De Gids. Jaargang 82
(1918)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 140]
| |
Persoonlijkheid.V. De moderne persoonlijkheids-leer.Slechts de transcendentale persoonlijkheid openbaart zich in de intuïtieve belijdenissen van den mysticus. De mysticus wil niet, strijdt niet, verweert zich niet: hij geeft zich over. En die overgave is diepste zelf-verwezenlijking. De mysticus verpersoonlijkt de uiterste bloei van het levens-bewustzijn. Hij is de mensch in zijn meest gelouterden staat. Hij is het klare orgaan der godheid. Zijn individualiteit heeft hij geofferd; het ‘karakteristieke’ is bij hem uitgewischt. En daarom hebben alle mystici hetzelfde geweten, hetzelfde gezegd. Zij hebben het haast op dezelfde wijze gezegd. Allen zeggen, dat niet macht, maar dat liefde en zelfbezinning geluk is. Allen hebben gezegd dat de mensch kinderlijk deemoedig moet zijn en in eenzaamheid tot zich zelf in moet keeren om in zichzelf de goddelijke stilte te beleven. Want de ziel is God: dit vormt de grondwaarheid van alle mystiek. En het bewustzijn dezer waarheid is een liefde, is 't geluk. - Er is tusschen de mystici geen strijd van meening, hoe tegenstrijdig ook de leerstellingen hunner kerken en godsdiensten mochten zijn. Sinds eeuwen echter heeft Europa opgehouden in den ‘mysticus’ of ‘heilige’ den meest idealen mensch te zien, de essentie der menschheid. De Europeesche godsdienst zelf, het Christendom, predikte een andere levensbeschouwing. Niet voor niets was het de vervulling van het Jodendom, dat droom en daad vereende. Het Joodsche profeten-ideaal louterde zich tot 't Christelijk apostolaat. Het Christendom heeft altijd de daad boven de meditatie gesteld, het actieve | |
[pagina 141]
| |
leven boven de passieve beschouwing. Het is verwijd en vergeestelijkt Jodendom. Joodsch geloof was nationaliteitsvereering en stam-vereering. Het Christendom wilde universeel zijn en eischte eerbiediging voor den afzonderlijken mensch, het zag in den afzonderlijken mensch een in zich zelf volledige levens-verwezenlijking. Door zijn persoonlijkheidsconceptie onderscheidt 't Christendom zich van elke religie en religieuze levens-beschouwing der wereld. Niet Boeddha had zich omgewend naar Maria Magdalena. Niet Plato voelde de heiligheid van het enkele menschen-leven: de mensch was voor Plato het schaduwbeeld eener onbewegelijke ‘idee’. De groote mystici der Christenheid, die verrezen toen, tegen 't einde der Middeleeuwen, de massale Kerk-tucht, de hiërarchische scholastiek, haar macht ging verliezen en door een Thomas van Aquino ‘verdedigd’ worden moest, de mystici zijn tegelijk vrijheids-apostels geweest, de gevaarlijkste tegenstanders der Kerk, de profeten van een ruimer, vrijer ideaal van menschelijkheid. Eckehart heeft het persoonlijkheids-besef der Evangelies, dat door de Kerk verminkt was, hersteld maar tegelijk die Evangelische persoonlijkheids-conceptie verruimd. Voor het primitieve Christendom was de hoogste geest gelijk aan den geringsten, was ieder mensch voor den hemelschen Vader gelijkwaardig: sinds de godheid niet meer begrepen werd als een geest buiten den mensch, maar als een macht die zich in den mensch zelf verwezenlijkt, moest ook hij, in wien deze scheppende Godsmacht het hevigst leefde, ‘de meeste’ zijn. Sinds de persoonlijkheid als de uitbeelding zelf der goddelijke kracht werd gevoeld, had zich de Christelijke deemoeds-conceptie voor goed gewijzigd. Niet langer knielde de mensch deemoedig voor zijn goddelijken Vader, maar in deemoed keerde hij tot zich zelven in. Het smeek-gebaar der aanbidding was tot een bezinningshouding verstild. In deemoed staat de mensch tegenover zijn diepste en telkens misbruikte zelf. In deemoed voelt de hoogste mensch zich met alle menschen één. - Sinds de persoonlijkheid als schepping en schepper beide werd gevoeld, was het Christelijk dualisme overwonnen. Al heeft de mensch in zich zelf den strijd van natuur en geest, van zelfzucht en liefde, te doorlijden: de overwinning beteekent een verzoening. | |
[pagina 142]
| |
De eerbied voor de afzonderlijke persoonlijkheid beteekent eerbied voor geheel haar gedaante. Vorm en geest zijn niet te scheiden. De vorm wordt tegelijk met den geest geboren. Persoonlijkheids-erkenning beteekent erkenning van de onverbrekelijke éénheid van ziel en lichaam. Indien, na de vernietiging van dit lichaam, de ziel zal voortbestaan, dan zal zij ook in nieuwe stof herboren worden en zich verwezenlijken. De mystiek is van alle tijden, maar de historische ‘mysticus’ is een type van levens-vereenzijdiging, die niet langer als representatief wordt gevoeld. Allen zoeken we, worden we gedwongen te zoeken: heiligheid; maar de ascetische heilige der oude religies is ons niet langer de ideale vertegenwoordiger der menschheid. De mysticus is de passieve mensch, maar de wil van Europa is actief. Passiviteit beteekent voor ons levens-ontkenning, pessimisme. Het eeuwige zelf voelen wij als een eeuwigheid van actie, een voortdurend scheppende kracht, niet een stabiliteit. De tijd zelf is ons het symbool der eeuwigheid. De mystiek is een vluchthaven geworden der zoekenden, der ontgoochelden en der machteloozen. De groote levensstroom golft daar langs heen. Niet den kluizenaar of kloosterling vereeren wij, maar de willende, zelfscheppende persoonlijkheid, den volledigen mensch, die den strijd van zijn menschelijkheid aanvaardt. Wij zien in Shakespeare, Rembrandt, Beethoven of Goethe een vervollediging van Eckehart of Franciscus. Wij beseffen den strijd van onzen wil, geheel beseffen wij hoe veel moeilijker ons leven geworden is, hoe veel meer leed wij op ons laden: maar wij weten en voelen dat het leven ons redden zal indien wij en doordat wij er de tragedie voluit van aanvaarden. Wat wij aan rust verliezen, winnen wij aan rijkheid. Die rust zou voor ons een vlucht beteekenen. Wij hebben den doem der wereld te aanvaarden zullen wij triomfeeren. Wij hebben gekneusd, gehavend, vernietigd te worden, om te herrijzen. Wij hebben vervloekt te zijn, om geheiligd te worden. Het is niet gemakkelijk het leven te blijven zegenen. Het is niet zoo gemakkelijk ‘optimist’ te zijn. Gemakzuchtig is het pessimisme. Gemakzuchtig het zich gewonnen geven. Gemakzuchtig de passiviteit. En ik zie en weet, dat de grootste der mystici van 't oude Christendom - in tegenstelling tot Grieken en Boeddhisten | |
[pagina 143]
| |
