groote, zelfstandige kunst in eigen taal, door innerlijke kracht gelijkwaardig aan die der Ouden! Als we zoo de Renaissance begrijpen, is Breero onze Renaissancedichter bij uitnemendheid. Want hij mag soms van de wijs gebracht zijn door den omgang met zijn renaissancistische vrienden, dichters of latijnsche geleerden, al die offeranden aan de mode van den dag staan toch eigenlijk geheel buiten den levenden kunstenaar Breero; 't zijn allemaal aardigheidjes en tierelantijntjes, die van buiten zijn opgeplakt. Hooft leeft geheel in de gevaarlijke elementen, die de eerste Renaissance in een dooden vormendienst verstarren zullen. Om hem in zijn zuivere sublieme schoonheid volledig te waardeeren en te genieten, moet men kunsthistorie gestudeerd hebben, moet men Petrarca, Ronsard, Du Bellay grondig kennen en hun beteekenis weten te bepalen voor de algemeene West-Europeesche cultuur, moet men in Castiglione's Cortigiano hebben gebladerd. Bij Vondel en Breero kan men dergelijke geleerdheid missen. Bij Breero vooral, wanneer men zijn romantische spelen uitzondert. Beiden spreken wel eens met ophef van hun pogingen om klassiek te zijn, Breero tobt over zijn onmacht om te kunnen navolgen. Zij sieren hun woning met romeinsche guirlandes en zetten een bekranste Apollo-buste boven de deur, alles te goeder trouw. Maar wij weten wel beter; hoog boven al deze soms lang niet onbevallige maskerade staat vrij en zuiver de eerlijke dichter, die zich geeft in edelen genialen drang naar zijn eigen persoonlijke schoonheid; boven al het gewilde troont het genie in grootschnaieve onbewustheid. Breero sluit aan bij de middeleeuwsche kunst, doch deze ras-artist kreeg zijn wijding tot het ware Renaissance-dichterschap hierdoor, dat hij dieper voelt, met wijder blik omvademt al het menschelijke, dat hij slechts in zelfsuggestie als middeleeuwsch burgerlijk kunstenaar uit is op nutte leering en uiterlijk vermaak, maar integendeel door zijn modernmenschzijn voor alle tijden in zijn werk doet zwellen de schoonheidsontroering van het leven der zinnen als der ziel, de pijnigende, wrange, de sappige, weelderige realiteit van al het zijnde. | |
[pagina 178]
| |
Schijnbaar staan Vondel en Breero even ver van elkaar als Ruusbroec en de onbekende auteur van een of andere sotternie. Vondel neemt hooger vlucht; in teere aandoenlijke extase zweeft zijn dichterziel om de mysteriën van het allerhoogste; toch wortelt beider dichterschap in dezelfde liefde voor de werkelijkheid, is beider kunst opgebouwd uit de aanschouwing, de speurende kennis, liefdevolle waarneming van het zijnde, zoeken zij dezelfde rijkdom en wellust van het levende woord, het malsche, sappige woord zooals het groeit in het volk. Toch droomt ook Breero's ziel zich wel in onstoffelijke sferen, Want siet vergetel dranc dronck hy verscheyen nachten
Door de beschouwing van niet Werelts noch niet cleyns,
Maar van u schoone ziel, die waerlijcx niet gemeyns
Heeft met dit aertsche volck van logge lompe sinnenGa naar voetnoot1).
Toch was ook hij zonder veel philosophie doordrongen van de Christelijk-humanistische leer, zocht ook hij inkeer tot zichzelf, tot zijn eigen hart; met Sidney kon hij zeggen: Looke in thy heart and write. Garbrande, wilt ghy leven recht gerust?
So lieft uyt liefd' den lieven God met lust. -
Mont-wetenschap het domme vollick prijst,
Harts-wijsheyd steets haer in de daed bewijst,
Niet in vernuft noch kibbeligh verstaen,
De werelt dwaelt in onverstand en waen.
