De Gids. Jaargang 82
(1918)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 168]
| |
Buitenlandsch overzicht.26 Juni 1918.Het groote Duitsche offensief, waarvan ons vorig overzicht nog juist het begin kon melden, is nu al weder lang tot staan gekomen. Het heeft aanvankelijk een zóó groot succes gehad, dat men tot de gevolgtrekking gedrongen werd, dat er op het Fransche front aan den Chemin des Dames iets niet in orde moet zijn geweest. Een gedeelte van dat front, is ter verontschuldiging gezegd, was door troepen bezet die daarheen waren overgebracht om van elders doorstane vermoeienissen uit te rusten. Sedert wanneer geschiedt dit vóóraan in de linie? De Duitsche aanval heeft de verdedigers volkomen onvoorbereid gevonden; in dit stadium van den strijd een veeg teeken! In het midden van het aangevallen front is geen weerstand geboden dan toen de Duitschers de Marne al bijna hadden bereikt, die zij, niettegenstaande dien weerstand, van Chateau-Thierry tot Dormans hebben kunnen bezetten. Een heel groote breedte is dit niet, en zij is sedert niet uitgebreid. Terwijl namelijk het midden van het aangevallen front zwichtte, was op de beide flanken de tegenstand der Franschen en Engelschen hardnekkig geweest, zoodat naar de eene zijde Reims behouden bleef, en naar de andere de Duitsche opmarsch tot staan kon worden gebracht even bewesten Soissons. Tegen den westelijken rand van hun vooruitgeschoven positie hebben de Duitschers vervolgens een sterken druk geoefend, doch te vergeefs; zij zijn gestuit beoosten Villers Cotterets en hebben Meaux niet bereikt. Evenmin Compiègne, dat bedreigd is geworden | |
[pagina 169]
| |
door een aanval uit de frontlijn Montdidier - Noyon. De toegangswegen naar Parijs langs Marne en Oise zijn dus nog niet door hen geforceerd, maar zij zijn tot in de onmiddellijke nabijheid dier wegen doorgedrongen. Een volgende groote onderneming kan, naar keuze, òf tegen Calais gericht worden, òf tegen Amiens, òf tegen Parijs. Clemenceau heeft, in een in Frankrijk over het geheel niet zeer bewonderde rede, erkend dat de Fransche reserves wegsmelten. De Engelsche en Duitsche, zeide hij, doen het eveneens; Amerika moet de beslissing brengen. Met meer aandrang dan ooit wordt thans te Parijs en te Londen gevraagd hoeveel Amerikanen nu eigenlijk in Frankrijk aangekomen zijn, en wanneer zij aan den strijd zullen deelnemen. Getallen en datums kunnen wij niet noemen, zeggen de ministers, maar er zijn al veel meer dan men eenigen tijd geleden had durven hopen, en het einde zal geen teleurstelling zijn. Reeds wordt hier en daar van Amerikanen aan het front gewag gemaakt, maar op eene wijze die aantoont dat zij nog maar in beperkt aantal in eerste linie staan. Wat niet is kan echter komen. De Duitschers hebben sedert Maart ongetwijfeld groote successen behaald, maar geen beslissing kunnen afdwingen, en de helft van 1918 ligt nu achter ons. Vergelijkt men het front der geallieerden in Frankrijk met wat het was vóór 21 Maart, dan is het duidelijk dat de verdediging der vitale punten thans dubbele kracht vereischt. De toekomst zal leeren of de bondgenoot over zee die verdubbeling van kracht kan aanbrengen. Merkwaardig was, bij zoo groote spanning der gebeurtenissen aan het front in Frankrijk, sinds lang de volstrekte rust aan het front in Italië. Werden de Italianen, respectievelijk de Oostenrijkers, door hun bondgenooten van alle opoffering ter bereiking van het gemeenschappelijk doel vrijgesteld, en zoo ja, waarom? Met Oostenrijk moesten de Duitschers wat voorzichtig zijn; de geheele monarchie is in gisting sedert den vrede van Brest-Litofsk, en van die gisting was het Oostenrijksche leger vermoedelijk niet geheel vrij gebleven. Maar waarom beproefden de Italianen dan niet juist nu hunne kans? Uitingen in de Fransche pers, hier te lande eerst bekend | |
[pagina 170]
| |
