De Gids. Jaargang 82
(1918)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Derde deel]'t Geluk hangt als een druiventros...
| |
[pagina 2]
| |
Maar daar was niemand; het deurtje naast de Madonnina bleef dicht en de moestuin leeg. Ook de Casa RovaiGa naar voetnoot1), de groote boerderij naast-aan, leek verlaten. Angelo Grassi schurkte ongeduldig de zware schouders in zijn bruin-en-zwart-geruite jasje. Zijn stompe neus snoof omhoog, als speurde hij, een bulhond, naar den man die zich wachten liet, en zijn koolzwarte oogen vloekten in zijn rooden kop. ‘Heeft hij al overgezet van morgen?’ kwam eensklaps grimmig zijn vraag tot den kleinen, kreupelen zandwerker, die bezig was, naast de aanlegplaats, zijn verschen berg zand door de zeef te spitten. Het mannetje liet de spade in den zandhoop steken, keek van onder zijn vaalroode muts den eigenaar van het veer eens aan, en zei: ‘Kwaad water nog om over te varen...’ ‘'t Zakt al sinds gisteravond,’ zei Angelo heftig; ‘is hij met de pont overgekomen, of met de boot?’ ‘Als hij overgezet heeft, zal 't nog met de boot zijn geweest’, kwam het mannetje bedachtzaam. En om verdere vragen te voorkomen en toch den vrager niet ongevallig te zijn, stiet ook hij, schor en beverig, door den horen zijner eeltige handen een langgerekten roep het water over. Dan ging hij weer ijverig met zijn scheppen door; telkens dofte, verdoft nog door het watergeweld, een zandvlaag tegen de ijzeren horde, tikkelden de kiezels langs het raster omlaag. Maar al spoedig barstte naar den verborgen talmer aan gene zijde der rivier een toorniger gebulder los van den man in het bruin-geruite jasje: ‘Porca Madonna’, vloekte hij nijdig, ‘Verdoemeling, die me geschapen heeft...’ En daar immer aan den stillen over-oever, pont en boot tegen het langswielende water hun kettingen rekten, en de blinkend beslibde weg achter de wadende wilgen leeg bleef, volgden nieuwe roep-schreeuwen en een giftiger gevloek zijn vruchteloos tieren. De zandschepper, die anders zelf aan zijn eerste verwensching niet doodgegaan was, en dagelijks heel wat porca's en erger te hooren kreeg, van ongeduldig volk dat het veer over moest, dacht, terwijl hij een nieuwen plens zand door zijn hor plompte: | |
[pagina 3]
| |
- Wat een beest!... Zóó Godslasterlijk vloeken kon alleen een Genuees! ‘Laat de luie hond meer zoo lang wachten?’ vroeg onverhoeds weer Angelo Grassi aan den hinkepoot, en op een toon van gezag, alsof die met al zijn hebben en houden aan hem verkocht was en overgeleverd. Maar de hinkepoot liet zich niet van zijn stuk brengen; van onder zijn vaalroode wollen muts keek hij den rauwen vrager maar weer eens nadenkend aan, en zei: ‘'t Zal wezen, dat hij niet gewend is, dat zijn patroon van dezen kant bij hem op bezoek komt... je komt altijd over het veer van San Jacoppo...’ Geërgerd wendde Angelo zich af. ‘Jawel... al genoeg...!’ Hij kende dat vervloekte gedraai, van iemand nooit recht op zijn vragen te antwoorden... Daar moest je bij de lieve Toscaners voor wezen...! Het schijnheilige rapalje! Het water, rusteloos, in nauw met het oog te volgen, altijd weer aanschietende en zich verwisschende wirrelingen, raasde en joeg den wal voorbij: een slechts het oppervlak langs jachtende teekening van wat daar aan verraderlijk geweld gaande was in de kolken en wrongen dier grauwe diepten. Maar aan den milden, nu zon-beschenen over-oever, een eindje de helling op, kleurde rustig, in de doorgoudelde schaduw der hooge, herfstelijke noteboomen, de Casa Rovai, met zijn zwaren, vierkanten hofstee-toren, in den voorkant waarvan het verweerde Madonna-relief gemetseld zat. Ter eener zijde school een moestuin achter den uitbouw van het veermanswoninkje; ter andere lag de hoeve zelve met haar geel bemoste daken en blauwig bewaasde muren onder welkend wingerdloof; door een poort, in de diepte, gleed een helle zonnebaan langs het open dorschplein vol wijntonnen. Angelo, snuivend met zijn stompen speurneus het water over, doorspiedde opnieuw zijn eigendommen en fronste onheilspellend. ‘Onofrioooo’, galmde hij vervaarlijk, ‘Onofrioooo.’ Zelf blaakte hij nu in de doorgebroken zon, zette zijn groenen deukhoed wat meer in de oogen. Dan doolde zijn argwanende blik nog verder het verschiet in, de olijvenhellingen langs, verscherpte zich vol felle begeerte, daar, waar op den top van | |
[pagina 4]
| |
den eersten heuvel, half weggedoken in haar statige cypressenwacht, de Villa Sassetti stond, het oude Florentijnsche landhuis met zijn dubbel bordes en hooge, glasgesloten loggia. - Waar bleef die ellendige kerel nu? - ‘Onofrioooo!’ Plots meende hij, op de schemerige olijven-landen boven zijn hofstede het witte ossenspan met de ploeg te zien aanzwoegen; dan onderscheidde hij ook zijn boer, Domenico Rovai, die met zijn twee zoons daar aan den korenzaai was, en hij meende zelfs de stem te hooren van den eenen, die naar omlaag riep en Onofrio waarschuwde. Vanuit de verte dreunde een plofje, als van een schot; en onmiddellijk daarop begon het zoet zijn klank aanlengende klokje van Rozanno te zingen. ‘Canone’, mompelde Angelo, - gelijk in datzelfde oogenblik duizenden Florentijnen het zeiden, op het hooren van het kanonschot van twaalven. Even later ging de lage deur naast de Madonnina open, en Onofrio, de muts over zijn ooren en zijn veermansjekker aan, kwam al stoppende zijn pijpje, op zijn zeven gemakken het trapje afgestapt. Angelo schamperde nog eens alle porco's en porca's uit, die hij maar bij elkaar kon halen; dan, als hij zag, hoe de oude zijn pijpestomp op het walletje lei en doodbedaard het hangslot van den pontketting ging lossluiten, bleef hij in betere luim stilzwijgend toekijken. Onofrio, met al zijn vadsigheid, was toch een veerman, die hem aanstond, een met kracht in zijn luie knurven, en die voor geen kleintje vervaard was. Hij kon nu eenmaal geen kerels zetten, die voor ieder schotje in het water een kruis sloegen; 't was zeker, omdat hij zelf van aan zee kwam en tusschen varensvolk was grootgebracht. Met een stevigen voetduw en een taaien greep aan den ijzeren kabel, zette Onofrio de pont van den slijkoever af. Stooterig schommelend en met zijwaartsche rukken, of hij telkens op de vaart van het water-zou wenden en mee afschieten, kwam de zware, zwarte bak langzaam nader. Nog hield de klamp der stoere vuisten den gang in het rechte; maar tegen het midden van den wielenden stroom, laveerde de pont een halven draai-om, en dreef, door den kabel ge- | |
[pagina 5]
| |
stremd en geleid, vanzelf op het onderwatersche geweld verder voort. ‘Vooruit! vooruit!’ snauwde Grassi, als toch nog niet vlug genoeg, naar hij dacht, de oever genaderd werd, en met een stuursche oplettendheid bleef hij toekijken, hoe de ander zijn terug-draai zou nemen en aanleggen. Maar zijn ongeduld kon zelfs niet wachten, tot de schuit meerde; een vermetel gemikte sprong had de zwenking van het vaartuig reeds opgevangen, en daar stond hij.... Doch hij voelde de pontbalken nog niet onder zijn voeten, of al zijn ergernissen schenen gezakt, en hij ging op den bootrand zitten en zei bijna goedmoedig: ‘Goeien dag.’ ‘Goeien dag,’ mompelde Onofrio terug; en zonder zich meer om den patroon te bekommeren dan om den eersten den besten boer, dien hij overzetten zou, begon hij aanstonds weer den kabel langs te klauwen tot den nieuwen overtocht. Het was een lange, schonkige kerel van 'n zestig jaar, stoer en slungelig tegelijk, en met een tragen opslag der vaag-grijze oogen, die trager nog was dan al zijn trage bewegingen al waren. ‘Van morgen al overgevaren?’ informeerde driftig Angelo, met een groote stem-uitzetting over het watergeweld heen. Onofrio knikte een flauw ‘ja’ terug, klauwde maar met zijn pezige handen den kabel langs. ‘Met de boot overgezet, - of met de pont?’ De ander trok bijna meewarig de wenkbrauwen en schouders op, als was de vraag te onnoozel voor een antwoord; en Angelo zweeg. Maar juist klonk een nieuw geroep van den heirweg over, en zonder den patroon te raadplegen over diens wenschen, hing Onofrio plots met zijn volle macht aan den pontkabel, stremde de vaart, en klauwde weer de ijzeren koorde langs achteruit, naar den zoo haast verlaten oever terug. Angelo Grassi stond geduldig uit te kijken, of hij den nieuwen roeper kende; een opgeschoten jongen bleek het met een handwagentje leege olijfpers-zakken. En als bolderig het wagentje op de pont was gereden, herbegon de moeizame reis. De jongen, met slimme vraag-oogen, keek van Onofrio naar den patroon en van den patroon weer naar Onofrio; | |