Ghy weet wel veel, so ghy dijn selven kend,
Wat dat ghy waert, wat dat ghy word in 't end. -
Leeraert u self eer ghy een ander leert,
Of 't is om niet wat ghy philosopheert:
't En doet geen nut dat men op yemand smaelt:
En siet niet uyt, maer in u harte daelt. -Ga naar voetnoot2)
En is het niet, of ge Vondel zelf hoort, in lieven eenvoud zoekend naar gemeenschap met God, waar Breero zingt: Hoe salich is die man,
Die met God spreken kan
In 't tempeltjen der eeren!
In 't kerckjen gebout
Van silver noch van gout,
Maer van den Heer der Heeren!
Daer Godt vaeck selver set
| |
[pagina 179]
| |
En schrijft syn waerde Wet
Met Goddelijcke vingers,
Daer weet men van geen twist,
Van vonden noch van list,
Van felle bitt're dringers.
Daer soeckt men staet noch eer,
Maer de heylsame leer
Met kinderlijcke vreesen,
Met waer berou en boet,
Meer deughdelijck en goet
Dan wereldwijs te wesen.
Heer, als ghy my aanspreeckt
En innerlijck bepreeckt
't Geheym van myn gewissen,
Soo opent myn gesicht,
En brenght mijn in het licht
Uyt duysent duysternissen.
Hoe weinig is Breero als ieder ware kunstenaar zich door redeneering bewust van wat hij wil en wat hij kan. Hoe zeer verschilt wat hij zich van zijn kunst voorstelt, wat hij als het hoogste te bereiken zoekt, van datgene wat er in werkelijkheid groeit onder de natuurlijke drang van zijn genie. Welk een tegenstelling tusschen wat Apollo beweert als ‘Voorsangher des Musen’ tot de Nederlandsche jonkheid, in den aanvang van het Groot liedboek en den inhoud van dat liedboek zelf. Zeker, ook hier zijn telkens sporen van de mode van den dag, grappige, onhandige Renaissanceliefhebberijtjes, maar over het algemeen hooren we toch enkel de zuivere, levende menschen-ziel die zich onbevangen geeft in al haar hoop en vrees, haar mijmerij en gejuich, haar liefde en haat, zien we den geestig observeerenden teekenaar van frissche, robuste tooneelen uit het leven om hem heen. En in die voorafspraak den poëtiseerenden rederijker, die in gezwollen, pompeuze vormen een onbegrepen en ongevoelde godenwereld uitbeeldt, omdat dit nu eenmaal zoo hoort bij het vak: Wyckt met eerbiedigheyt, besitters van der aarden,
d' Onsachlijkheydt mijns staats heerlycke hooge waarden
En knielt met ootmoed' neer en roept mijn Godtheyd aan
Als den Mooren-lantschen danckbaren Indiaan,
Die met dienst-knechtigheyt mijn bidden en aanbieden
Een offer van de vrucht, van vee, van land' en lieden,
Om mijn groot-acht-baarheydt en Godd'lyck aangesicht.
| |
[pagina 180]
| |
Aldus introduceert zich de God der dichteren in vol ornaat, met al zijn traditioneele attributen, in blinkende, flikkerende praal. Ik moet erkennen, dat ook hier zelfs wel eens een enkel vers, een enkel beeld den fijnproever zal treffen, en hem de overtuiging geven, dat hij hier niet met den eersten den besten rederijker te doen heeft. Hoor, hoe Apollo zich verder presenteert: Daarbij ben ick omringt met dese myn gemeente,
Te weten, eerst het jaer en gantsch de maenden al,
De dagen kort en lang, de uren groot van tal,
De nieuwe Lenten met zyn krans van groene blaren,
De Somer moeder-naackt met al haar rijpe aren,
De gruysigen Herrefst vol-lyvigh, laar en vet
Van al de druyven dien hy op-gegeten het,
De Winter gants in 't bond doet niet dan klipper-tanden
En uyt kout-vorstigheyd staag blasen in zyn handen.