- strijdende naturen waren, donkere optimisten.... als wij! Daarom blijven wij, ontkenners van Katholicisme en Calvinisme, ons beroepen op het Christendom. De grootsche menschheidsconceptie van het Christendom willen wij steeds vollediger verwezenlijken. De intrensieke geschiedenis onzer Westersche beschaving is te zien als een worsteling om de vrijheid van den persoonlijken mensch. Nu zijn wij verdeeld, ontredderd: het volk is in verval, de gemeenschap verburgerlijkt, de machtigen zijn de wijzen niet en de groote enkelingen, onze geestelijke heroën, voelen zich verlaten, ontwricht. Er is geen bloei van persoonlijkheden mogelijk, waar 't individualisme woekert. Wij hebben éénheid, orde noodig. - Nu hebben wij in onze begeerige ontleedzucht, in onze domme verstandsaanbidding, in ons hoogmoedig rationalisme, de innerlijke krachten van ons leven gesloopt, vernietigd. - Nu zijn wij, positivisten en materialisten, de ontkenners van ons eigen geluk. Wij hebben religie noodig, hoe noodig! Wij hebben het intuïtieve leven der ziel te herstellen. Maar niet kunnen wij terug verlangen een godsdienst in den dogmatischen zin, niet een massa-godsdienst, een priester-godsdienst. En evenmin begeeren wij dien ijlen godsdienst der filosofische abstracties, der metaphysica. De ervaringen en belijdenissen der groote persoonlijkheden vormen de kern van het religieus bewustzijn in Nieuw-Europa. Ons boeit het psychisch drama, zooals dit zich spiegelt in de groote persoonlijkheid. Niets is den mensch zoo belangrijk als de mensch. Men vraagt mij, of het voor ons, met ons diep ingeleefd besef van 't groote wereldverband, geen dwaasheid is nog steeds den mensch te willen zien als het centrum der wereld. Maar indien wij ons diepste zelf als identiek voelen met de ziel van het universum, waarom dan een levens-beschouwing gevreesd, die zich centraliseert in de persoonlijkheid? Men vraagt om objectiviteit: ik kan alleen objectief de wereld zien door mijn subjectiviteit héén. Ik begrijp u niet, als ge zegt het anders aan te kunnen leggen! Het zijn immers de levende gevoelswerkelijkheden, die ons helpen en niet de abstracties die men slechts denken kan? Wij kennen de wereld naarmate wij haar lief hebben; wij hebben haar lief naarmate wij haar in ons zelf her-kennen. De primitieve, egocentrische wereld- | |
[pagina 144]
| |
vizies bevatten een waarheid, die wij eerst thans in haar consequentie en uitgebreidheid gaan doorvoelen. De primitieve leer zag den mensch in het centrum der wereld en plaatste een - al te menschelijke! - godheid boven die wereld: wij hebben in onze menschelijkheid zelf het goddelijk principe ontdekt en juist dáárdoor heeft zich ons gods-begrip ontmenschelijkt; en dáárdoor is ons leven oneindig zwaarder en oneindig schooner geworden! Het positieve, dat deze eeuwen brachten, is een ruimer levens-erkenning, een verbreeding van het persoonlijkheidsbesef. Het vergankelijk-individueele, het lichaam der persoonlijkheid, het ‘karakter’, werd door den mysticus als ‘zonde’ gezien; de Renaissancist zag het als doel in zich zelf, hij roemde in zijn anders-zijn, hij vierde zijn karakter-kracht tyrannisch uit en misvormde daardoor zijn karakter, hij schaamde zich niet zijn eerzucht, heerschzucht, boosheid, mits hij zich een ‘andere’ toonde, een kracht van zelfzucht; hij was anti-religieus, hij was een Romeinsche heiden die zich aan de Romeinsche gemeenschaps-moraal onttrok: wij voelen het ‘karakter’ als één met de persoonlijkheid, geheiligd in den dienst der persoonlijkheid, geheiligd door te dienen, geheiligd door in de persoonlijkheid weer algemeen te worden. Wij erkennen niet één menschheids-type als ‘wezenlijk’, den heilige: in dank aanvaarden wij de gave van elke zuivere persoonlijkheid. Wij willen haar niet de les lezen: het leven leert ons allen dezelfde les, maar voor ieder op andere wijze. Wij verlangen de zuiverst mogelijke erkenning van het almenschelijke. Want wij hebben volwassen persoonlijkheden noodig. In den enkelen mensch leeft de geheele menschheid. Wij hebben de menschheid in ons te ontwikkelen. Oefent uw ziel, vindt u in het andere terug, ont-maakt u, voortdurend. Hoe verder men zoodoende van zijn ikheid schijnt af te dwalen, des te zuiverder zal men het ik verwezenlijken. Door vergeten te worden, gedijdt het; maar wie het vertroetelt, maakt 't ziek. Het karakteristieke wordt eerst waardevol, wanneer het niet een ommuring vormt, doch een innerlijke veste: de voorwaarde, doch niet het doel onzer menschelijkheid. Wij hebben anders te zijn dan allen, opdat wij ons met | |
[pagina 145]
| |
allen vereend kunnen voelen. Zooals het karakter eerst daar zuiver ontbloeit, waar het in de tucht van het leven gevormd wordt en dient, zoo kan de persoonlijkheid eerst ontbloeien door de kracht der liefde. - Altijd dit ‘ik’ en dit ‘gij’ en nooit een volledig ‘wij’! Maar de zelfstandige genieën, die volstrekte ikheden, hebben wij lief, daar zij volstrekt ‘wij’ geworden zijn. De groote persoonlijkheden zijn de groote objectieven, de scheppend objectieven, de ‘genieën’, in wie het subjectieve daden-leven der karakters tot objectieve geestelijkheid rijpte. Zij zijn de volledige verwezenlijkingen van die daemonische scheppings-kracht, die liefde-kracht, die de wereld bezielt en die in ons tot bewustzijn komt. Het genie is het ontzaglijk vergroote beeld van ieder onzer. Het is de stem en het geweten der menschheid. Het is groot niet als uitzondering, maar als vertegenwoordiger. Het is niet ‘type’, maar symbool. Wat in de persoonlijkheid typisch heet, dat is het persoonlijke niet. Het persoonlijke is 't algemeene dat zich op ééne, éénige wijze openbaart, dat zich niet anders openbaren kan dan op die eene wijze. Het algemeene is niet het globale, niet de grootst-gemeene deeler van het gewone, niet de collectieve middelmatigheid; het algemeene is: òf de buiten-persoonlijke ‘idee’, de stabile, ideëele ‘norm’ in den Griekschen zin, òf de idee zooals zij zich in de uitzonderlijke persoonlijkheid uitbeeldt. En wij, niet-Grieken, wij Germanen, Kelten, Franken, maar Christenen allen, wij, die de idee ‘in actie’ willen zien, wij die alleen de verdramatiseerde idee begrijpen, wij die in de persoonlijkheid de vereeniging voelen van idee en leven, wij die het leven en de godheid als een eeuwig wordende, scheppende, groeiende macht gevoelen, wij erkennen en eeren de uitzonderlijke persoonlijkheid als een eenig-mogelijke levens-veralgemeening. De persoonlijkheid is de belichaming eener levens-conceptie. De mensch boeit ons als verpersoonlijking eener onbewuste ‘idee.’ En hij is te grooter, naar gelang hij duidelijker zijn idee belichaamt. De onbelangrijken zijn de onduidelijken. Plato en Phidias zijn het Helleensche Volk, Dante en Eckehart zijn de Middeleeeuwen, Da Vinci en Michel Angelo de Italiaansche Renaissance en de enkele Tolstoi heeft ons de millioenen-massa van Rusland doen liefhebben en doen | |
