deze lijn nauwelijks iets van een levende traditie, en ook onder de talentvolle nieuwlichters der beeldhouwkunst vindt men weinig bepaalde noties voor het monumentale portret. Welbeschouwd zijn in heel de wereld degenen, die men tot zulk werk in staat zou achten, op een paar vingers te tellen. Binnen Nederland mag men er eigenlijk niemand bepaald toe aangewezen noemen. Zijl had er zeker een treffende schets voor weten te maken, maar een beeld volvoeren in grooter afmetingen deed hij nog niet. En de kleine karakterbeelden van zeventiende-eeuwers, die Mendes da Costa wel heeft laten zien, vertoonen zijn bizonder talent eigenlijk niet op zijn mooist.
Of het beeld van Jeltsema, ook wanneer men zijn eischen niet onbereikbaar hoog stelt, nu bepaald opvallende tekortkomingen vertoont? Wij mogen, waar het om de eer der kunst gaat, er geen doekjes om winden. Zooals het daar staat, zijn er werkelijk storende gebreken aan. Niet alleen dat het steile van de Witt hier niet tot stijl geworden is, en geheel daargelaten, of het misschien voor zulk een groot openlucht-beeld niet verkieselijk geweest ware, hem, in plaats van het kale kalotje, den kantigen hoed van die dagen op het hoofd te zetten, - maar eenvoudig reeds als, art de bâtir une figure’ kan het beeld niet heelemaal door den beugel.
De houding mist stelligheid. Bij die plaatsing van de voeten had het lichaam duidelijk op de heupen moeten doorwiegen. Of wanneer de kunstenaar het lichaam zoo straf mogelijk had willen houden, dan deugt die losser beenenstand er niet bij. In de fotografie, welke van het beeld verspreid werd, en die waarschijnlijk in het atelier, van onderop genomen werd, valt dit onsamenhangende niet zoo op. Van eenigen afstand gezien - en zoo beschouwt men het in de open lucht vanzelf - komt men boven dat bezwaar niet uit. De kop, al heeft hij wel iets, dat, ook in de verte, plastiesch ‘draagt’, mist toch te zeer den krassen, severen snit van de Witt's Florentijnsch type, dat vooral op sommige van zijn medailles zoo sterk uitkomt. En door het rethorische gebaar van de te groote, te laag reikende, uitgestrekte rechterhand wordt zijn uitdrukking geenszins gelukkig aangevuld. Van den kant van de Gevangenpoort, vlak op zij gezien, lijkt de heele gestalte zoo plat als een schol,