Die jaargetijden zijn om de weerga niet kwaad even met een enkel lijntje aangeduid. Toch is het voor wie heel de deftige Apollo-maskerade heeft aangezien een blijde verrassing eenige pagina's verder Arent Pieter Gysen met Mieuwes, Jaap en Leen naar het dorp van Vinckeveen te zien trekken, ter eere van de gans, die ouwe Frans gaf. Zoo stelde Breero onder den invloed van zijn omgeving zich toch ten slotte zijn kunst voor in pralende verhevenheid, schitterende onnatuur, en intusschen gaf hij ons de zuiverste, reinste menschelijkheid. En toch in diezelfde inleiding, waar we nu zoo'n beetje den spot mee drijven, wat heeft hij er klaar en krachtig de beteekenis van het ware dichterschap gezegd. Sta mij toe, dat ik ook dit nog even citeer. 't Zijn dingen die het groote publiek overslaat, als het toevallig eens in Breero's liederen bladert, en ze leeren ons den dichter zoo goed kennen; we voelen juist daardoor, hoe innig Breero ook aan onzen tijd is verwant. 't Is nog altijd Apollo, die spreekt: Myn dichters zyn vernoecht meer als de rijckste menschen,
Niet hebbend' zijn zy rijck en hebben wat sy wenschen.
O Koninglijck geslacht! van 't suyverlyckste bloedt,
Die heym'lyck by u draacht het alderbeste goet,
Ghy die door eygen deucht soeckt eerelick te schijnen,
Ghy die de menschen wijst de kostelyckste mijnen,
Niet in het ingewandt der aarden vuyl en grof,
| |
[pagina 181]
| |
Maar in den Hemel schoon van klaarheyt en van stof,
En hoe elck in syn selfs kan goude bergen vinden,
Wil hy maar innerlijck 't opmercken onderwinden,
Van zijn gedacht' en doen en overleggens' met
De Wetten die ons God en de nature set.
Dat mag nu wat raar en hard in onze ooren klinken, wat er staat is een volkomen juiste waardeering van het dichterschap: Hoort ge wel ook hier Looke in thy heart and write? Of ge Sidney in zijn Defense of Poesie, Breero in zijn Apollo of twee eeuwen later Shelley in zijn Apologie hoort, 't is al een. Breero is wel de begenadigde dichter die diep in zijn ziel zuiver zijn kunst en hare waarde voelt, al zegt hij soms zonderlinge mode-dingen. En zoo is het ook met dat eeuwige streven naar nutte leering. Laat hem maar praten, als hij u en zichzelf wijsmaken wil, dat hij den Spaanschen Brabander nu eigenlijk eens geschreven heeft om de menschen aan het verstand te brengen, dat flesschentrekkers zulke gemeene kerels zijn. Hoor hem zelfs in zijn liedboek: ‘Eenige neus-wyse en naugesette Lieden, met een voor-oordeel inneghenomen zijnde, sullen dese myne Liedekens van lichtvaardgheyt beschuldigen, al eer sy de moeyten sullen doen van te ondersoecken waarom, waartoe en hoe die ghemaackt zijn; swaarlyck zullen zy konnen gelooven, dat ick de sottigheden eeniger menschen met een lachelycke manier beschrijf, soetjes berisp en haer dwaling voor de oogen houw, straffe, en andere waarschouwinge doe, om die dwaalwegen bequamelick te vermyden.’ Dat zat er nu eenmaal ingeroest bij onze oude dichters; allen poseeren ze als zedemeesters, als predikers van nutte, practische wijsheid. Het zij Vondel of Huygens, Breero of Cats, als ge hen op hun woord gelooft, kennen ze geen hooger roeping dan leeren en waarschuwen. Hoog boven al dat geredeneer vlamt bij Breero en Vondel de schoonheidspassie en in hun hartstochtelijk woord trilt de schoonheidsontroering, klaagt en jubelt de menschenziel. Breero moest in volle kracht uitbeelden de werkelijkheid, die hij met verliefde blikken omvatte. Dat was zijn natuurlijke scheppingsdrang. Hij kon niet anders; hij moest zijn heele zelf geven in zijn liefdezangen, in zijn boete-liederen, in zijn latere groote drama vooral. Hoe is hij trouwens zelf van | |
[pagina 182]
| |