[pagina 6]
| |
even had hij een verholen grijnsje naar het bruin-geruite pak en den rooden kop onder den groenen deukhoed; dan, blijkbaar om den veerman plezier te doen, zei hij, zijn zwaarbeslijkte klompschoenen tegen de pontnerven afschurend: ‘'k Heb drie kwartier om moeten rijden; bij het veer van Remolo zetten ze nog niet over... en in de boot durft ie niet... dat is me zoo'n secure daar...’ Hij praatte opdringerig luid, en zijn felle stem scheen telkens weg te vlagen met het rivier-lawaai mee. Maar Onofrio ging op zijn woorden niet in, en Angelo lette schijnbaar alleen op het langs de vaart der pont wegduizelend golfgewoel. ‘'t Is noù gezakt’, herbegon, luider nog, de jongen een ander gesprek; ‘maar van nacht komt er weer regen... de zon stèèkt... je zal het zien... morgen staat het weer tot aan den grooten weg...’ ‘Al regent het hièr’, gromde Angelo, ‘daar wast de rivier niet van.’ Toen hief Onofrio de zware oogleden en had een diepen zoekblik den steeds grilliger zich ontwolkenden hemel langs; schrille helderheden waarden over de cypressenheuvelen boven Rozanno, verspilden hun hel-blauwe weerschijnen in den grauwen wirrel-stroom; maar verderop begonnen de hooge toppen der Vallombrosa opnieuw weg te deinzen achter de nevels, die daar saamtrokken van rondom. Onofrio, met een bedenkelijk, maar niet onverheugd gezicht, knikte herhaaldelijk: 't water ging wel weer wassen... Zoodra de pont aanlei, droste de jongen behendig zijn wagentje de treeplank over en klonterde dadelijk door de modder den weg op. Onofrio, als een eerste plichtpleging tegenover den patroon, hield de schuit bij haar ijzeren ketting aangetrokken, dat ook Angelo gemakkelijker uitstappen kon; dan smakte hij zijn pijpje aan, en als een tweede vriendelijkheid den meester zijn tabakszak voorhoudend, vroeg hij met een zuur-zoeten glimlach: ‘Kan ik u dienen?’ Angelo weigerde onaangenaam verwonderd, alsof de gemoedelijke landszede hem zeer verdacht voorkwam. Achter elkaar aan gingen zij dan, terzij van den modderweg; gehaast vooruit stappend de een; met zijn loomen zeemansloop de ander, doodbedaard puffend aan zijn pijp. | |
[pagina 7]
| |
Plotseling wendde Angelo zich om, als ergerde hem de onverschilligheid, die hij voelde in zijn rug, en hij vroeg snel achtereen: - Was er deze week nog vee overgezet? Hadden de kwajongens niet verteld, dat hij op de komst was? Waren er nog rekeningen ingekomen? - Waarop Onofrio dan telkens met hetzelfde korte, klanklooze ‘ja’ en ‘nee’ antwoordde, tusschen twee trekken aan zijn pijpestomp door. De schamele veermanskamer, het houten buitentrapje op, was maar schemerlicht. Er stond daar niet veel meer dan Onofrio's lage bed, zijn tafel met twee stoelen, het houtskoolkomfoor, waarop hij zooeven zijn eten gebrutseld had, en het kastje, waarvan hij den patroon, als bij elk bezoek, dadelijk zwijgend den sleutel toestak. En nadat hij zijn vuile bord van tafel had genomen, begon het gewoonlijke geld-natellen en boekje-inzien. ‘De vrachtrijder van Bagno is Maandag viermaal overgekomen’ wou Angelo bij het eerste blaadje al nijdig betrappen - de duivel zelf leek hem wel altijd op de hoogte te houden, zeiden de veerlui vaak -; maar de oude, met zijn meewarige minachting, wees dadelijk de vier plaatsen aan, waar de veertig centiemen stonden geboekt. Angelo gaf er vier blauwe potloodkrabjes onder. ‘En de marskramer uit Rozanno, met zijn paard en wagen?’ Onofrio knikte ontkennend. ‘Typhus’, zei hij alleen. ‘En die van Vallina?’ Onofrio stak twee vingers op en wees, even verder, een gezamenlijk sommetje aan: daar waren die tachtig centiemen in begrepen... ‘Begrepen!... jawel! ga je gang maar’, zei Angelo giftig - zoo konden de heilige Petrus en Paulus samen nog niet uit een rekening terecht... Zou hij dan nooit leeren, alle paard-en-wagens afzonderlijk te boeken, en alle handkarren afzonderlijk?... Hoe vaak had hij hem dat al niet gezegd...? Doch daar het eindbedrag, ondanks de twee dagen hoog water, niet onder het gemiddelde bleek gedaald, en er voor dien morgen reeds een andere overtocht stond verantwoord, zakte die drift weer en nam Angelo dan maar genoegen met wat er bleek te zijn. Hij schoof Onofrio zijn tien franken | |
[pagina 8]
| |
weekloon over tafel toe, stak de overige tweeënveertig, aan vuile briefjes-van-vijf en wat zilver en koper als terloops in den buitenzak van zijn bruin-geruite jasje. Onofrio keek naar de vijf tweelire-stukken, die voor hem op het tafelblad lagen, en ze aandachtig, op de rij af, met een strammen vinger bekringend, zei hij gelaten: ‘Dat zullen wel zoo mee van de laatste zijn, die ik hier nog verdien...’ ‘Hè...? Wat...? de laatste...?’ schreeuwde Angelo. Hij was geschrokken. Voelde dat krakend karkas zich op zijn teenen getrapt, om dien uitval over de rekening? Hij zou hem om den dood niet graag willen missen... en hij probeerde een zoetsappigen glimlach. Maar Onofrio, op denzelfden gelaten toon, als ware het besluit geheel buiten hem zelf om genomen, zei: ‘Ik zal met het nieuwe jaar wel weer naar Montelupo gaan.’ ‘Wat...? Naar Montelupo gaan...?’ tierde Angelo. ‘Wat moet jij in Montelupo gaan doen?... Mot je je daar soms in 't gekkenhuis laten zetten...?’Ga naar voetnoot1) Onofrio trok loom de schouders op, maar in zijn trage oogen gloeide een warmer blauw aan. ‘Uit het gekkenhuis zouën ze me gauw genoeg weer los laten... maar anders, van gek gesproken, aan dit veer zou je 't worden.’ - Daar hadt je 't al, dacht Angelo; - nijdig over de controle... als ze niet bedriegen konden naar hartelust...! ‘Als je je eigen baas wil zijn, moet je zelf een veer koopen’, zei hij smalend. ‘Nee’, kwam de oude zachtzinnig, ‘dát is het niet... 't Is mij te triest hier... veel te triest...’ Angelo Grassi barstte in een kwaden lach los. Alle bezwaren had hij, de jaren door, van de elkaar opvolgende veerlui tot vervelens toe gehoord: het huis te klein... het loon te laag... het werk te zwaar... Maar te triest!... God zal me kraken, te triest...! Dat had hij nog nooit op de viool hooren fiedelen! En dan dacht hij plots aan al de moeite van zoeken en huren, die weer herbeginnen zou... Een felle driftgolf kleurde zijn rooden kop steenbruin. | |
[pagina 9]
| |
- Vervloekte kerels! Dat was nu in zeven jaar de zevende die weg wou. Ze moesten zeker een fluweelen divan hebben, voor als ze moe waren, en hun macaroni op een zilveren schaaltje...! Te triest...! 't Draaide natuurlijk toch weer op de duiten uit. Maar meer opdokken, dat nooit, al zou hij ook met zijn eigen knuisten het veer moeten bedienen... Ze bestalen je toch altijd al meer dan hun weekloon was. Tien franken loon, en tien franken gestolen geld, vrij wonen en een moestuin, waaruit ze zich zat konden eten... 't was welletjes. Filippo Sassetti, die gaf vroeger vijftig lire per maand, - 't had hem er zeker honderd gekost - den stommeling. Angelo's koolzwarte oogen bestookten fel den oude, die daar, al puffend aan zijn pijpestomp, onverstoorbaar achter de tafel zat. En om als met geweld den toestand te dwingen, zei hij overbluffend: ‘Allemaal gekheid... je blijft hier... je hebt het hier goed... je hebt hier van niemand last... Natuurlijk, ik moet het mijne van de zaken weten, daar ben ik de baas voor, nietwaar?... maar voor de rest, - ik kijk je niet weg... je blijft kalm hier.’ Een tweede driftgolf vloog hem naar den kop: beslist had Onofrio geknikt van: ‘nee man, geen denken aan...’ ‘Gooi dan een knappe broodwinning weg’, snauwde Angelo, ‘en ga naar je gat van een Montelupo terug!’ ‘Montelupo is een goed land’, verdedigde kalm Onofrio; ‘er wonen menschen, die ik ken... een oude weduwnaar moest ook maar blijven, waar hij thuis hoort, en waar hij begraven hoort te liggen...’ ‘Verdraaid!’ grolde Angelo, ‘als die slampamper nog niet van plan is een jong wijf te zoeken...!’ Dan nam hij met een brutaal-scherpen blik het wezen daar vóór hem op: hij zag in het stoer-grauwe gelaat, den haviksneus en de eenkennige, vaagblauwe oogen, die maar al voor zich heen dachten... Wat die eenmaal in zijn harden kop had gezet... ‘Nou..?’ vroeg hij nog. ‘Ja, 't zal wel zoo moeten blijven,’ zei Onofrio, gelatener dan ooit. Angelo stond op. | |
[pagina 10]
| |
‘Goeien avond!’Ga naar voetnoot1) groette hij woedend, en trok met een harden bons de deur achter zich dicht. Maar vóór hij nog het trapje naast de Madonnina was afgegaan, stond zijn besluit vast: geen gedonder langer met die vreemde veerlui; een jongen uit de streek zelf, - dien moest hij hebben... en basta!