[pagina 146]
| |
begrijpen als van ons eigen bloed. Het genie, dóór zijn Tijd en zijn Volk te zijn, wischt de grenzen uit van tijd en volk. Hellas beeldt zich uit in Plato: door Plato werd Hellas van Nu en van Hier. De persoonlijkheid is symbolisch. In de persoonlijkheid beelden zich de ideeën ten leven. Zij bestaat door en ter wille harer idee. Niet van een ‘begrip’, niet van eene gedachte, is zij een incarnatie, maar van een idee, van een levens-vizie. Want de gedachte is tijdelijk: zij is juist en on-juist, zij wordt in den tijd overwonnen; doch de vizie blijft. Waarop zou de grootheid der groote persoonlijkheid berusten, indien we haar niet voelden als ideeën-grootheid, geloofs-grootheid? Zij ware een machts-gebaar, vergeefsch en hol. De persoonlijkheid, die niet langer ter wille van haar overtuiging leeft, maar terwille van haar macht, wordt de tyran. De tyran is de held zonder roeping, de persoonlijkheid zonder moreel gehalte, de persoonlijkheid als ‘talent’. De tyran is de persoonlijkheid zonder symbolische beteekenis, de persoonlijkheid die niet groot is door algemeen te zijn, maar door zich op haar apartheid te verheffen. Wat hij zijn superioriteit noemt, vormt juist zijn inferioriteit. Wij kunnen niet allen geniale persoonlijkheden zijn, niet de groote overtuigden, niet de volstrekt subjectieven die tegelijk de eenig objectieven blijken. Maar wij kunnen hen bewonderen. Hen bewonderend wordt de geringste groot. Er zijn vrome discipel-naturen, die in geen enkel opzicht belangrijk schenen, maar, toen ze getuigden van hun meester, vonden zij woorden van klaar-beeldende ontroerings-kracht en lichtende waarheid. Even zoo kan een beschaafde wereldling, die een beetje geestig is en erg diplomatisch en bovenal bang zich belachelijk te maken, door de magie der liefde een argeloos held worden en een mensch die zich van alle zijden bloot stelt! Deze liefde schiep de mythische heroën, die de bovenmenschelijke verpersoonlijking waren van een volkswil, van een religie. De verbeelding der menigte zag hen als magiërs, verheven boven alle menschelijke en natuurlijke beperking. Elk hunner handelingen teekende zich, eindeloos vergroot, tegen den horizont der eeuwen. Zoo ontstond de Mozesmythe, dat vizioenaire beeld van den Joodschen geest. En | |
[pagina 147]
| |
heel het Christendom was onmogelijk geweest zonder de alles beheerschende macht der persoonlijkheids-vereering. De tijden der mythologie zijn voorbij. Maar was de kracht die de mythe scheppen kon, niet wonderlijker dan de mythe zelf? Indien Christus niet bestaan heeft, is dan het feit dat de menschheid Christus scheppen kon en eeuw op eeuw haar schepping vereerde, zich door haar schepping bezield voelde tot hooger leven, niet wonderlijker, wonderlijker en wezenlijker, dan de Christus zelf? De tijden der mythologie zijn voorbij, maar de liefde blijft. Wij behoeven niet langer den mensch boven-natuurlijk te zien om in hem het goddelijke te eeren. De oudheid kende bewondering voor karakters en bewondering voor groote talenten: zij kende niet onze liefde voor de cosmische persoonlijkheid zelf; zij zag de persoonlijkheid niet als een wereld in-zich-zelf, als een in zich zelf volledig levens-beeld, als een dramatische éénheid van god en natuur, van idee en vorm. Zij moest de persoonlijkheid fantastisch tot mythe om-scheppen om haar symbolisch te begrijpen. Zijn ook de Grieksche goden niet tot mythe verheven ‘persoonlijkheden’? Onze diepere persoonlijkheids-opvatting is niet alleen ‘begrip’, maar een feit, dat zich in de kunst, in het leven verwezenlijkt. De kunst kan ons in zich zelf een religie zijn in zoover het leven ons een religie is. Het leven is ons een religie, omdat wij het godsdienstig besef niet langer objectiveeren in een Kerk, in een bovenpersoonlijk dogma, in een abstracte ideeën-wereld, maar het kennen als een individueele gemoedstoestand. En wanneer ik mij afvraag, wat 't toch is, dat de groote kunst van Nieuw-Europa onderscheidt van die der oudheid, dan vind ik dit: dat bij Shakespeare of Rembrandt, bij Beethoven of Goethe, bij Van Gogh of Walt Whitman, bij Tolstoï of Dostoiewsky, het kunstenaarsschap in de persoonlijkheid is opgenomen, dat heel hun persoonlijkheid zich in hun kunstenaarsschap openbaart. Vandaar dat wij steeds ‘den mensch’ willen vinden in het kunstwerk, dat de kunst ons om het ‘menschelijke’ boeit. Die ‘mensch’ is mythe! - Dit blijft en blijve een winst op alle vorige tijden. Onze taak zal deze zijn: de eenheid te herstellen tusschen het volk en zijn geestelijke vertegenwoordigers: een taak van eeuwen, doch eerst daarna zal onze cultuur zich | |
[pagina 148]
| |
verwezenlijkt hebben en groot overeind staan naast, boven, de heroïsche cultuur-verwezenlijkingen van Gothisch Europa, van Hellas, van Indië, van Egypte. Onze helden-vereering zal niet tot persoons-afgoderij verworden, zoolang wij de uitzonderlijkheid der grooten als veralgemeening voelen, zoolang we hun leven voelen als de verwezenlijking van het onze. Wij zèlf zijn de genieën onzer vereering. Niet den eenen mensch vereeren wij: wij eeren de menschheid in de eene gestalte, wij eeren ons zelf in het beeld onzer liefde. Om ons zelf op onpersoonlijke wijze te kunnen eeren, daarom eeren wij den held. De eigenschappen, die wij in hem vereeren, het zijn de onze. De wijsheid, die hij uitspreekt, is onze wijsheid. Zijn geluk is ons aller geluk. En ook zijn strijd, zijn vertwijfelingen, zijn smarten, zijn de onze. Wij vereeren hem niet, omdat wij een toover-formule van hem verwachten, die ons ‘de waarheid’ onthullen zal, maar omdat hij, al onze zwakheden en beperkingen deelend, ons het leven beeldt, ons toont hoe te leven. Het begrip is niets, het voorbeeld alles! Wij gingen tot hem om den Meester te vinden, wetend wat wij niet weten: wij vonden den grooten, armen mensch, die in ons zich zelf herkent en wiens laatste woord een woord van vertrouwende berusting