het aangrijpende, het ontroerende der poëzie doordrongen, ‘de Poëzie, segh ick, die niet alleen als een goddelijcke sonne, hemel en aerde verheugt en verciert, maar komt tot in de binnenste onbeschrijvelijcke deelen der zielen te erinneren en gaet met een blakende glory des vermaekelyckheyds tot in de heymelyckste en grootste kameren der doorluchtiger herten al waer sij met een heftigheyt van verwonderinghe uytschatert het overtreffelijck verstant der gheleerder en van Godt begaefde mannen.’Ga naar voetnoot1) Zonderling wel weer, wat hij hier direct op laat volgen, nl. dat voor hem de hoogste poëzie te vinden is in de ‘Goddelijcke’ Lofzangh van Jesu Christo door Daniel Heinsius: ‘Voor mijn, ick mach wel seggen, dattet mijn hooghste poësie gheweest is, daer ick mijn opperste genoegen in gehadt hebbe van mijn leven’. Die lofzang van Jezus Christus nu is een suf, dood ding, berijmde dogmata met uitvoerige geleerde notities bij bijna ieder woord, iedere kwalificatie, door den dichter zelf, een werk waarin thans niemand meer eenige schoonheid zal ontdekken. Het verscheen in 1618 en kwam als nieuwste snufje in Breero's handen in die periode van zijn leven, waarin hij met een ondermijnd lichaam berouwvol terug zag op zijn vele afdwalingen, troost en hoop zocht in godvruchtige overpeinzingen en dichterlijke verzuchtingen. Toch wel weer een leerzaam geval van het gevaarlijke om over het werk van tijdgenoten een vast oordeel uit te spreken. Hij, de gezegende kunstenaar, met een zoo rijk, gevoelig gemoed, die zelf een oeuvre nalaat, waardoor hij voor altijd leven zal met en in den Nederlandschen stam, hij stelt daar hoog boven zijn eigen werk, iets wat thans nog enkel maar waarde heeft voor een enkelen snuffelaar of bibliophile. Maar we moeten wel bedenken, dat Breero, toen hij voor driehonderd jaar stierf, zoo goed als niets kon kennen van het werk der grooten met wie hij thans in een adem genoemd wordt. Wat van Coornhert en Spieghel tot hem was gekomen, heeft misschien zijn belangstelling gewekt, maar moet toch moeilijk verteerbaar geweest zijn voor een geest die allerminst filosofisch was aangelegd; de geestige kleinigheden van Roemer | |
[pagina 183]
| |
Visscher hebben den boetvaardige te zeer herinnerd aan zijn eigen wereldsche lichtzinnigheid. De mensch Breero heeft in den Lofzang van Heinsius op een bepaald oogenblik in zijn leven gevonden wat hij zocht, een eenvoudige, klare uiteenzetting van het Christelijk geloof en de vrome ontroering, die daarvan uitging, heeft hij verward met zijn dichterlijke aandoening. Hij denkt over het werk als dichter te spreken en enkel de vrome boeteling is aan het woord.
De bedoeling van dit opstel is allerminst een beeld te schetsen van den geheelen Breero, noch de beteekenis van zijn werk in zijn geheel te overzien; het moge slechts een simpele hulde zijn aan den geest van een onzer grootste kunstenaars naar aanleiding van een toevalligen herinneringsdag. Ik wil daartoe nog even een enkelen blik werpen over zijn verhalende en schilderende liederen; elders bekeek ik hem van andere zijden. Dat is niet de dichter in zijn grootste kracht. In zijn lyrische liederen, waar hij zijn liefde-leed en -vreugde, zijn wanhoop en vertwijfeling uit, openbaart hij hooger, nobeler menschelijkheid; in zijn Spaanschen Brabander klimt hij tot de hoogste kunst: eigen levenssmart niet te uiten, maar om te zetten in zuivere schoonheidsontroering. In zijn kleine verhalende liederen, meesterstukjes sommige, staat hij het dichtst bij de middeleeuwen; er zijn allerlei middeleeuwsche motieven in terug te vinden. Ik houd het ervoor, dat de meeste evenals de kluchten thuis hooren in de eerste van de acht jaren, dat Breero zich aan zijn kunst gewijd heeft. Hier spreekt de aankomende kunstenaar, die getroffen is door de realiteit rondom zich heen, die hij hartstochtelijk liefheeft, de meester reeds, die onmiddellijk vlot raak teekent en vast is in de greep van zijn kleur. Werk, dat hij zelf als beuzeling, als vermaak voor de vrienden aan de bierbank beschouwde, maar waarin zijn groote genialiteit reeds leefde, toen hij zijn tijd nog verdeed aan gezocht, gewrongen modewerk. De toon is voor ons ruw, zijn woord is struisch en robuust, maar toch is er soms een krachtige delikate en gevoelige toets in; het is zuiver 17de-eeuwsch prachtwerk als bij Judith Leyster, Molenaar, Brouwer. Als hij die geestige tooneelen teekent, is hij nog ver van de periode waarin hij verzucht: | |
[pagina 184]
| |
Een hooft vol wind en wijn,
Een hart vol suchts en pijn,
Een lichaem gants vol qualen
Heeft Venus en de kroes
Of zelfs die leyde droes
My dickwils doen behalen. - -
Al 't gene dat de Lie'n
Ter wereld mogen sien,
Of immermeer verwerven,
En wensch ick niet soo seer,
Als saligh in den Heer
Te leven en te sterven.