Angelo Grassi was uit Genua geboortig, waar zijn vader in een roerig café aan de haven zich er aardig had bovenop gewerkt. Na diens dood, toen hij nog maar een knaap van veertien jaar was, kwam zijn moeder met hem naar Florence, waar haar broer in een drukbeklant schoenmakerswinkeltje was ingetrouwd. Zij was een kloek stuk vrouw genoeg, doch zij had in Genua alleen maar verre familie meer; en ook was haar broer tot voogd benoemd over den jeugdigen weerbarsteling. Maar Oom, een wat gemakzuchtig heerschap, liet aldra alle inmenging gretig varen: zoogoed de moeder als de zoon wisten waarachtig zelf wel wat ze wilden! De jonge Angelo leerde zoo veel en zoo weinig als hij verkoos en deed waarin hij lust had. Op zijn zestiende jaar was hij de ergste ongebondenheden van zijn eerste vlegeljaren al moe; op zijn achttiende verveelde hem het staan lummelen met de vrinden op alle straathoeken en het zitten in de taartjeswinkels en de nachtcafé's. Hij had toen al kleine zaakjes bij de hand, van twijfelachtigen aard meestal, waarmee hij een twintig, of een vijftig, of een honderd lire verdiende. Toen hij meerderjarig was, begon hij bij een paar duizend lire tegelijk, het geld van zijn vader's versterf in Genua los te maken, en stak dat in speculaties met arbeiders-kazernes. 't Meest scharrelde hij in de armelui's-wijken van San Frediano; hij bezat daar huizen, die hem tot dertig en veertig procent toe opbrachten. Hij leende ook, evenals zijn moeder, sommetjes geld uit tegen niet al te billijken interest. Eens had een voordeelig marktzaakje hem in Rozanno doen verzeilen, en waar hij eenmaal kwam, daar was hij nog niet weer weg. Zoo had hij gebruik gemaakt van een oogenblikkelijken geldnood van den Cavaliere Filippo Sassetti, en had het veer van Rozanno gekocht. Dat veer | |
[pagina 11]
| |
was al sinds onheugelijke tijden een onderhoorigheid geweest van de Villa Sassetti, wier terreinen, vier uitgebreide boerderijen omvattend, toen van den heuvel, dien men om zijn boomrijkheid, den ‘Alberino’ heette, afdaalden tot de rivier; de Casa Rovai met de veermanswoning daaraan gebouwd, was het laagste punt der bezitting geweest. Tienduizend lire had de Cavaliere Filippo voor het veer gevraagd; een zestien- à zeventien-honderd bracht het er toen op: honderd moest er jaarlijks aan het Rijk betaald; zeshonderd gaf hij aan den veerman; met de paar honderd franken onderhoud, waarop gerekend moest, zou de kooper toch nog een goede zeven procent van zijn geld maken...’ ‘Jawel, jawel’, had Angelo gezegd, ‘dat's braaf uitgerekend’; - en hij was gëeindigd met zevenduizend te betalen. Hij zag wel, dat die streek daar, een uur ruim loopen van Florence, vooruit te brengen zou zijn, en hij had zich niet vergist. Op het oogenblik maakte hij tusschen de twintig en vijfentwintig procent pure winst van dat geld. Dadelijk had hij, om te beginnen, het veermansloon verlaagd. Hoeveel was zeshonderd lire, als weekloon berekend? - gekheid, een ronde som, tien lire per week, dàt was klare wijn. Toen had hij een paar kleine hypotheken geplaatst bij een bouw-onderneming, die zomervilla'tjes in de streek zou zetten, en na een nieuwen geldnood van den ‘Nobile’ Sassetti had hij gëageerd voor de verlenging van den kleinen rijweg van Florence, die op het veer van Rozanno doodliep: - ze zouden dien weg toch doortrekken tot Remolo en Lamino, waar hij verderop bij den grooten weg naar Pontassieve zou aansluiten. Wat een opkomst voor heel den omtrek! Gereedelijk had Filippo Sassetti de benoodigde gronden laten onteigenen; ze werden hem niet al te ruimschoots vergoed, maar hij geraakte op een aangename wijze aan geld, en zijn terreinen wonnen in waarde door den grooteren bloei van het land. De weg werd zóó getrokken, onderlangs den heuvel, dat hij juist de Casa Rovai met de bijbehoorende akkers van het overige gebied der Villa afsneed; om die afsnijding was het Angelo te doen geweest. En op de afgesneden hofstede, van uit het veermanshokje, dat reeds zijn eigendom was, loerde Angelo Grassi als een spin, die zijn vele draden uitzet en zijn kansen afwacht. | |
[pagina 12]
| |
Toen drie jaar later Filippo Sassetti hem een voorstel kwam doen over een kleine leening, zei Angelo brutaal: ‘Ik koop de Casa Rovai voor veertigduizend lire, en anders geen centiem.’ Signor Filippo weigerde hooghartig; - de mooiste van zijn boerderijen, waar zijn beste boer op zat! Nee, de Casa Rovai was niet te koop! En een jaar later was zij het toch. Angelo betaalde achten-dertigduizend lire, en hij popelde om te zeggen: ‘Een vierde van het geld, dat ik hier neertel, is enkel overwinst van het veer;... een vierde van je mooiste boerderij heb je mij zelf cadeau gedaan.’ Maar hij zei het niet. - S'orGa naar voetnoot1) Filippo koest houden, dacht hij; S'or Filippo niet wakker schudden... liet S'or Filippo maar zijn leventje van liefjes en loterij in Florence doorzetten... daar zou hij, Angelo, nog wel verder bij gebaat zijn... Sinds had hij den Cavaliere bij tijd en wijlen tot een negenduizend lire aan kleine sommetjes geleend. | |
II.Langzaam, tegen den heuvel op, - de middagzon woog en broeide - ging Angelo Grassi den weg, die van het veer van Rozanno naar het veer van San Jacoppo voert, halfweg Florence. Hij liep, een scherpen grimlach in de oogen, die zwart vooruit staarden, de vele plannen achterna, welke hem slopen door den geest. En rond hem, onder den gloeiend-blauwen hemel, straalde de herfstelijke aarde. Weerszijden praalden, rood en gouden, blinkend en druppelend nog van den regen, de hooge wijnstokken, die, nu de last der zwelgende trossen hun ontweldigd was, hun groote, doorschenen blâren hóóger nog hieven in helle stervens-glorie. Als kronen en guirlanden van fonkelend goudgeel en wijnrood loof, zwierde die scheidende kleurenpracht de hellingen over. En stil daaronder, en in den zoelen schemer der zilvergroene olijven, trok hier en ginder het span blanke ossen de ploegschaar door het stoppelland. Sinds in Juni | |
[pagina 13]
| |
de tarwe was gemaaid, had dat daar, de zomermaanden door, als een gulden vloer onder de wingerd-weelde gerust. Op enkele omgeploegde velden was men reeds bezig te zaaien: over den paarsig-zwarten akker kwam, in den fijnen zonnedamp, het bonte stoetje der vrouwen en meisjes met schoffel en hak de ploegvoren langs; zij pletten en kliefden de kluiten en effenden den grond ter ontvangenis van het zaad; want achter haar, voor de ossen met de egge uit, stapte de boer, armzwaaiende in den vollen strooi uit zijn opgebonden schort. De grimmig-turende oogen van Angelo ontwaakten: - déze boerderij van de villa Sassetti was óók niet te versmaden, dacht hij, en die Bifoli moest een flinke boer zijn... één zoon maar, dat was zoo, doch méér vrouwen dan op zijn hofsteê... En zich omwendende, doorgluurde hij scherp de landen, die nu achter hem wegglooiden, of hij zijn boer Domenico Rovai niet zag, die daar met zijn ossen nu ook aan den korenzaai moest zijn. Doch hij onderscheidde niets, door den glinsterwarrel van het olijvenloof heen; alleen meende hij weer, als daar straks, van diep-uit de stem van den eenen jongen te herkennen: zoo, met dien zwaarmoedigen roep, dreef Silvano altijd zijn beesten aan... Dan overstemde een druk geklapper van klompschoenen het verre geluid, en een rij van vijf dreumessen kwam hand-in-hand over de geheele breedte van den weg naar omlaag gedraafd. ‘Il Grassi!’ hoorde Angelo plots een der grootsten de anderen waarschuwen; en als een zwerm vogels, die, verschrikt, ijlings zwenkt en in anderen vluchtvorm een anderen koers kiest, zoo lieten de kinderen eensklaps elkaars handen los, schoten van den weg af de ondiepe steengreppel in, en holden daar, achter elkander aan, zoo hard zij konden voorbij. ‘Il Grassi!’ hijgde nog de laatste, kleinste, in het voorbijdraven. Angelo schurkte schamper den breeden rug in zijn bruingeruite jasje; hij wist wel, dat hij gevreesd was in de streek, zooals hij gevreesd was bij de huurders van zijn huizen in het kwartier van San Frediano... en dat was hem ook niet onaangenaam: gevreesd zijn gaf macht. Maar die stumperds van kinderen zou hij anders niet opeten! Hij lachte met de saamnijping der koolzwarte oogen en | |