is: het woord der berusting van hen, die het lot niet voelden als een macht buiten hen, maar als een macht die binnen in hen werkt, die één is met hun leven. Zij berusten in hun innerlijk lot, omdat zij in hun lot de godheid erkenden: die macht, welke boven-menschelijk is, welke méér is dan het enkele menschenleven. Hun woord van berusting is een woord van vrijheid. Vrij is de mensch in zoover hij op deze wijze berust. Het beste, wat persoonlijkheids-eerbied ons leeren kan, is het besef van ons menschelijk te-kort en van onze goddelijke roeping. In ieder leven, ook in het geringste, werkt de kracht der vervolkomening. Ieder mensch, in zijn beperking, is een volledigheid. En wij leven om deze volledigheid te verwezenlijken, om onze persoonlijkheid zuiver te ontplooien. Heeft niet de laatste der universeele menschen de persoonlijkheid ‘het hoogst geluk’ genoemd? Juist ook de geringen, de eenvoudigen, zij die door de banalen banaal worden genoemd, zijn ons zoo lief, omdat | |
[pagina 149]
| |
vaak hun leven zuiverder is dan dat der machtigen. Zij het minst zullen de begrippen ‘macht’ en ‘wijsheid’ verwarren! En de groote, de grootste persoonlijkheid doet eigenlijk niet anders, dan met zware overtuiging dàt uitspreken, wat de bescheiden, kleine mensch onbewust reeds weet. | |
VI. Heden en toekomst.De 19e eeuw heeft 't persoonlijkheids-begrip misvormd door het individualisme, vernietigd door het mechanisme. Individualisme beteekent verzwakking of verkrachting der persoonlijkheid. Het beteekent anarchie of despotisme. De individualist is òf de onvolwassen gebleven persoonlijkheid, de mensch die zich aan de levens-moraal onttrekken wil, die zich uit wil leven, maar de karakter-vormende levens-tucht ontwijkt, die geluk najaagt zonder den zedelijken strijd van het leed aanvaard te hebben, die de vruchten der wijsheid plukken wil zonder den bodem te hebben toebereid, de ontzedelijkte weelde-ziel, de karakterlooze levens-acteur, die niet langer den ernst van zijn leven beseffen kan noch ernst met zijn leven kan maken, de levens-dilettant die zijn ziel niet meer geven kan, noch aan een mensch, noch aan een overtuiging, die tot niets meer in staat is, omdat hij voor niets meer stáát, die speelt met 't geluk zooals hij speelt met de smart, die speelt met zijn ziel, de onwaarachtige scepticus, die niets meer gelooft, omdat hij alles gelooft, die niets meer voelen kan, omdat hij alles meent te voelen, die niets meer is, omdat hij alles wil zijn, de mensch die juist dóór zijn ikheidscultus dit ‘ik’ geheel verloor. - Zóó is de individualist; òf hij zal de mensch zijn die zijn karakter-kracht zelf vergoddelijkte, de geestelijke tyran, die zijn ikheid aan de wereld opdringt, die den mensch ‘gebruikt,’ die 't geluk zoekt in zijn heerschers-macht, die niet in wijsheid en zelfbezinning, doch in macht geluk zoekt, die geluk slechts dáár vindt waar hij zijn macht kan oefenen, daar waar de slaven zijn, die zijn geluk bouwt op het on-geluk der overmachtigden. Beide typen zijn de uitbeeldingen van één kwaad. Beiden zijn typen van den hoogmoed, van de hoogmoedige zelfverheffing boven de wetten des levens; beiden zijn moraalontkenners, beiden gevoels-verkrachters. Beiden eerden de | |
[pagina 150]
| |
persoonlijkheid als het aparte, het andere, het minst-algemeene. Beiden kweekten en vereerden hun uitzonderlijkheid. Beiden onttrokken zich aan de krachten der gemeenschap; beiden vereerden hun vereenzaming. Geen van beiden hebben iets begrepen van de wijding van het mede-lijden, dat een medeleven is. Geen van beiden hebben het leed der wereld als een schuld tegenover het eigen ik gevoeld; geen van beiden hebben de moraal der plicht en de wijsheid der liefde gevoeld of erkend. Geen van beiden hebben in ootmoed hun arm-zaligheid beleden; geen van beiden in ootmoed en eerbied hun éénheid met menschheid en wereld beseft. Geen van beiden begrepen dat de persoonlijkheid bloeit waar de mensch dient, dient de anderen, dient het leven, in die anderen, in dat leven dienend zijn ondoorgrondelijke en absolute zelf. Geen van beiden zijn tot volkomen menschelijkheid gerijpt. De individualistische ontaarding, die sinds de Renaissance was voorbereid, doch eerst in de 19e eeuw den wasdom der bewustwording bereikte, is noodzakelijk geworden door de sinds eeuwen steeds dieper woekerende ontaarding der volkskracht. In elken machtigen cultuur-tijd vormde de volksziel het fundament van het geestelijk leven. Het volk was de bron der beschaving. De groote scheppingen werden gevoed door de levende krachten van het volk. De representatieve persoonlijkheden wisten zich het sprekend bewustzijn, de stem van den volks-wil. Maar deze volksbeschaving is vernietigd. Het volk heeft aan het geestelijk leven geen deel meer. De éénheid tusschen volk en cultuur is verbroken. Het groote volk is in verval geraakt. De volksziel is vernederd, steeds meer, doch nooit zoo diep als in de eeuw die door de Fransche revolutie geopend werd: de eeuw der nivelleerende levens-verburgerlijking, de eeuw der kapitalistische overbeschaving, de eeuw der analytische, anti-religieuze, geluksvernietigende wetenschapsvereering, de eeuw der machine, de eeuw der techniek, de eeuw, die in alle groote persoonlijkheden haar vijanden vond. Verbroken was de steunende, vormende eenheid tusschen persoonlijkheid en volk; verbroken de eenheid tusschen persoonlijkheid en beschaving, tusschen den geestelijken mensch en den ‘beschaafden stand’. De enkeling werd de | |
[pagina 151]
| |