Blakende zinnenlust, rulle lijfspassie beheerschen alles in deze liederen. De diepste ellende die denkbaar is klinkt uit die Aenspraeck van een ghetrouwde vrouw tot een ghevryde vrijster, over de fyzieke onmacht van haar man, dien ze om zijn geld trouwde, Die nimmermier en doet
't Gheen hy hoort te bestellen;
Ick schaam 't my in myn bloet,
Ick mach 't u niet vertellen:
As my die lieden quellen
Of praten van wat soets,
Myn aderen die swellen,
Ick wordt schier tjats en broets.Ga naar voetnoot1)
En dan de wijze raad aan de vrijster: Het bloemtje van u jeught
Laet van geen droogert plucken,
Of ghy sult al de vreught
Uws levens onderdrucken.
Over het algemeen is de toon min of meer luguber in deze tooneelen. Breero schildert niet met heldere, lachende kleuren, met luchtigen, speelschen humor; de kleur van den Spaanschen Brabander is hier al. Maar dit is het milde licht over deze brute massa's: de verachting voor het aardsche slijk, de vrije, pure zinnenlust gaat boven geld en goed. De dwaasheid in de liefde van een oud man voor een jonge meid of omgekeerd is een zuiver middeleeuwsch motief. Hoor het in het Antwerpsch liedboek: | |
[pagina 185]
| |
Een oude man sprack een meysken an:
‘Schoon lief, wildi beteren myn verdriet?’
‘Neen ic, seyde se, lieve Jan,
Van uwen biere en dorst mi niet.’
Telkens komt het bij Breero terug en weerklinkt er zijn eigen levensinzicht in, dat in zijn korte liefdedroomen meermalen met de werkelijkheid in botsing komen zou. Wie kent die mooie, geestige liederen niet van een oude bestevaertje met een jong meysjen en van een oud besjen met een jongmanGa naar voetnoot1): O Jannetje myn soete beck!
Ey lieve, blijft wat staen!
- Wat schort je, seght jy ouwe geck?
Ick raet je laet me gaen.
Met dit als slot: Vaert wel dan, ouwe rochelaer,
Ick blyf by mijns gelijck.
Weet jy niet, salige Beste-vaer,
Dat wie genoeght is rijck?
Hetzelfde motief ook in de Twee-spraecken van Kniertje Knelis met Lysbet Leffers en van een bestemoer met haar nichte.Ga naar voetnoot2) En welk een groteske charge, wat een kracht en klaterende kleur in de schildering van Dieuwertje's vrijer: Sen veurhooft is ghebult seer hooch,
Gien schilder souw 't soo maken;
Daer by het hy ien slincker oogh
Dat is hiel leep en zelden droogh,
Gheboort met root scherlaken.
Daertoe het hy een groote neus
Vol parlen en robynen,
Op het fatsoen van Heyntje Peus,
Van veruw is sy hiel glorieus,
Miest uyt de karmosynen.
Syn kneveltjes staan hum so schots,
Steyl boven sen propre monckje,
Die hy ierst stijfden mit wat snots,
Nou kyckt hy deur de hayrtjes trots,
Recht as een Ys-langs honckje.