[pagina 14]
| |
de even grijnzende optrekking der wangen, welke aan zijn breeden, rooden kop plots die niet te vertrouwen, overdreven vriendelijkheid gaven, die de menschen deed zeggen: de comediant! Dan verzachtte zich plots zijn gezicht weer tot de uitdrukking van rondborstige ongegeneerdheid, die hij met zoo groot gemak evenééns daar op aan te brengen wist, want waar bij den weg-draai de twee zware cypressen het inrij-hek van de Villa Sassetti flankeerden, zag hij den CavaliereGa naar voetnoot1) Filippo staan praten met de Signora Bonciani, van een villa'tje daar in de buurt; de Cavaliere scheen haar, na een bezoek ten zijnent, tot buiten het hek te hebben uitgeleide gedaan. ‘'t Is te warm... àl te warm. Morgen komt er nog weer eens een hoog watertje!’ lachte Filippo's lichtzinnige stem... De Signora antwoordde iets; dan zagen zij beiden tegelijk om. De wat gebogen gestalte van den Cavaliere rechtte zich, en een luchtig handwuifje scheen er op toegelegd, den naderbijkomende tegelijk minzaam te groeten en toch op een afstand te doen voorbijgaan. Maar Angelo, als had hij dat handwuifje heelemaal niet opgemerkt, stak den weg over en zei, met een groot vertoon van hartelijkheid. ‘Dáár nare dingen... en hier een welkome ontmoeting... dat 's een pleister op de wond.’ Hij maakte een niet al te sierlijke buiging voor de Signora Bonciani, die hem een kalmen groet terug gaf. Zij had, zoo uiterlijk, een bijna al te gelijkmoedige welwillendheid voor iedereen, waaronder zich echter een scherpe kijk op de menschen en veel flinkheid verborgen. ‘En wat is er wel voor naars?’ vroeg zij. ‘Ik moet weer op een nieuwen veerman uit. Onofrio gaat weg. Hij is te stom om zes woorden achter elkaar te zeggen, maar hij vindt het hier te triest. Meneer vindt het te triest! 't Is de vadsigste hond, dien ik ooit gezien heb...’ Filippo stemde vaag toe: Onofrio liet soms onhebbelijk lang wachten. ‘Met zoo'n veer is het trouwens ook altijd wat’, zei hij, niet zonder voldoening. | |
[pagina 15]
| |
‘Een tijdje geleden’, vertelde de Signora Bonciani, ‘moest mijn man, als hij met den trein van zevenen uit Florence kwam, zich altijd heesch schreeuwen, voor hij overgezet werd. Onofrio zat dan juist aan zijn avondeten. Toen ben ik op een keer eens naar binnen gegaan en heb gezegd: ‘Arme Onofrio, wat spijt het mij ontzettend, dat ik de rust van je maaltijd kom storen, maar Signor Bonciani staat al tien minuten aan den overkant. Zou je niet de groote vriendelijkheid willen hebben...Sinds laat hij hem tenminste nooit meer wachten.’ De Caveliere lachte een hoog en hoffelijk lachje, maar Angelo keek onwillig. Hij vroeg zich af, of dat minzaam verhaal ook als een lesje bedoeld was...Ze kon verroesten, dat oude wijwatervat... ‘Onofrio is een schaapskop’, zei hij. ‘Ik wil ook geen veerman meer van professie. Ze trekken allemaal een snuit, of ze nog onmisbaarder zijn, dan alle Heiligen bij elkaar. Ik neem een jongen hier uit de streek. Die weet van te voren: als hij niet bevalt, dan opgemarcheerd! Want er loopen er tien anderen evengoed als hij’. ‘Zóó...’ zei de Signora Bonciani, niet zonder bedenkelijkheid, en Filippo Sassetti zweeg. ‘Fossi kan misschien wel een van zijn zoons missen..’ polste Angelo den Cavaliere over diens tweeden boer. Maar Filippo schudde uit de hoogte het hoofd: geen quaestie van! Ze wisten nu al niet, hoe ze al het werk gedaan kregen. ‘Is 't mogelijk!’ zei Angelo plomp. ‘En nog een volwassen dochter ook! Op de Casa Rovai zijn ze maar met hun vieren, en dáár is wat om handen!’ Hij wou meneer den aristocraat nog eens fijntjes te verstaan geven, hoeveel grooter de terreinen rond de Casa Rovai waren, dan rond de drie boerderijen, welke Filippo zelf behield. Toen hij het bëoogde effect had zien verschijnen, de twee bleeke drifttrekjes rond den plotseling smaller getrokken neus, zei hij achteloos: ‘Bij de Melli's hebben ze samen, geloof ik, vijf jonge kerels in huis, dat 's aangewezen.’ ‘De Melli's staan geen zoon af voor een veermansdienst’, zei Filippo fel en schamper. 't Was als verdedigde hij een zaak, die hem persoonlijk aanging. ‘Bij de Melli's is pas tweemaal bruiloft gevierd...’, lachte | |
[pagina 16]
| |
Angelo. ‘Ze weten mij op hun tijd te vinden, maar ik hen ook.’ Weer zag hij de bleeke drifttrekjes zich groeven om den fijnen neus, en de spitse knevelpunten omlaag gaan, of de mond daaronder heftig zich verbeet... ‘Zie dat je van je eigen boer een zoon loskrijgt... Rovai heeft er twee - ze hebben beide gediend’, verweerde Filippo zich. Maar de Signora Bonciani, die wel merkte, dat het gesprek alles behalve in der minne bleef, ging bedrijvig en opgewekt afscheid nemen. - Tot het volgend zomer dus... en nog wèl de groeten aan de Signora Emilia... De Cavaliere moest haar verontschuldigen; zij had nog zóóveel te doen voor hun vertrek, morgen vroeg. Met den trein van achten al, gingen zij naar Florence terug. ‘Tot weerziens’, groette ze nogmaals, tot besluit. Toen zij goed en wel weg was, stak Angelo fideel zijn kortnagelige hand uit; doch Filippo liet die, zonder een druk, flauw gaan... Hij dacht aan den fleurigen Florentijnschen winter, en aan het Palazzo Sassetti, dat niet meer het hunne was, en hoe hij hier op den Alberino, bij regens en nevelweer, zijn ‘zomervacantie’ het jaar rond mocht rekken... | |
III.Een oogenblik later wandelde Angelo Grassi verder den weg af, die, langs de pachthoeve van de Melli's, het veer van San Jacoppo en den weer luider opruischenden Arno naderkwam. De Melli's waren de eenige boeren uit de gansche streek van Rozanno, die voor eigen rekening hun zaken dreven. Het huis en de landerijen, uitgebreid genoeg dat drie gezinnen er woonden en hun brood wonnen, behoorde aan een marchese, die in Rome leefde en geen moeiten wilde hebben met gedeelde opbrengsten en gedeelde lasten, gelijk dat in Toscane het eeuwenoud gebruik is; - hij deed zich een jaarlijksche pacht betalen, en daarmee uit. En daar die pacht redelijk was en het land, in de smalle vlakte langs den Arno, vruchtbaar en niet zwaar te bewerken, gingen de Melli's voor de rijkste boeren uit den omtrek door. | |
[pagina 17]
| |