geworden lang nadat op 15 Juni de Oostenrijkers plotseling over het geheele front van den Ortler tot aan de zee tot den aanval waren overgegaan, doen vermoeden dat in de eerste helft van Juni op de Italianen door hunne bondgenooten een krachtige aandrang tot het ondernemen van een offensief is geoefend. Bovendien maken de gebeurtenissen van 15 Juni en volgende dagen den indruk dat de Oostenrijkers schier alom op troepen zijn gestooten, die zelf op het punt waren van te marcheeren. Nergens vond de aanvaller den vijand onvoorbereid, zooals de Franschen het 27 Mei geweest zijn aan de Ailette. Het Oostenrijksche leger is in het bergland reeds na één of anderhalven dag gestuit; in de vlakte gelukte de tocht over de Piave, en werden eenige heuvels in bezit genomen die van gewicht schenen voor een krijgsmacht, die zich eerlang over het nog niet bezette gedeelte der Venetiaansche laagvlakte zou willen uitbreiden. Maar het is den Oostenrijkers niet vergund geweest de heuvels die zij beklommen hadden aan de andere zijde te mogen afdalen: zij liepen spoedig gevaar op den kam te worden ingesloten, en hebben hun heil gezocht in een snellen terugtocht, waarbij zij gevangenen en kanonnen verloren hebben, doch niet bijster veel. Het eind is dat nu de Italianen hier en daar de Piave zijn overgestoken, maar dat zij nu op hunne beurt een stoute onderneming zullen gaan wagen, blijkt nog volstrekt niet. De vermoedelijke invloed der gebeurtenis in Italië op den oorlog in Frankrijk zal een negatieve zijn: de bondgenooten behoeven de Italianen, zoolang dezen alleen met de Oostenrijkers te doen hebben, niet te hulp te schieten, maar omgekeerd is volstrekt nog niet bewezen dat de Duitschers troepen zullen moeten afzenden om de Oostenrijkers van den ondergang te redden, zoolang dezen in hoofdzaak alleen Italianen tegenover zich zien. Evenals vroeger aan de Isonzo bleken deze vijanden zoo wat tegen elkander opgewassen; het is alleen de Duitsche hulp die op het eind van '17 op dat oorlogsterrein een werkelijke verandering van zaken te weeg bracht. Dat opnieuw Duitsche hulp van eenige beteekenis voor den oorlog in Italië zou worden afgezonderd, is, sedert Duitschland zijn krachten tegen het Westen heeft gericht, onwaarschijnlijk. In '17 kwam het er op aan, een einde te maken aan de bedreiging van | |
[pagina 171]
| |
Triëst, eer Duitschland Oostenrijk voor geruimen tijd met de Italianen alleen zou moeten laten. De Oostenrijkers zijn onmachtig gebleken den voorsprong, dien Duitschland hun toen bezorgd heeft, te vergrooten; maar het is nog de vraag of zij ook onmachtig zullen zijn er zóóveel van te behouden dat Duitschland het Italiaansche oorlogsterrein als secundair mag blijven beschouwen. Eén gevaar blijft bestaan: dat Oostenrijk in een zoo vergevorderde politieke ontbinding geraakt dat ook zijn militaire kracht zou worden aangetast. Profetieën dat het met Oostenrijk ten einde loopt zijn, naar men weet, zoo oud als - noem vooral iets heel ouds, iets veel ouders dan het jaar 1914. De weinig coherente massa der monarchie verdraagt heel wat binnenlandsche beroering die een meer gecentraliseerden staat uit zijn voegen zou lichten. Maar het loopt nu toch wel heel erg. Tengevolge van de politieke machtsverhoudingen in Cisleithanië (Duitschers tegen Tsjechen) hebben in den regel de Polen het lot der regeering van die rijkshelft in de hand. Zij maken van die macht thans onbeschroomd gebruik om eene oplossing van het Poolsche vraagstuk af te dwingen die hunne instemming heeft, d.w.z. eene zoodanige die een ongerept Congres-Polen, met Galicië hereenigd, als autonoom lid met de Monarchie in verbinding brengt. Maar de Duitschers, met name de Pruisische Oost-elbiërs, willen geen zoodanig Polen zien ontstaan: het zou altijd naar hereeniging met Posen haken. Zij willen integendeel een nieuw stuk van Congres-Polen bij Pruisen inlijven en een groot deel van de rest het lot van Litauen en Koerland doen deelen: in verbinding te treden niet tot de Monarchie, maar tot het Duitsche Rijk. Voor de Monarchie zou wellicht een, aan Galicië grenzend, kleiner deel van Congres-Polen overblijven. Seidler is dus niet in de gelegenheid den Polen der Monarchie de toezeggingen te doen die zij verlangen, en tot straf maken zij zijne regeering onmogelijk. Het ministerie heeft zijn ontslag ingediend, en de Keizer mag zien hoe hij nog aan het ultimum remedium van art. 14 der constitutie ontkomt. Tegelijkertijd een broodcrisis te Weenen. De voorraden die men uit de Oekraïne hoopte te betrekken zijn | |
[pagina 172]
| |
zeer tegengevallen: gebrek aan transportmiddelen of onwil der bevolking? Vermoedelijk het een en het ander. Het broodrantsoen in Cisleithanië op 90 gram gebracht! Hongarije en Duitschland staan nu wat voedingsmiddelen af; maar heel weinig. De oogst-'19 is echter op komst, en daarginds wat vroeger beschikbaar dan hier in Nederland. Ook in Bulgarije worstelt men met eene voedingscrisis, die, te zamen treffend met de teleurstelling over den vrede van Boekarest, den val van Radoslawof verklaart.