Allemaal knappe voorstudies voor sommige figuren uit den Spaanschen Brabander. En ten slotte: ziedaar dan: | |
[pagina 186]
| |
Gelijk bij gelijk! Weer een charge, de meest lugubere, schreeuwend geweldige typen van vervuiling en verval, die samenhokken, in Gerrit en Modde van Gompen: De gierige Gerrit, die lebbige dief,
Die vrijt nu zijns ghelijck;
Wanght hy het Modde van Gompen lief,
Die leelyck is en rijck.Ga naar voetnoot1)
Dan: om de duiten trouwen, ook een oud middeleeuwsch motief in het lied en elders. Neem maar enkel dat mooie: Ic stont op hoogen bergen, waar de alderjoncste ruyter de schoone, die hem den wijn biedt, van zich wijst om dat zij een ‘cleyn haveloos meysken’ is, en haar vergeefs zoekt te verwerven, als ze een rijk nonnetje is geworden. En hiernaast nu Breero met zijn aenspraeck van den oom tot de nicht en van de petemeu tot den neef over hetzelfde chapiter:Ga naar voetnoot2) Je hebt op Bart je sin estelt,
Maer wat souw j'er mee beginnen?
Marten die het langt en gelt,
Dat en hoeft men niet te winnen.
Ick rae je, dat je noch wat beyt,
Dat's'n vryster! dat's'n meyt!
Bartje (segh je) is ien geest,
Die zijn weetje weet, te weten,
Dat hy moytjes schrijft en leest.
Gaet daer iensjes wat van eten!
Nicht, bedwinght jou sinlyckheid,
Dat's'n vryster, dat's'n meyt!
Brechtje, vollight jij mijn leer,
Laat jou Bartje niet bekallen;
Wysheyd, Godsvrucht, Deught en Eer
Is by Ryckdom niet met allen.
Siet dat niemand jou verleyt,
Dat's'n vryster! dat's'n meyt!
In de stadt en op het langt
Word de Ryckdom miest epresen!
Ter wereld is gien mierder schangt,
Als beroyt van geld te wesen:
Geeft Marten tavend goed bescheyd,
Dat's'n vryster! dat's'n Meyt.
| |
[pagina 187]
| |
Is dat niet een echt Hollandsch lied? Hoe fel en schrijnend komt tegenover de teere, ridderlijke gracie van het middeleeuwsche de platte, krenterige, kleinburgerlijke geest uit in de nieuwe maatschappij van sjacheraars en duitendieven. Eet er maar eens van van al die geestelijke fraaiigheid! Scherp en raak is hier een trek in het Hollandsche volkskarakter getypeerd. Voelt ge wel, dat er bijna geen afstand ligt tusschen den Breero van deze liedjes en Speenhoff? Wat een wilde weelde van gistende natuur is er in de tweespraeck tusschen Jaep Jans en Fijtje Floris, de meisjes die samen gaan varen ‘met een schuytje na 't swart huys’ en room en suikerperen snoepen en dan aan den kant zitten in het natte, lange gras, waar ‘dat hoy soo soetjes ruyckt’, en de begeerte voelen opkomen, dat Michieltje bij hen was. Noch die knecht die is soo groen;
'k Weet niet wat 'k hem wel sou doen.Ga naar voetnoot1)
Maar beiden hebben aanspraken op Michiel; de een heeft hij willen trouwen met een veter; de andere zwoer hij trouw bij de groote klokken en beiden hebben daar wel ooren naar. Een seconde flikkert de jaloezie, maar de dreigende ruzie drijft spoedig af. Ze gooien op, kruis of munt: wie Michieltje hebben zal, overtuigd, dat ieder op haar beurt toch wel haar deel zal bekomen. Wel, laete wij er om opschieten,
Wie Michieltje hebben sel,
Rae jij kruis, so ra ick munt:
Nou laat zien, wat Godt mijn gunt.