De Casa Melli was een deftig bouwwerk uit de veertiende of vijftiende eeuw, met een reusachtigen cypres bij den vierkanten hoektoren, en een binnenplaats, aan 't eind waarvan twee breede bogen op achtkante pilaren en sierlijkgebeeldhouwde kapiteelen rustten. Daarboven, onder het luifel dak, was de lage loggia; en de Octoberzon, langs het gelende wingerdloof, scheen er binnen als in een wondere, bloedroode grot... ‘De wintertomaatjes hangen hier al,’ bromde Angelo, opziend, terwijl hij den cortile overstak en de gansche loggiazoldering bekleed zag met de gave roode vruchtjes, zooals men die in het Florentijnsche voor de winterprovisie kweekt. ‘En,’ - zijn grimlach trok de wangen in rimpels - ‘de Madonnina wordt al aardig groen...’ Hij had even, in 't voorbijgaan, het renaissance-basreliefje gemonsterd, dat de Melli's hem hadden toegestaan, in te metselen boven hun bron-bekken. De ‘Madonnina’ aan het veer was evenveel eeuwen oud als deze: vier, vijf jaren misschien! Werd de streek later wat meer bezocht, dan kon de een of andere Amerikaan ze hem afkoopen met een paar duizend procent winst: ‘Scuola di Donatello...’ Leefde de school van Donatello niet voort tot op den huidigen dag? Vanuit den duister-steenen trapkoker kwam Angelo de groote boerenkeuken binnen, waar het schaarsche licht wel enkel scheen af te vloeien van de vele helrood-beparelde tomaten-kronen, die uit de zwarte balkenzoldering nederdropen. Er was daar niemand. Maar in de loggia naast-aan zat de oude Tommasino, bezig de laatste dezer kronen te voltooien. Hoog torende voor hem op tafel de teenen vorm, en met een liefdevol overleg wonden de omzichtige vingers het brosse tomaatgetakte tusschen de spijlen, dat regelmatig en mooi de wassige bolletjes het oppervlak dekken zouden, zooals zij ook boven hem, in regelmatige risten zich rijden langs het lage dak. De oude Tommasino was gansch verslonden in zijn werk. Over den teeren, geheel naakten bovenschedel, met de zachte deukjes en de glimmende oneffenheden, lag, als een vredige avondschijn, de roze weerspiegeling der roode vruchtenweelde omhoog; en van àl de kleur der saprijke teederheden, waarin zijn handen rondgingen, verfden die zich met glimpen roze en rood, als waren zij doorzichtig | |
[pagina 18]
| |
en toonden aarzelend den eigen bloedslag. Die handen waren gansch uitgebleekt van ouderdom, met alleen nog maar wat werksporen aan de vingertoppen. - Onder de rimpelige huidplooitjes, waar eens de wenkbrauwen hadden gestaan, lagen de klaarblauwe oogen, waarin altijd als een verwondering wijlde; men vroeg zich af: waarom? - om de dwaasheid der menschen, of omdat hij, zóó zwak en zóó oud, nog leefde? Er was als een vraag en een verborgen antwoord tegelijk in die oogen, of de vraag nog was achtergebleven, en de rust van het antwoord, door hemzelf alleen geweten, reeds daarover getogen. ‘Goeien avond’, had Angelo luid en joviaal gegroet. ‘Goeden avond, Signor... Grassi,’ antwoordde Tommasino's bevende stem, die hoog en doorschijnend was en even vaag-verwonderd als zijn oogen. ‘Een beroerd geduldwerkje, hè?’ genoegelijkte Angelo, en zette zich breed op de steenen bank aan den muur der loggia. ‘De tomaatjes moeten geduld hebben met mij, Signor... Grassi,’ zei Tommasino en wond zijn glanzende vruchtjes, ‘in mijn jonge jaren ging dat heel wat vlugger!’ Een korte poos zag de ander goedwillig-grimlachend toe, hoe de oude weer voortvingerde aan zijn sierlijken arbeid. De rust van den warmen herfst-middag en de rijpe mengelgloed van rooden weerschijn en doorgoudeld wingerdloof doordrong weldadig, voor een oogwenk, ook de ruwe zinnen van dezen Genuees. - Achter den glinsterenden olijvenhof ruischten rusteloos de wilde wateren van den Arno. Doch Tommasino werd onzeker. Hij vatte niet recht, wat het doel mocht zijn van Grassi's bezoek. En terwijl hij voorzichtig een handjevol weer in de mand teruglegde en weifelend opstond, vraagde hij: ‘Wilt u de veestallen niet 'ns zien?’ Dat was een zwak van Tommasino. Te oud om op het land te werken, deed hij al den kleinen huisarbeid, en zijn roem was de zuiverheid van hun stallen en het welverzorgde van hun vee, dat zij talrijker bezaten dan één ander: het dubbel stel trekossen en de drie melkkoeien, en de vier, vijf kalfjes, die zij fokten. Nooit kwam er een bezoeker, of hij trachtte hem mee te lokken en hem alles te toonen en | |
[pagina 19]
| |
te doen bewonderen. Maar Angelo wees norsch zijn vriendelijk voornemen af: - De stallen? Wat mankeerde hij? Dáárvoor kwam hij toch niet een half uur ver geloopen in die hitte? En hun kalvers waren toch niet anders dan alle kalvers in Toscane? - Nee, dan had hij pas het grootste kalf van allemaal gezien! Dat was Onofrio... Onofrio, die weg wou, die last had van zijn galligheid, die zich in het gekkenhuis van Montelupo wou laten zetten of misschien een jong wijf trouwen...! De vragende verwondering zwol aan in de klaar-blauwe oogen, en Tommasino zei, zachtjes-verdedigend: ‘Onofrio wordt iederen dag een dagje ouder... Signor Grassi... Misschien...’ Maar toen de ander bleef uitvaren over die kerels va buiten-af, dien het toch nooit naar den zin te maken was, die de zotste eischen hadden, omdat zij zich inbeeldden, da een boerenjongen niet even goed als zij een pont over 't water kon trekken, - toen schudde hij ernstig en beslist het oude, bleeke hoofd. ‘Je hebt het bij 't verkeerde eind, Signor Grassi, zei hij... bij 't verkeerde eind...’ ‘Lichaam van Christus!’ schold Angelo. - Al had iemand geen dozijn haren meer op zijn heelen bol, daarom hoefde hij zich nog niet aan te stellen, of hij alle wijsheden tegelijk in pacht had! Waarom zou een ferme boerenjongen, die een paar weken bij Onofrio in de leer ging, dat kunstje niet even goed verstaan? Dacht hij soms, dat je daarvoor aan de Zeevaartschool moest studeeren? Of dat je er expres door je moeder voor in de wieg moest zijn gelegd? - ‘Een veerman van beroep, Signor Grassi, daar kun je hier niet buiten... De Arno heeft kwaad water, als 't hoog komt...’ Toen, met zijn brutaalst-overmeesterende gezicht den toestand bruskeerende, zei Angelo luchtig: ‘En ik had nou net eris in den zin, van een jongen van jullie zoo'n veerman van beroep te maken.’ Een fel-fijn rood, als de hevige blos op een kindergezicht, bejoeg de doorzichtige, oude wangen. Maar voor hij nog antwoorden kon, was juist zijn oudste zoon, Battista, komen binnenstappen. | |
[pagina 20]
| |
‘Eh! Battista!’ zei Angelo hartelijk, ‘wat een jeugd nog voor een aanstaanden grootvader, wat een frischheid...! En hoe maken het de twee pas getrouwde dochters?’ Battista keek wantrouwend. Het beviel hem maar matig, dat de ander dadelijk op die beide bruiloften zinspeelde, en wat onrustig stelde hij voor: - Ze konden misschien samen oploopen? Hijzelf moest dadelijk weer weg... geen oogenblik tijd vandaag... Maar Angelo doorzag de bedoeling en mat snel de kansen. Hij zou Battista eerder overhalen, als ze alleen waren; maar kwam 't op bedreigen aan, dan woog de angst voor den oude weer in zijn voordeel; beter, dat hij ze samen ineens knauwde. Meesterachtig zei hij: ‘een oogenblikje’, en ging weer zitten. Zijn kwaad-roode kop spande van een felle kracht, als hadden al zijn vezelen en al zijn bloed zich uitgezet tot aanval en verweer. Battista aarzelde bij de tafel. ‘Onofrio gaat weg, met Nieuwjaar’, begon Angelo opnieuw. ‘Ik had gedacht aan een van de zoons hier... De oudste, de jongste, de middelste...’ kwam hij nog achteloos achterna, ‘dat's mij om 't even...’ Tommasino, plotseling gerustgesteld, had zijn arbeid hervat. Bij zijn zoon was het antwoord veilig; en de vredige schijn der vruchten bloosde weer door zijn uitgebleekte handen en langs de tengerte van zijn gezicht. Dan, als hij opkeek, werd het hem vreemd te moede. Waarom zag Battista vervaard? Waarom was dat driftige zwart door zijn oogen geschoten? en waarom klonk zijn stem onvast, als hij, klaaglijk bijna, zei: ‘Wij hier een paar handen missen?... Dat is onmogelijk... Wij zouden een knecht moeten huren - Er moet nù al altijd werk bij inschieten...’ Dan pleitte weer Angelo, schijnbaar goedwillig nog, - maar zijn oogen staken reeds giftiger: - 't Was niet te versmaden, vrij wonen, een mooien moestuin, vrij visschen in den Arno, en tien franken in de week... Maar Battista schudde stug het hoofd; hij staarde voor zich neêr, keek dan snel en schuw onderuit naar Grassi heen. ‘Trouwens,’ zei hij, ‘het is geen boeren-werk... daar moet je veerlui van beroep -’ | |