paria der beschaving, de verlatene; en alle ziekten der verlatenheid had hij te doorlijden, wanneer hij niet als een Tolstoï, een Van Gogh, een Walt Whitman, de kracht had en de oprechtheid een opstandig apostel te worden, een mensch die in zijn ballingschap niet berustte. Toen het volk, misbruikt, getergd, vernederd, zich eindelijk zijn val bewust werd en zich weer wilde opheffen, had het in den vereenzaamden individualist zijn leider niet te zien, doch zijn belager. Maar zich zijn wil ten leven bewust wordend in een tijd van fatalistisch materialisme, van religie-ontkenning, van wetenschaps-aanbidding, van techniekvergoding, zocht het die mechanische machten zelf te gebruiken, te aanvaarden. Het voedde zich met 't gif der onbeschaving. Het veridealiseerde de krachten, die het leven vernietigd hadden. Het kon, zoo min als het kapitalistisch burgerdom, het wezen der persoonlijkheid erkennen. Het bestreed niet alleen het individualisme, het bestreed het persoonlijkheids-beginsel zelf. Het verdogmatiseerde de mechanische levensbeschouwing die de verschrikking der 19e eeuw is geweest. Het vergoddelijkte de ‘maatschappij’ der toekomst: de ideaal-mechanische maatschappij van den Heils-Staat, die de immoreel-mechanische maatschappij van het kapitalisme vervangen zou. Het zag den enkeling - niet alleen den genialen, maar elken enkeling - als het raadje in dat geweldig mechanisme van den gedroomden toekomst-staat. Het zag met groote duidelijkheid dat elke persoonlijkheid de vijand van de ‘maatschappij’ vormt, dat 't de eeuwige wil is der intuïtieve persoonlijkheid de maatschappij te bestrijden; maar het begreep niet deze wil der onmaatschappelijke persoonlijkheid als haar roeping; haar roeping, omdat juist de persoonlijkheid menschheid en maatschappij niet vereenzelvigt, omdat zij de maatschappij ziet als het doode afschijnsel der menschheid, omdat 't haar taak is de leugen van elke maatschappij te vernietigen. Het Socialisme ontkende de persoonlijkheid. Het socialistisch mechanisme, het historisch materialisme, zag den geest als een automaat der stof, zag den menschelijken geest, dat eenig ‘werkelijke’ van den mensch, als het product van stoffelijke omstandigheden. Al kunnen wij den oorsprong dezer leer in 't zelfde vér verleden aanduiden, als verschijnsel is zij nieuw. | |
[pagina 152]
| |
Het is geen volk, geen tijd, te beurt gevallen zóó menschheid en leven te zien. Wel donker en fatalistisch was het pessimisme reeds, dat eveneens de stof ziet als beginsel, doch dat 't leven haat om zijn beginsel van stoffelijkheid: donkerder en fataler is 't optimistisch mechanisme. De belijder van het mechanisme heeft één geloof: evolutie, maar hij was voorbeschikt dit geloof te vermorzelen, doordat hij niet den intuïtieven geest ziet als de scheppende kracht, doch de stof. De wet van oorzaak en gevolg is hem 't begin en 't einde van alle goddelijke wijsheid en menschelijke glorie. Dat de persoonlijkheid oorspronkelijk is, een verwezenlijking in zichzelf, een eigen wereld, een resultaat, een zelfstandig scheppende kracht, dat wij leven terwille van den bloei onzer persoonlijkheid, dat ons persoonlijk leven zichzelf ten doel heeft, dat wij ons lot in ons zelf dragen, dat het ‘absolute’, dat het hemel-rijk, ‘binnen in ons’ is: deze fundamenteele waarheid, deze fundamenteele moraal heeft 't mechanisme niet kunnen en niet mogen aanvaarden. Het vergoddelijkte de massa ten koste van den enkeling. Het zocht veralgemeening, maar het zocht haar volgens de wetten der stof en niet volgens die van den geest: het zocht veralgemeening in nivellatie. Het begreep niet, dat de geest eerst in het uitzonderlijke zich veralgemeenen kan, dat nivellatie is: de verkeerde veralgemeening, de verbanaliseering van den geest.
Het probleem, dat deze tijd zich stelt, is dit: de gemeenschap te stichten der persoonlijkheden. De monumentale cultuur-tijdperken der historie, de groote religieuze stijl-periodes, waren de uitbeelding van een persoonlijk, boven-persoonlijk Gods-begrip. In heel de Egyptische samenleving was zelfs nog geen plaats voor den afzonderlijken mensch. Ook als verschijnsel moest de afzonderlijke persoonlijkheid nog geboren worden. De mensch bestond uitsluitend als onder-deel van dat ontzaglijk monument der mystische gemeenschap. De volks-massa als massa schiep zich haar eeuwigheids-droom en onderwierp zich aan de onbewegelijke traditie-wet, die haar eigen schepping was. Tientallen eeuwen achtereen wist Egypte haar ontzagwekkende hiërarchie haast onveranderd in stand te houden. Wie uit de massa als zelfstandig wezen tevoren trad, zooals | |
[pagina 153]
| |
één oogenblik Amenophis IV te doen trachtte, werd door den volkswil uitgestooten. Want hoe kon de mensch alléén staan tegenover de geduchte godheids-machten? Wie zich als zelfstandigheid wilde handhaven, wie vrijheid van denken, voelen en leven eischte, kon niet anders dan een Gods-ontkenner zijn. Het Egyptisch beeld, met den starren, op de eeuwigheid gerichten blik, onverzettelijk van houding, rijst voor ons op als het symbool van absolute, roerlooze onpersoonlijkheid. - De evolutie van de Egyptische cultuur naar de Grieksche beteekende een evolutie naar persoonlijke vrijheid. Niet langer behoefde de menschheid zich als massaliteit aaneen te sluiten om de Gods-vrees tot gods-aanbidding te louteren. De ervaring en het weten hadden de vrees verjaagd. De mensch begon zich een zelfstandigheid te voelen. Misschien kunnen wij in Socrates den eersten zelfstandigen geest onzer Europeesche beschaving eeren. Hoe veel grootsche karakters, hoe veel geniale talenten schiep Griekenland! Maar, al ontworstelde zich Hellas aan de anonyme hiërarchie der primitieve beschavingen, dit beduidt nog niet dat Hellas een persoonlijkheids-besef kende in den nieuwen zin van het woord. Nog steeds bleef de mensch als zelfstandig wezen zonder belang. Nog steeds bleef de Godheid een vaststaande, onbewegelijke idealiteit buiten, boven den mensch, afgescheiden van den mensch. De mensch was voor de Grieken de afbeelding eener buiten-aardsche ‘idee’. Plato dacht zich een eeuwig onveranderlijke norm van menschelijkheid, waarvan de individuën slechts ‘afschaduwingen’ waren. Heel de natuur was het bedriegend afschijnsel eener onlichamelijke, stabiele idealiteit. De liefde zelf is voor Plato niet een intuïtieve, scheppende kracht, maar een herinnerings-aandoening: de mensch, zich zijn voor-aardsche ‘idee’ herinnerend, ervaart het wezen der schoonheid en deze schoonheidsontroering noemt hij liefde. Van uit deze beschouwingssfeer moet ook heel de Grieksche beeldende kunst worden begrepen. Het Goden-beeld was menschen-beeld: niets onderscheidt den Hermes van den Schijfwerper; maar het menschenbeeld werd vergoddelijkt door het te styleeren naar een vaststaanden norm van ideëele natuurlijkheid. De kunstenaar herschiep het toevallig natuurverschijnsel ‘mensch’ naar de onveranderlijke idee ‘mensch’. De hoogste natuurlijkheid | |
[pagina 154]
| |