Lichtzinnig, zeker, uiterst lichtzinnig en luchthartig; 't past heelemaal niet meer in onze brave, zedige maatschappij, nietwaar? Maar wat is zoo'n ding fijn en geestig gedaan, zoo maar los, vlot weg even aangegeven en het leeft voor altijd. Dat wou ik maar zeggen. Dan een huwelijk naar oud-Germaansch recht, ook al erg shocking. Lieve kyeren wat een deun! die dialoog van twee buurwijven: hoe dat dreutsche, trotsche Teuntje gekomen is aan Jorden, stijve Pietje stayl-oors seun, Al sin sen kleuren wat boers er slecht,
't Is al ien weeligh seuntje.Ga naar voetnoot2)
| |
[pagina 188]
| |
Jorden dan was bij lange Jaap te bier geweest en was ‘hiel over-stalligh droncken’ geworden. Daar was Teun komen aanpronken. Te euvelijcke mooy, by get!
Tros yemes vande meysjes.
Ze liepen mit in kaer te bedt.
Ick weet niet hoe veul reysjes.
Lange Lijs had het in de gaten gekregen en vond het blijkbaar het beste den toestand direct te legaliseeren. Ze hield van recht en orde. Luid roept ze getuigen bijeen en daarmee waren de jonge lui getrouwd: ‘Bruylift, bruylift allegaer,
Hier liggen der twie by inkaar!’
Al 't jong spul quam mit kannen
Ierst in, soo wees dit jonge paer
De saeck an goede mannen.
En daar komt waarachtig papa Stijve Pietje ook nog aanwandelen; hij mengt zich in het gezelschap, vindt de zaak blijkbaar prachtig, want hij tracteert terstond op een ton bier, een ham en vijf en twintig koeken. Doe dronck me daer so fel en stijf
Ja mannen ende vrouwen.
Dat verwondert ons absoluut niet. Aanstaanden Zondag wordt het huwelijk officieel beklonken in de kerk. Voor ieder die de moderne fatsoensbegrippen een oogenblik aan den kant kan zetten, zich geheel geven kan aan deze frissche, fleurige kunst, is hier een kostelijk oudhollandsch tafereel te genieten vol bruisenden zinnenlust, oerkrachtig leven, eenvoudig en raak in eenige trekken opgezet, als een onberispelijk geheel. Aardig in den toon van Speenhoff is ook de klacht van een meisje over haar lief op zee. Nu dobbert mijn liefje op de ree
Op de woelende springhende baaren
Van de wijtluchtighe groote zee,
Dien hij, elacy, nu sal bewaren:
Vaart heen, vaart heen, vaart voor de windt
En denckt altoos, waar dat je sint
Op haar die u bemint.
Och had ik twee ooghen als de son,
| |
[pagina 189]
| |
Die de gantsche Werelt beschouwen,
Of dat ick je troosje volgen con,
Ick souw u steets gheselschap houwen.
Maar of 't lichamelyck niet gheschiet,
Vermits de eerbaarheyt 't myn verbiedt,
Myn ziel en latet nietGa naar voetnoot1).
En dan plotseling die merkwaardige Renaissance-elementjes weer in dit matrozenliefje, die wensch om Dedalus' vleugelen, Stentors stem, Medea's tooverkracht, en ten slotte heel de metamorphose van Alcyon; deze dingen maken het tot een heel typisch vers: de meest pure overgave van een eenvoudige meid aan haar vrijer, het lieve eenvoudige vlotte zieleleven in zijn verheven zoeken naar één-zijn en daar tusschendoor al die Renaissance-pluimpjes; ze doen vreemd, zonderling, maar hier - hoe het komt weet ik niet - toch niet onbevallig. Ik herinner nog even aan de waarschuwingen van een oud besje aan haar dienstmeid tegen de verleidingen der wereld: vertrouw ze niet, ‘wie dat hier licht vertrouwt, doet haest dat hem berouwt’, allemaal mooie praatjes, die de jongens je aan de ooren rellen; onthoud goed, ‘dat woorden zijn niet mier as wijnt.’ En vooral ook aan dat leuke lied van Gysjen en Tryn Luls: So haest as Gysjen had vernomen,
Dattet kermis was in stee,
Nam hy sen tuyg, sen poppe-goed mee;
Om wat eerlyck uyt te komen,
Stack hij veeren op syn hoedt,
Wangt de Eer is 't waertste goedt.Ga naar voetnoot2)
Misschien zijn hier wel reminiscenties aan het oude lied op den stok: ‘Dan segt hi sulc wijf is veel eeren weert’.Ga naar voetnoot3) 't Is of Breero er een pendant bij heeft willen maken. Welk een welbewuste, geestige humor ligt er telkens in den slotregel met zijn Eer tegenover de meest bizarre, plompboersche liefhebberijen en zinnelijkheden. Het eind van de geschiedenis is natuurlijk weer, dat de jonge dame, die er bij te pas komt, de verzuchting slaakt: Ick miende, ghy sout mijn vermoorden,
Och het eyndt dat was soo soet!