[pagina 21]
| |
‘Beroep! Nogal een moeilijk beroep!’ schimpte Grassi hem in de rede. ‘Als je anders niet weet?’ Battista zweeg. - Tommasino zag nogmaals naar zijn zoon; hij begreep niet. Dan vlochten zijn rood-doorgloeide vingers weer voort, en zachtjes boog hij den teederen schedel. Achter de glinsterende olijven ruischte zwaar de onzichtbare Arno voorbij. ‘Nou?’ vroeg Angelo dreigend. - Hij kon er met de jongens eens over praten, weerde de boer aarzelend af. ‘Battista!’ waarschuwde, met zijn zachte verwondering, Tommasino. Toen, als een bom die barst, viel Angelo's vuistslag op tafel. ‘Vierhonderd lire leenen als je eene dochter trouwt, en nog eens vierhonderd als de tweede trouwt... maar een van je jongens z'n eerlijke brood bij mij laten verdienen...!’ ‘Battista!’ - De oude was zóó geschrokken, dat zijn vingers zich verwarden in het gestrengelte, en naar rechts en links de roode vruchtjes als geweldige bloeddruppelen rolden op den vloer. Maar de brutale overval had ook Battista buiten zichzelf gebracht. En langs Angelo heen, naar den vader sprekend, zei hij, met een trotsche schamperte: ‘Voor achthonderd lire denkt hij één van mijn zoons te koopen...! maar voor het zóóver is...!’ ‘Je herinnert je de voorwaarden,’ dreigde Angelo; ‘denk niet, dat ik voor één centiem of voor een halven dag compassie zal hebben.’ ‘Daar kennen we je voor,’ beet Battista spottend terug; toch was er als een weifeling door zijn oogen getrokken. Maar hij herstelde zich: ‘Achthonderd lire!’ smaalde hij, ‘'t is de moeite waard, om er den boeman mee te komen spelen!’ ‘Achthonderd lire is zoovéél niet,’ meesmuilde Angelo zoetsappig, ‘maar kun je nog vermenigvuldigen?’ Hij lachte al zijn korte tanden bloot. ‘Bespreek jullie de zaak maar eens samen,’ besloot hij met een tergende goedmoedigheid. Hij stond op, en ging zonder groeten heen. | |
[pagina 22]
| |
‘Battista?’ vroeg Tommasino smartelijk, toen Grassi weg was. ‘Ja, het ging moeilijk anders,’ zei die, ‘maar och, zulk een vaart loopt het nu nog niet! We kunnen immers een koe verkoopen, als het moet?’ En daar Tommasino nog pijnlijker getroffen opzag: ‘Kom, vader,’ trachtte hij dan te troosten, ‘je stallen blijven toch het bekijken wel waard, zoolang jij ze schoon houdt.’ De oude glimlachte, maar hij keek treurig. ‘Het is nìet goed van je,’ zei hij stil, ‘het is nìet goed...’ Langzaam rees hij overeind, reikte zijn zoon den glanzenden luchter van weeke, bloedroode parelen. ‘Hier,’ zeide hij, ‘de kroon is af...’ De zon, in het gevorderd middaguur, doorgoudelde teêrder de groote, geelbruine wingerdbladen, vergloriënd die verkleurde en veelgebrokene broosheid, die weldra afvallen zou. Er lag een edele gloed in de lucht en over het land, een lichtende rust. Doch achter de zilvergroene olijven, ongezien, bruischte zwaarder, in het stillere uur, de rusteloos woelende stroom van den Arno. | |
[pagina 23]
| |
Tweede Hoofdstuk.I.Gemelijk, omdat hij het koud had, zijn geweer onder den arm, slenterde de Cavaliere Filippo in den neveligen vroegmorgen achter-om de oranjerie, de laurier-boschjes bij de beek langs, en de hooge iepenlaan binnen, die naar het inrijhek met de cypressen daalde. - ‘Drommelsche dieren,’ mompelde hij; waar zaten ze nou weer? 't Leek wel of ze hem zagen aankomen en zich koest hielden... het gespuis! En hij bleef staan, om beter rond te speuren. De lucht zat nog rondom dicht van den Toscaanschen herfstmist, waarin alle bergtoppen verzonken waren en alle verten afgeschut. Het had, na één dag zon, in den voornacht nog eens onrustbarend geregend; tot op den Alberino was het verwoede wassen van het water hoorbaar geweest; de waterkeering donderde als een onweer. Dan had een gure gluip-wind de buien verrafeld, en de morgen was komen aanschemeren, grauw en kil. Nu vermengde zich de vocht die opsteeg, met de nevels die daalden; en uit de hooge, herfst-gouden iepen dwarrelde door de trieste laan-verte veelvuldig het verstorven blad. Toen Filippo zich omwendde, zag hij, hoe in dezen éénen nacht heel de bloedroode praal van den wilden wingerd, die de glazen oranjerie-poort omluifelde, was afgeregend en in kleffe glimmeringen over het grint lag verspreid. Filippo huiverde. Als hij zoo, vroeg op een rillerigen morgen buiten was, leek hij opeens veel ouder geworden, sjokkend met een moe knikje in de knieën, en kouwelijk de lange magere rug opgebold tegen het dunne nekhaar. Toch was hij nauwlijks een vijftiger. In fleuriger doen, als hij gasten ontving of op een mooien middag naar Florence trok, dan had hij nog veel van den rijken patriciër, die hij eens was. Maar op een dag als dezen, in zijn zuinig afgedragen pakje, zag hij er onderkomen uit, zorgelijk en ietwat lichtzinnig tegelijk. | |
[pagina 24]
| |
‘GebénedijdeGa naar voetnoot1) beesten!’ mompelde hij nogmaals, en hij tuurde de struiken door en de boomen in, of nergens een opzwiepend takje, een verschuivend blad, het vogeltje verried, dat hij iederen morgen schieten kwam, voor het ontbijt van Giselda, zijn oudste dochter. - Waar zàten de rakkers nou weer?! Hij verlangde naar zijn kop heete koffie en naar de koestering van den scaldino, dien hij zich maken ging. 't Werd zoo zoetjes aan tijd, dacht hij ook, dat de citroenboomen uit den hof kwamen... 't zou vroeg moeten gebeuren dit jaar. En dien middag nog zette hij de kinderen Bifoli aan het wieden en bladeren vegen... 't Gezicht van de lange, mistige laan, vol afgeregend loof over het omwoekerd kiezel, maakte hem van een wrange naargeestigheid. Achter zich wist hij, in de nis van verwilderde klimrozen, de afschilferende bronnimf, boven de bron die niet meer liep. Hij keek er maar liefst niet naar... Weer gingen zij een winter tegemoet van buiten blijven; hun vierde! Vandaag vertrok de signora Bonciani naar Florence; gister was zij afscheid komen nemen. De conte Filicaia was al weg... die waren géén afscheid komen nemen. Geen sterveling bleef er in Rozanno. En wat een moeite nog thuis, als hij eens één dag er uit trok naar de stad... Een nieuwen winter op den Alberino, die niet voor winterverblijf was ingericht!... Kou lijden... zich verkniezen... en booze humeuren verdragen... Filippo trok nog verder de schouders naar voren en bolde den rug op als onder een hagelbui; een sarcastisch lachje neep de fijne lippen saam binnen de 's morgens nog ongespitste, mist-bedruppelde kneveltjes. Dan, plots, was daar het zachte geritsel door de natte takken, een vlerkgesuis, een piep-piep; een vogeltje repte zich de mistlaan langs, en tuimelde; een schot verechode tegen den heuvelrug. Het was het schot, waarbij men in den omtrek zei: ‘de Cavaliere Filippo’. En nog een tweede schot viel, en een tweede pluimballetje buitelde uit de nevelige boomen op het vochte grint. Een twintig passen van zich | |