viel samen met de hoogste idealiteit. De concrete natuurwerkelijkheid werd omgevormd tot de ideëele natuur-wáárheid. Daarom is de beeldende kunst van Griekenland idyllisch en allerminst dramatisch. En daarom erkende ook het Grieksche drama zelf geen innerlijk schuldbesef, schiep het drama niet den voor zich zelf verantwoordelijken mensch, was het drama zelf in wezen on-dramatisch. Het tragische werd begrepen als een conflict van het individu met het buitenpersoonlijk Gods-lot. De Grieksche opvatting van het tragische leeft voort in ons leelijke woord ‘nood-lot’. Het ‘lot’ was een catastrophe van buiten af, waartegenover de mensch weerloos stond. Na de verstarring der weer primitief geworden cultuur tijdens de vroegere Middeleeuwen, na de hiërarchische verstarring der Byzantijnsche kunst, na de scholastieke verstarring der Romaansche kunst, komt dan eindelijk de Gothiek de nieuwe waarheid van het Christendom uitbeelden: ‘het Koninkrijk Gods is binnen in u’. Scholastiek en Mystiek samen vormen de Middeleeuwen: de scholastiek is er het massale, hiërarchische element van, de mystiek het vrijheidselement, het persoonlijkheids-element. De Christelijke mystici zeggen alles wat de Indische, Chineesche en Grieksche mystici zeiden: maar zij zeggen méér, zij zeggen dingen die de anderen niet voelden. Zij zeggen dat ik de godheid noodig heb, maar ook de godheid mij. Zij zeggen, Eckehart zegt: dat God zich in mij verwezenlijken moet, dat de persoonlijkheid, in haar diepste wezen, God is. - De Gothiek is zonder het scholastische element ondenkbaar: maar hoe overmachtig is er het extatisch vrijheids-element der mystiek! De Gothiek, die laatste groote ‘stijl’ onzer beschaving, is de eerste waarin het persoonlijkheids-gevoel ontwaakt. Het ontwaakt in de fantasie der kathedraal-architectuur, in de individueeldramatische expressie-kracht der Heiligen-beelden, in de vrijheid van het ornament dat de ambachtslieden maakten. - De laat-Middeleeuwsche dramatiek onderscheidt zich van de voor-Christelijke door de verinnerlijking van het tragische. En het Shakespeariaansche drama is een ontzaglijke vervollediging van het Middeleeuwsche. Het Shakespeariaansche drama onderscheidt zich van het Grieksche, maar ook van het Middeleeuwsche, door de aandacht te eischen voor den | |
[pagina 155]
| |
enkelen, bizonderen mensch, die in zichzelf als een tragische wereld gezien wordt. Sedert Dante en Giotto beeldde het Europeesche geestesleven zich uit in de afzonderlijke persoonlijkheden, in een Da Vinci en Michel Angelo, een Shakespeare en Rembrandt, een Beethoven en Goethe. Wij schatten een kunstschepping naar de wijdte en diepte der persoonlijkheid, die er zich in uitbeeldt. Wij schatten den mensch naar de mate waarop hij zich een persoonlijkheid toont. De ontwikkeling der Europeesche cultuur heeft als positieve waarde de erkenning der cosmische persoonlijkheid gebracht. Maar bovendien beteekende deze ontwikkeling: stijlloosheid. Bovendien bracht onze Europeesche beschaving het verval der volkscultuur, de verbrokkeling der gemeenschap, de verstrooiïng der geestelijke krachten, de tweespalt van cultuur en beschaving, de vereenzaming der groote persoonlijkheden. En de persoonlijkheid verschrompelt naarmate zij zich meer vereenzaamt. De persoonlijkheid kan niet uitbloeien als zij wordt afgesneden van den voedenden grond der gemeenschap. De individualist is de verschrompelde persoonlijkheid. Maar het is de onmiskenbare wil van onzen tijd, de zich in moeizame daden vormende wil: de verloren stijl-éénheid te herwinnen. Europa wil het contact herstellen tusschen enkeling en volk. Het wil dit bereiken, niet door de persoonlijkheid aan de massa ondergeschikt te maken, doch in tegendeel door de massa tot een geheel van zelfstandige persoonlijkheden om te scheppenGa naar voetnoot1). Want sinds het absolute niet meer als een macht of een idee buiten den tijd, buiten de wereld, buiten het ik wordt gevoeld, zou massa-cultus gods-ontkenning beteekenen, zooals voor de Egyptenaren juist persoonlijkheids-cultus gods-ontkenning moest zijn. Massavergoddelijking zou mensch-ontgoddelijking beduiden, zou beduiden een verloochening van de geestelijke winst der nieuwe wereld en een aanbidding van die stoffelijke winst, die, tot zelf-doel verheven, de negatie van alle geestelijkheid zou inhouden. Massa-aanbidding zou beteekenen een ave- | |
[pagina 156]
| |
rechts katholicisme, de godsdienst van het mechanisme. Europa wil stichten de cultuur der persoonlijkheid, een cultuur die noodzakelijk minder kerksch, minder scholastisch zal zijn dan die, welke haar voorafging: de Gothische; een cultuur die noodzakelijk de uitbeelding zal zijn meer van een religieus levensgevoel, dan van een objectief vastbepaalden godsdienst. De gemeenschap is niet anders en niet beter te dienen dan door de vrijmaking der persoonlijkheid; de persoonlijkheid is slechts zuiver te houden door de verheffing der gemeenschap. Er ontstaat in alle provincies van het geestelijk leven een verlangen naar beheerschtheid, naar stijl. Zonder stijlbesef geen persoonlijkheidsbloei. Wij kunnen enkelen worden door ons één te voelen. Stijl is eenheid van vorm, eenheid van geest. Zonder stijl-éénheid geen cultuur. Eerst de stijlvolle mensch, de mensch die harmonisch is door zich te beheerschen, de mensch die met waardigheid dienen kan, zal een persoonlijkheid zijn. Eerst de stijlvolle menschen kunnen een levende gemeenschap vormen. Maar karakteruitvierders kunnen géén gemeenschap vormen: zij zonderen zich af, zij zoeken het ‘andere’, zij werken niet saam. Wanneer de mensch veel individueels heeft ingetoomd, juist dan en eerst dan zal hij het wezenlijkste zijner ikheid kunnen redden. Wat de mensch nog méér is, dat komt eerst dan tot zijn verwezenlijking; evenals de schepping van den genialen kunstenaar één van stijl is met het werk zijner kleinere tijdgenooten en toch zich vrijmachtig boven de kunst dier kleineren verheft. De stijl-volheid steunt de uitzonderlijke schepping: deze zou onmogelijk zijn of zou aan vastheid inboeten, aan rust, indien dit stijl-verband ontbrak; maar het beste wat ze bevat blijft de spontane en nooit verklaarbare uiting der persoonlijkheid. Elke cultuur, die een wereld-beschouwing representeert, beeldt zich haar moraal, haar karakter, haar stijl van menschelijkheid. Wij hebben voor oogen het beeld van den Griek, van den Romein, van den Middeleeuwer, van den Renaissancist. En weer voelt men een wil regenereerend werken in deze wereld, die weg-rot, vergaat, maar om herboren te worden. Is er een leus, een naam? Ieder noemt een | |
[pagina 157]
| |