Adieu mijn eer mijn waerdste goedt.
| |
[pagina 190]
| |
En wie die dingetjes leest, zoo zacht voor zich heen, begint ze als vanzelf op een eigen gemaakte melodie te zingen. Er zijn nog eenige mooie epische liederen, waarin de liefde op den achtergrond blijft, een paar van de meest bekende zelfs, het Boeren-gezelschap, van Arend Pieter Gysen en consorten, die naar Vinckeveen gaan, en van de Haarlemsche drooghe harten,Ga naar voetnoot1) waar de vaandrig Breero zelf optreedt. In Der Goden WaertschapGa naar voetnoot2) zit heel de godenwereld der Ouden als een bende dronken boeren in een oud-Hollandsche kroeg en ik betwijfel of we hier in den dichter een voorlooper van Focquenbroch moeten zien, of hij zich bewust is van zijn gebrek aan ‘locale kleur’. Hij wil hier weer even Renaissance-dichter zijn, maar de natuur is sterker dan de leer; hij kan zich die hooge godheên niet anders denken dan als zingende en zwetsende boeren; hij staat hier naast Rembrandt in zijn Bijbel-illustratie; ook deze teekent en schildert ons de joden der oudheid enkel zooals hij ze kende uit den omtrek van de St. Anthonie Breestraat, maar de diepe, rijke psychologie, het hoog algemeen menschelijke, dat geheimzinnig zweeft boven alle vormen, dat missen we hier toch wel bij Breero; laten we dit ten slotte erkennen. Wat bij Rembrandt nauwelijks meer opvalt, omdat de de ziel, die in het werk leeft, terstond aangrijpt, treft ons bij Breero als iets raars, dat even onzen lachlust wekt. Met een herinnering aan de schildering van het leven in Amsterdam's straten laat in den avond en 's nachts en een klacht over de weelde te AmsterdamGa naar voetnoot3) eindig ik dit kort overzicht. Breero kon het weten Want (s)ijn gewoonlyckhede
Was inde nacht, heel laet
Te wandelen bij der straat.
De klacht over de weelde en brooddronkenheid in de wordende wereldstad is een aardig pendant van Potgieter's Haesje Claesdochter op 't Prinsenhof, de malsche, weelderige groei, als alle sappen werken en gisten, tegenover de doffe kwijning en den dreigenden ondergang. Het materiaal waarin Breero dit alles bewerkt heeft, was zijn heerlijke, onvervalschte levende woord, het woord zooals het vrij en ongebonden klonk onder het volk in de Nes en | |
[pagina 191]
| |
door de Hallen, buiten bij de boeren op de dorpen in den omtrek, waar hij zijn tooneelen teekende. ‘Het is mijn al goed als 't hier- landsche onvervalschte onvermenghde munte is, als ick weet dat het bij de ghemeene man in de dagelycksche handeling en ommegangh gewraackt noch geweygert, maar bij haer lieden voor goet gekent en ontfangen wort’. Het is hem hetzelfde, of hij zijn taal leert van een koning of van een bedelaar, of hem de woorden uit het ‘vuylnisvat of uyt de cierlyckste schatkamers komen; doch moet my elck na haer waerde, goude, silveren en koperen gelde verstrecken’. Vondel zegt het in zijn Aenleydinge wat rustiger, sierlijker, gebondener, maar eigenlijk zegt hij precies hetzelfde en beiden staan midden in ons modern taalbesef.
J. Prinsen JLz. |
|