[pagina 25]
| |
af zag Filippo ze liggen, midden op den weg, bijna naast elkaar. ‘Arme dingen!’ zei hij. 't Kwam hem nooit in de gedachten, dat hij ze ook niet zou kunnen schieten, en toch voelde hij altijd een zachte meewarigheid voor hun onnoozele kadavertjes. Hij was ook zeer voldaan over zijn tweemaal raak schot; en juist als hij zijn geweer onder den arm nam, en er heen wou gaan, draafden vlugge, lichte stappen achter hem, en schoot Lidia, zijn jongste meisje, hem voorbij. ‘Blijf maar!’ riep die. Met twee lenige armrekkingen had zij de beide vogeltjes gepakt, en in iedere hand er één, lachte zij, weghollend: ‘Ze wachten erop!’ ‘Wat zijn het?’ riep Filippo nog. Maar zij was den hoek al om, bij de oranjerie. Als hij wat later de keuken binnen kwam, vond hij daar Giselda en de meid weerszijden de tafel bezig, ieder een diertje te plukken. Zij lachten om de schraalheid van wat ze overhielden; je kon er wel doorheen kijken, zei de meid; twee katten snuffelden tusschen den veerenafval op den grond, en Filippo raapte er een handvol van, onderzocht het kleurig gepluiste: wat hij al gedacht had, twee koolmeesjes... Intusschen had Giselda de karkasjes in een plat pannetje mee naar de eetkamer genomen, om ze te braden op haar spirituskomfoor. Zoo gebeurde dat iederen morgen. Zoodra de jacht open was, ging Filippo geregeld op zijn ochtendrooftocht; soms schoot hij er één, soms twee. Giselda, lang, bleek, goudblond, ‘gehéél en al een Engelsch type,’ gelijk haar moeder ophemelend zei, heette niet sterk, en daar zij ook geen melk heette te verdragen, voorzag zij aldus in het ontoereikende van haar morgenmaal. Filippo eveneens, hoewel haar koele wezen hem weinig aantrok, had voor zijn oudste wel een groote bewondering. Zij was dan ook een meisje ‘très comme il faut.’ Zij had een zorgvuldige opvoeding ondergaan, sprak twee vreemde talen, en was verloofd met een Napolitaanschen tweedeluitenant bij de cavalerie, een Conte di Castelfranco. Men zei, dat Giselda zeer veel geleek op haar beeldschoone overgrootmoeder, die boven, in de zaal, haar donkere krullen met blauwe schaduwtjes deed spelen op haar ‘hagelblanken’ boezem. Maar Giselda, goudblond sedert haar terugkomst van de Engelsche kostschool der ‘dames françaises,’ - | |
[pagina 26]
| |
Giselda, minder beeldschoon, had dat Engelsche ‘cachet’, dat later in de Romeinsche salons zeker gewaardeerd zou worden.... Lidia miste dat alles, - de robbedoes! Zij had, glimlachte sarcastisch Filippo, hetzelfde cachet van haar ouden vader: het cachet der eeuwige zomervacantie.... | |
II.Een kwartier later, opgekwikt door zijn koffie en met zijn aarden hengselbakje ingerekend houtskoolvuur naast zich, zat Filippo op de bank onder het keukenraam zijn geweer na te kijken; 't was al een oudgediende, en hij moest er zuinig mee zijn. Hij dacht aan de mooie buks van zijn zoon, Aldo; een prachtig, nieuwglanzend wapen dat, geborgen in zijn geellederen foudraal, op Aldo's kamer in de spiegelkast hing. Zoodikwijls hij, adelborst nog, met zijn vacanties thuis kwam, toog hij er op uit, in de bosschen uren ver, en bracht hun mee de wilde konijnen en de vogeltjes bij twintigtallen! Hij was nu, jong zeeofficier, al meer dan een jaar weg op zijn eerste groote zeereis. Flinke jongen; een Sassetti van top tot teen! - Ah! hijzelf in zijn jeugd! Hij was nu oud, te vroeg oud... Och ja, je leefde maar eens... Pazienza! - Zou Emilia straks een brief van den jongen meebrengen? - Of alleen maar het dagelijksch epistel uit Napels: ‘Nobildonna Giselda Sassetti, Villa Sassetti, Rozanno’... gelijk ook dagelijks Giselda's ‘comme il faut’ Engelsche hanepoten Napelswaarts stapten, voor één soldo, militairtarief... Ach-ach! - waar is mijn schuurpapier? En terwijl hij zoowat zat te poetsen en te piekeren, kwam daar, op weg naar zijn wijnland, de boer Ubaldo Bifoli langs. ‘Een oud geweertje, maar nog een goed geweertje, Signor padrone’, prees die met zijn hel, wat aanmatigend keelgeluid; en in zijn zelfvertrouwen van nog altijd knap en futtig mannetje, al was hij ook een paar jaartjes ouder dan de patroon, mannetje dat overal verstand van heeft, bleef hij staan, tot zijn immer slagvaardig praatje gereed. ‘Morge’..., zei Filippo achteloos. Hij was plots een en | |
[pagina 27]
| |
al aandacht voor zijn werk, schuurde en wreef met zijn glaspapier en zijn flanellen lapjes... ‘'n Dúúr geweertje geweest,’ begon de boer weer... ‘maar als 't anders mijn geweertje was...’ Doch Filippo onderbrak dadelijk de eigenwijsheden door langs zijn neus weg te zeggen: ‘Morgen komt Fossi klaar met het olie-persen, morgen is het pershuis vrij...’ Fossi was de tweede boer, die om zijn ijver voorloopig in groot aanzien stond. - Ja, hij had eigenlijk vandaag naar Rozanno moeten gaan, bekende Bifoli; ze hadden hem gister maar de helft van zijn olijfpers-zakken gebracht, en natuurlijk, morgen ging hij aan den slag... hij had niet geweten, dat morgen de pers vrij kwam... - Goed, hij kon naar Rozanno gaan, zei Filippo onverschillig. - Maar: kè, kè, met dát water! wimpelde dan dadelijk de ander weer af; - hij dàcht er niet over... de Arno had dien nacht tot bijna aan de Strada AretinaGa naar voetnoot1) gestaan... hij zou zijn hachje niet wagen voor een paar miserabele olijfzakken... De padrona was toch zeker ook niet om de post? ‘De padrona ìs overgevaren’, zei Filippo gelaten, bijna spottend. ‘Die is voor den duivel nog niet bang’. Bifoli sloeg vol verbazing de handen in de lucht. ‘Zulk kwaad water...!’ Dan moest hij toch ook tersluiks lachen. Ze kenden allen de uitvallen van den patroon over zijn vrouw: ze vermaakten er elkander mee, de lange winteravonden. ‘Maar ik had liever met den duivel te doen, dan met den Arno, als die bijna tot de Strada Aretina staat,’ zei hij nog. Filippo grinnikte maar eens zijn sarcastisch lachje en poetste met zijn lapjes en zijn schuurpapier. De boer keek in een bedillige aandacht toe. Hij stond daar met zijn waaksche kuifje boven het lage voorhoofd en zijn waaksche oogen boven den frisschen wangenblos: de knappe Ubaldo Bifoli. ‘Als 't mijn geweertje was...’ wou hij nog eens beginnen, toen plotseling schel en driftig een geroep uit de laan opklonk: | |
[pagina 28]
| |