Kühlmann's rede bewijst dat er in Duitschland nog lieden voorkomen, koel genoeg van hoofd om te beseffen dat men er met de overwinningen in het Oosten nog niet is, zelfs niet voor de regeling der zaken in het Oosten. Een oorlog waaraan zóóvele mogendheden deelnemen, heeft hij gezegd, en daaronder overzeesche, zal nimmer door militaire middelen alleen ten einde kunnen worden gebracht. Later, voor Westarp en anderen in de schulp kruipende, heeft hij verklaard alleen te hebben bedoeld, dat de militaire middelen waarop ook hij bouwt, het succes der onderhandelingen die eindelijk moeten volgen, zullen verzekeren. Voor wie de eerste rede onbevangen leest, is het evenwel duidelijk dat hij iets anders heeft willen te kennen geven dan de onnoozelheid, dat ook op het volmaaktste militaire succes nog iets pleegt te volgen, dat als een onderhandeling kan worden bestempeld.Ga naar voetnoot1) Duitschland, heeft hij verklaard, is ieder oogenblik bereid onderhandelingen te openen op de basis van integriteit van het grondgebied der Centralen, teruggave der Duitsche koloniën, en vrije baan voor den Duitschen wereldhandel. Dit wil o.a. zeggen: van Elzas-Lotharingen blijft gij af. Welnu, de Geallieerden bezitten Elzas-Lotharingen niet, maar zij bezitten wèl de Duitsche koloniën, en het is natuurlijk dat zij die nimmer zullen willen uitleveren dan in ruil voor bindende toezeggingen van Duitschland voor het minst ten aanzien van België. Kühlmann weigert echter thans | |
[pagina 173]
| |
zoodanige toezegging te doen: ‘wij beschouwen België als een der quaestiën in het geheele complex van vraagstukken.’ De wereld weet zeer goed wat Duitschland bedoelt als het zoo over België spreekt: dat het zich ‘reelle Garantien’ voorstelt van een aard, die de anderen Duitschland niet zullen toestaan te nemen zoo zij het maar eenigermate kunnen verhinderen. Men kan dan ook niet zeggen dat de geheele rede van Kühlmann den vrede iets naderbij gebracht heeft, en toch - wat moet hij er in Duitschland zelf niet over hooren! Hoever men nog van elkander afstaat blijkt het best hieruit, dat een rede als deze nauwelijks vinniger becritiseerd wordt te Londen dan zij het wordt te Berlijn. Het is zelf twijfachtig, of Kühlmann in zijn ambt zal kunnen blijven.
In Rusland teekenen van innerlijk verval der Soviëtregeering, en een merkwaardige beweging in Siberië, die de Geallieerden welkom is, en die zij zich wachten door een te eigenmachtig optreden af te schrikken. De Geallieerden hebben tegenover Rusland een moeilijke taak. Zij moeten zich vooral niet voorstellen, dat de Russen, ook al werpen zij Lenin en de zijnen van zich af, daarom eerlang gereed zullen staan wederom naast Engeland en Frankrijk aan den oorlog tegen Duitschland deel te nemen. Wel zal een tot orde gekomen Rusland een factor zijn waarmede Duitschland in het Oosten meer en op andere wijze rekening zal hebben te houden dan het met de Bolsjewiki behoefde te doen.
De regeering van het kabinet-Cort van der Linden eindigt met eene crisis aan Marine die wel zeer beschamend is voor ons land. De convooier dekt zijn convooi, of er is voor het geheele in convooi varen geen reden meer. Lading, alleen vervoerd op vooraf ingewonnen goedkeuring van oorlogvoerenden, behoeft geen convoyeering. In het begeleidende oorlogsschip wordt de convoyeerende Staat zelf òf ontzien, òf aangerand. De laatste kans niet te durven wagen, is voor Nederland geen schande; maar dan toch een convooi aan te kondigen, dwaasheid. Men heeft zich in de knel gewerkt, en verergert de zaak door niet te durven vertellen wat ieder raden | |
[pagina 174]
| |
kan. In 's hemels naam nu maar met het hooge woord eruit! Tegenover den landgenoot ten minste valt nog het overblijfsel te redden van een waardigheid die men op onverklaarbare wijze heeft zoeken te beschermen door een middel buiten ons bereik.
C. |
|