anderen naam en men meent iets anders te willen, omdat de naam verschilt; en men vergeet dat de werkelijkheid der toekomst noodzakelijk anders moet zijn dan de wensch is van nu. Wie de toekomst wil vast-stellen vertrouwt de toekomst niet. Maar het blijft menschen-plicht ons onzen wil bewust te worden: want deze wil schept de toekomst, die geen onzer kent. Ik spreek van Humanisme, wanneer ik denk aan de kracht, die de karakters vormen gaat, die den stijl der menschheid bepalen kan, die de vormende levensmacht, die het ‘ideaal’ is, dat opnieuw de eenheid zal scheppen, die den grondslag legt onzer moraal en levensbeschouwing. En het Humanisme gelooft in de persoonlijkheid. Het aanvaardt en verstelligt de persoonlijkheids-conceptie, zooals deze uit de vereeniging van Azië en Europa in het Christendom geboren werd, zich haar wezen bewust werd in de laat-Middeleeuwsche mystiek, zich expansief ontwikkelde tijdens de Renaissance, zich bezinnend verdiepte en vereenzaamde in de kunst en in de wijs-begeerte van Nieuw-Europa, om zich thans, na groote beproevingen en aberraties, met onstuimige kracht in onze religieuze en maatschappelijke verlangens te openbaren. Het Humanisme wil een gemeenschap stichten van persoonlijkheden. Het ziet in den mensch niet een arbeidskracht, niet een ‘middel’, dat wordt gebruikt, doch een zelfstandigheid. Het leert ons eerbied te hebben en aandacht voor den mensch. Het doet ons de wijding en de heilige bedoeling voelen van het enkele menschen-leven. Het verdeelt de menschen niet in meesters en knechten, maar alle menschen zijn de discipels van het leven. Het ziet de persoonlijkheid als een nieuwe oorspronkelijkheid, steunend op de historie der beschavings-eeuwen. Het ziet de persoonlijkheid als een wereld en een resultaat in zich zelf. Het ziet haar niet als een toeval en niet als een natuur-fatalisme, maar als een noodzakelijkheid in zich zelf: en wie deze innerlijke noodzakelijkheid beleeft, voelt zich vrij. Ieder mensch is de droom van 't absolute ingeprent. Als hij dien droom verloochent, dan versmoort zijn wil in den twijfel, dan verscheurt zich zijn twijfel tot vertwijfeling. Zonder het besef van 't absolute kunnen wij niet leven, niet | |
[pagina 158]
| |
doen en niet denken of voelen. Maar het absolute is niet meer een onwrikbaar begrip, boven ons uit, voor allen gelijk: het absolute leeft binnen in ons. Een ieder leeft en heeft te leven naar zijn eigen wet. Onrust, wroeging en vernedering volgen, waar die wet onzer ziel wordt verkracht. Vroeger kon een meisje uitgehuwelijkt worden en gelukkig zijn: want zij had haar plicht aanvaard; nu kan zij alleen met hem gelukkig zijn dien zij lief heeft naar de volheid van haar droom. Als het moet, dan zal men alles opofferen, zelfs zijn leven, - maar zijn persoonlijkheid is niet te offeren zonder van 't allerhoogste tot 't allerlaagste leven te vervallen. Vroeger verlangde de man een louter-aanhankelijke tot vrouw, nu voelt hij deze aanhankelijke lijdzaamheid als een last en als een smaad. De nieuwe mensch kent de schoone en zware zelf-verplichting van ieders leven. Hij weet, dat alle liefde, die de persoonlijkheid niet ontbloeien doet, als een bloem onder de zon, schuldige liefde is. Hij weet en voelt hoe noodlottig het zijn zou te zeggen: waardeloos is ons bestaan, wij dragen het leven en het levensgeluk op aan hen, die na ons komen. Ook dit nageslacht zal den paradijs-staat niet kennen: wij zelf zijn het, die geluk moeten vinden in deze ongelukkige, en eeuwig ongelukkige, wereld; en wij zullen die wereld ten goede zijn naarmate wij in ons zelf gelukkiger zijn. Hij zal zijn kind als een zelfstandigheid eerbiedigen en zelfstandigheid in hem ontwikkelen, maar hij zal niet den laffen overmoed hebben zich ter wille zijner kinderen te offeren; die kinderen hebben genoeg aan hun eigen levens-taak; wij hebben van dit en ons leven iets te maken dat in zich zelf van waarde is en volkomen: het heeft zich zelf ten doel. ‘Slechts wie voor het Heden leeft, leeft voor de Toekomst’, zegt Coster. Maar ook in het groot verband der gemeenschap geldt geen andere wet. Alle recht wordt on-recht, dat de rechten der persoonlijkheid niet dient. De wet der maatschappij zal nooit te vereenzelvigen zijn met de wet van het ‘ik’. De grootste daden zullen steeds die zijn, welke de leugen van elke maatschappij te niet doen. De vriend der menschheid zal telkens de vijand der maatschappij moeten zijn. En daarom zal wet nooit recht zijn. Vanaf de Middeleeuwen, toen Staats-recht en Gods-recht naast elkander bestonden, hebben wij de Romeinsche moraal | |
[pagina 159]
| |
die ‘recht en wet’ vereenzelvigde, verward met de Christelijke die een onwrikbaar bepaald Gods-recht boven de wet der wereld stelde. Hoe verward waarlijk is juist het streng betoog van Spinoza, die - en op welke gronden! - eeuwige, onvoorwaardelijke gehoorzaamheid eischt aan den Staat, en hoe verward de opvatting van 't Calvinisme, dat het Staatsrecht vergoddelijkt! Hoe verward was zelfs het meest mystisch rationalisme, dat de schoonheid van den opstand niet begrijpen kon, hoe verward en hoe onjuist is voor ons elke gemeenschaps-moraal, die op een mechanische levens-beschouwing berust! Maar ons Humanisme erkent het onbepaalbare recht der voor zich zelf verantwoordelijke persoonlijkheid; het stelt 't boven elke gemeenschaps-wet. Het erkent 't onontkoombaar conflict tusschen enkeling en maatschappij: deze erkenning houdt de belijdenis in van een ideaal dat - als alle idealen - nooit verzaakt kan worden hoewel het nooit te verwezenlijken blijkt. Recht is: gewetens-recht, vrijheidsrecht. En de vrijheid leeft, waar de rechtvaardige den sterke trotseert. Alle gemeenschaps-recht dient zich hiernaar te richten, hoewel steeds de gemeenschap ‘de sterke’ zal willen en moeten zijn... Het Humanisme ziet het leven als een dramatische éénheid. Het eischt de groote, strijdende, strijdend-dienende persoonheden op, steeds weer, zal de wereld niet - steeds weer - in leugen en zelfzucht verstarren. Nooit kan hij te groot zijn, want onoverwinnelijk is de leugenachtige gemakzucht. Het Humanisme aanvaardt den opstand, daar het 't leven vertrouwt en den innerlijken vrede vereert. Het prijst de persoonlijkheid, daar de persoonlijkheden de geloovers zijn en de vrijheids-apostels: de vijanden der scepsis en de vijanden van 't fanatisme; doch de vrienden der menschheid. Wij, wier geest verzonk in de poel van 't materialisme, wier ziel vaag heen en weder dwaalt in een wezenloos mysticisme, wij in onze verlorenheid en verdeeldheid, wij roepen om geloofs-eenheid, om religie - en wij vreezen de verstarring der dogmatiek. Waarom toch die angst voor 't dogma? De menschheid zal er steeds juist zóóveel van aanvaarden als ze behoeft. Het komt er op aan te weten wat men gelooft. En men gelooft wat men verlangt. Als het verlangen zich bevestigt tot een levend en positief gevoel en zich richt | |
[pagina 160]
| |
op een doel: dan is de waarheid van het geloof reeds geboren. Soms blijkt datgene, wat wij zoover zochten, wat zoo vaag en ver scheen te zijn, opeens vlak-bij te liggen; het ligt op ons te wachten: hoe eenvoudig is het! Dit zijn, in de geschiedenis der menschheid, de groote momenten. De groote momenten zijn die, waarin een vage, verre droom eenvoudige werkelijkheid wordt. Dàt zijn de groote momenten, wanneer de langzaam ontkiemde, de vage, allen doordringende wil der tijden vorm, gestalte aanneemt. Dan kan een oud en sedert lang vertrouwd woord opeens in nieuwen glans staan en een magische macht verkrijgen over 't hart der menschen. Hoort de stemmen van uw tijd, sterk en bewust geworden in de smartelijke beproevingen, de geïnspireerde stemmen, zoo klaar uitklinkend boven 't schor rumoer van opgewondenheid en leugen. De stemmen van 't oude Rusland en van het jonge Frankrijk, van Walt Whitman in Amerika. Ook in ons kleine Holland is dit geluid gehoord. Voelt wat er dringt en woelt in de ziel van 't Europeesche volk. Die kracht van levens-eerbied, broederschap en diep, cosmisch persoonlijkheids-besef kan aangroeien tot 't wereldbezielend geloof dat de moraal en de stijl-traditie vormen gaat van den mensch der toekomst: de zelfstandig en volwassen geworden Middeleeuwer. De mensch, die vrij is door zich gemeenschaps-deel te weten. De mensch die weet wat zelfbeheersching en wat aandacht beduidt; de waardige mensch, de mensch met eergevoel. De mensch die de liefde kent en den plicht en de eenheid van liefde en plicht. De mensch die buigt noch heerscht. De mensch die wil zonder te dwingen, die zonder zelfzucht zich zelf is, die fier is en dienen kan. Hij leeft intens, maar schaamt zich de drift. Hij voelt minachting voor geweld of macht, want hijzelf heeft 't gezag en anderen bewondert hij om hun gezag. Hij lacht om wetten en stelsels, omdat hijzelf de orde kent. Hij dringt zich niet op, want hij weet hoe noodig en hoe schoon de vrijheid is. Hij is verdraagzaam en edelmoedig: hij leeft met 't hart. Karakter is kracht; de verpersoonlijking van het karakterbegrip vormt den held. Maar de schoonste heldhaftigheid is die, welke zich niet verheft en geen luide woorden spreekt. Zij is een dieper werkende macht. Een innerlijke overstoor- | |
[pagina 161]
| |
baarheid is ze, die door ieder gevoeld wordt en geëerbiedigd. Zij is van allen dag. Zij is niet een opgeblazenheid en niet een roes, noch een stugge tucht, maar een bezinning en een stilte. Een wijsheid, een mildheid, een liefde. Zij dwingt niet, maar beïnvloedt. Zij dweept niet, maar gelooft. Eenvoudig is de persoonlijkheid en toch onpeilbaar. Al ware de mensch een reus naar het verstand, naar de ziel voelt hij zich kind. De geleerde zal de vriend zijn van den dichter. De beschaving zal niet gehoond worden door hen, die haar roem uitmaken. Want zelfs de staatsman en de priester zullen innerlijk beschaafde menschen zijn. Ik ben niet zoo onwetend te meenen, dat in eenigen tijd alle Europeeërs in dezen zin persoonlijkheden zullen zijn, maar ik heb reden te gelooven, dat de tijd zal komen waarin de eigenschappen dezer hoogere levens-kunst erkend zullen worden als de fundamenteele deugden van een volk en als het noodzakelijk kleed der persoonlijkheid. De wereld zal steeds vol tyrannen en vol dilettanten zijn en prop-vol nulliteiten: maar de vraag is, wie den toon zal aangeven in die wereld, wie gezag zal hebben, wie geëerd zal zijn. Zoolang elke vrijbuiter of egoïst als een persoonlijkheid geprezen wordt, is deze wereld te barbaarsch of te verwikkeld om aan een levenden cultus der persoonlijkheid toe te zijn. Hoe bescheiden is de persoonlijkheid en hoe erkennend! Wanneer een groot man voelt zooals Attila sprak: ‘ik ben de hamer van het universum’, dan is hij niet groot. Wordt een koning niet belachelijk door zich hoogmoedig te gedragen? Wij hebben koninklijk te zijn en niet de paradeerende koningsparvenu. Het Humanisme zal een traditie scheppen van innerlijke heldhaftigheid. En deze stijl-traditie zal het huis vormen der persoonlijkheid. Ieder zal zich zelve zijn, doch allen zullen 't zelfde vrede-huis bewonen. Zoolang wij zulk een huis niet durven bouwen, zal de wereld slechts bij uitzondering persoonlijkheden scheppen. En deze uitzonderings-scheppingen voelen zich in deze wereld zóó vreemd, dat ze noch in zich zelf, noch in de wereld kunnen gelooven. Doch wanneer het huis gesticht zal zijn der alledaagsche heldhaftigheid, dan zullen de uitzonderings-helden zuiver opgroeien en noch vergood worden, noch verguisd. Men zal niet | |
[pagina 162]
| |
na hun dood hun marmeren conterfeitsels op de stads-pleinen te pronk stellen om op kwade wijze goed te maken al den smaad, hun bij hun leven aangedaan. Hun leven was in smart en betrekkelijkheden gekluisterd, als het onze. Wij zullen het lief hebben doch niet afgodisch vereeren. Geëerd zij hun persoonlijkheid, geëerd hun vrijheids-worsteling en hun vrijheids-geluk. Vrij weet zich de ziel en zich zelf genoegzaam. De mensch is gelukkig naar gelang hij deze innerlijke vrijheid zuiverder verpersoonlijkt. En het zuiverst verwezenlijkt zich zijn vrijheid, wanneer hij samen met allen zich alleen en vereend voelt met zijn God. Waar een oude Grieksche Tempel het Huis was der Godheid, die de schare naderen liet, doch verre hield, waar de Romeinsche basiliek, evenals de paleis-kerk der Renaissance, het Huis der gemeenschap was, een beurs van het geestelijk leven, bezield door de schare zelf, - daar is de Christen-tempel, de Kathedraal, het Huis, waar de mensch zich vereend voelt met de menschen in de liefde voor God: het Huis der gemeenschap en het Huis der Godheid, het Huis waar de enkeling, gedragen door de gemeenschap en door de gemeenschaps-liefde, zich alleen voelt; alléén ook dan, als duizenden hem omringen: het Huis, waar de gemeenschap den enkeling in staat stelt zich met zijn IK te vereenzamen. En nooit heeft hij vollediger gemeenschap gevoeld met de velen, dan in die eenzaamheid.
Just Havelaar. |
|