‘Bifoli!... o Bifoli!’ Het was de Signora Emilia, terug van haar gang naar de post. Maar zij scheen geen geduld te hebben tot de geroepene verscheen; want een oogenblik later al kwam zij jachtig den hoek bij de oranjerie omgestapt. ‘O Bifoli!’ riep zij weer, op een toon van de bitterste verongelijking; en als de boer, met zijn arrogante bedaardheid, slechts half toegewend, nog afwachtte wat er volgen zou, viel zij uit: - Een stal was het! een beestenboel!... Nog nooit hadden zij de oprijlaan zóó vies gelaten als dit jaar! 't Werd een misbruik! Vandaag nog moest hij zijn vrouw sturen, of de meisjes,... vandaag nog! Al het dorre blad moest aangeveegd, en er moest gewied... Had hij 't begrepen? Dan kon hij vertrekken.’ Maar alreeds waren haar aangehitste gedachten, als electrische vonken, op nieuwe aantrekkingspunten overgesprongen. En zelfs tegenover den ondergeschikte, die kalm was blijven staan, kon zij haar ergernis over haar man niet onderdrukken: - Had de padrone er niets van gezegd? Natuurlijk, de padrone had niets gezegd! Als die maar... En haar afkeurende blikken gingen naar den scaldino en de asch, die ernaast gemorst lag op de bank. - Vuur, nog vóór het November was..., zei ze gebelgd voor zich heen, terwijl zij in huis ging, - wat een verspilling!... En nauwelijks was zij binnen, of de heftige klachten en bevelen tegen de meid klonken op: - Wat een stal! hoe kon iemand zoo'n viezen veerenrommel op den keukenvloer laten liggen... En de bank buiten, die bedierf van de heete asch! Dan riep zij Lidia: ‘Lidia! Lidia!...’ maar Lidia kwam niet, en een oogenblik later, vanuit een boven-venster, moest nogmaals Bifoli het ontgelden: - of nu voortaan èlken avond Nella en haar vrijer de Villa onveilig gingen maken? Hij moest zijn oudste dochter maar eens wat beter in toom houden; 't deed oneer aan den Alberino... Maar Bifoli, die juist was doorgegaan, beende rustig verder, of hij van de heele toespraak niets gehoord had. En Filippo zweeg. Emilia beet zich op de lippen en streek nerveus met de | |
[pagina 29]
| |
hand het voorhoofd over, alsof zij daarvan den kwaden drang van al haar ergernissen weg-wrijven wilde. Zij was een tenger vrouwtje met een fijn geteekend gezicht en met voor haar jaren nog mooi, donker haar. Zij had een koddige manier van den eenen wenkbrauw hoog op te trekken, wat haar geestig stond, maar bijna onheilspellend werd, zoodra zij in een prikkelbare luim was. En dat was zij maar al te vaak, de laatste jaren. Even stond zij nog, met sombere oogen, in gedachten aan het kozijn, bukte zich naar buiten, zag haar man; doch zij hield zich in, wierp het hoofd achterover in pijn en trots... Zij was van het venster verdwenen. Filippo zocht met een wijsgeerig gezicht zijn lapjes en stukjes schuurpapier bijeen en ging zijn rommeltje bergen in de korenschuur boven het pershuis. Hij had niet gevraagd, of er brieven waren meegekomen: het antwoord was er al duidelijk genoeg geweest. - Alweer geen brief van Aldo! Maar ook, wat een wonder, geen brief uit Napels! En de postbode, vanmiddag, (hij kwam maar ééns per dag) zou wel niet óver durven! Binnen hoorde hij opnieuw Giselda jagen op haar naaimachine: die zou nog weer het honderdzooveelste stuk aan haar eindelooze uitzet toevoegen en volstrekt ongenaakbaar zijn, nu zij een héélen dag lang zonder bericht van haar verloofde zou moeten blijven; zooals hijzelf trouwens - en zijn ironische glimlach trok weg in een zucht - een langen dag weer zou moeten wachten op den sinds dagen verbeiden brief van zijn zoon; waarschijnlijk uit Rio di Janeiro ditmaal... Even slofte hij nog eerst het lage pershuis binnen, waar in de stal-zoele schemering de blanke os in 't ronde stapte om de wentelende spil, den afgesleten paal, door welken de as stak van den molensteen, - aldus voorttrekkend den geweldigen verpletteraar, die de olijfjes in de holte van hun breeden cirkel te gronde, de eerste kneuzing toebracht. Er hing een rinsche en toch veie geur van de wrange, zwartglimmende vruchtjes, waaruit later, onder het rukkend aanschroeven der strenge pers, de zoete olie wellen zou. Peinzende stond Filippo een oogenblik in de deur... Waarom, had hij vaak gedacht, was het druiven-persen, al dat roode en paarse en sterk geurende, zoo vervoerend vroolijk, | |
[pagina 30]
| |
- en waarom had dit wentelen van den molensteen en het kneuzen der zwarte olijfjes, waaruit de groene olie vloeide, iets sombers en iets wreeds? | |
III.Wat melancholiek kwam Filippo met zijn paar lijf-folianten en de studieboekjes voor Lidia in den citroenenhof zitten. Hij wachtte Lidia voor haar Fransche les - Fransch was zijn fort - maar Lidia kwam niet. Dat gebeurde wel meer. Toch was zij op haar les met hem gesteld, dat wist hij wel.... ‘Donna è mobile...’ neuriede zijn hooge, licht aanslaande stem. Dan - een morgentje niets-doen was óók niet onaangenaam; de goedgevulde scaldino koesterde hem met zijn warmte-walmen, en er was de belofte van een dag, die toch nog wel fleurig ging worden. In het dunnende nevelgrijs was een goud-roze schijnsel ontstaan, en bleek-blauw vaagde soms de hooge lucht door den optrekkenden damp. Daar gleed een zonnetje over den statigen waaier-palm in het midden van den hof, en een oogenblik later hingen ook de zware citroenen warmer-geel in hun zonne-blinkend, vochtig geblaarte. Filippo hield van zijn citroenen-tuin; in de antieke, als vaten zoo groote, aarden potten met het wapen der Sassetti's, op twee rijen geschaard, langs het huis, en langs het terrasmuurtje, stonden laag de ronde citroen-boomen; en onder hun glanzig, immergroen loof, fijn-geurig van de was-witte bloesempjes, die zij tegelijk met de vruchten alweer droegen, was voor hem eene zoete intimiteit, welke hij iederen morgen opnieuw genoot. Jammer maar, dacht hij, dat het half November al dikwijls te koud voor ze werd, in Toscane... - Kom, wat zou hij eens doen?.... Ja, wat zou hij eigenlijk doen? Verder werken in Flammarion? - Of waar was hij ook weer gebleven in de mémoires van d'Azeglio?... Eerst, als een geestelijk apéritief, een opkikkerend verhaaltje uit zijn Decamarone? - Maar wacht eens, wat had hij ook weer gezien in die prijsopgave van.... Filippo had, sinds hij noodgedwongen zuinig moest zijn, altijd tallooze onvervulde wenschen; en als het leven op den verwaarloosden Alberino hem te eentonig werd, en | |
[pagina 31]
| |
hij die vage, knagende leegheid weer ervoer, waaraan het zoo moeilijk viel te ontkomen, dan ging vanzelf, in deze landelijke langwijligheid, zijn avontuurlijke geest naar dit zonderling, maar onfeilbaar redmiddel uit: een fantastisch spelletje, op twee maar al te nuchtere motieven gebaseerd: in zijn portefeuille de paar loterij-briefjes van die week, en in zijn schrijftafel het stapeltje prijscouranten en catalogussen, dat zich daar de jaren door had opgetast. Er waren boekjes bij van de meest uiteenloopende Italiaansche firma's, van vogelkooplieden aan de Quai de la Mégisserie te Parijs, van Zwitsersche uurwerk-ateliers, van Belgische wapensmederijen, Engelsche machinerieën-fabrieken en Hollandsche bollenkweekers... En het wisselspel van winst-fantasieën en de realiseering daarvan in de meest verschillende aankoopen, redelijker of redeloozer beide al naar de stemming van den dag, nam zijn loop... - De samenstelling van zijn ‘drie-tal’Ga naar voetnoot1) was niet kwaad ditmaal... Niet kwaad? lachte hij fijntjes zichzelf uit, - het was, wel beschouwd, onfeilbaar! Alle drie nummers van de ‘cinquina mensile’.... Bovendien, 88, het oudste nummer van het rad van Florence.... in geen 153 trekkingen uitgekomen!... En de beide andere nummers toevallig ook ‘sympathische getallen’ van 88...! Och, gelooven erin? Daar was hij nu langzamerhand heusch wel overheen! Maar dit was toch wel een merkwaardige samenloop... Wie weet, of het rad van zijn dierbaar geluk nu niet eens wat behoorlijker draaien wou... Het was feitelijk heel jammer, dat hij zijn terno niet tegelijk voor de andere ‘raderen’ had genomen. Want dat was hem méér gebeurd: in Florence mis - en waaràchtig, in Napels of in Turijn... wèl! Voor de zekerheid had hij ook nog ‘ambo’ op zijn drie nummers gezet... | |
[pagina 32]
| |
Op beide kansen had hij deze week maar tien Lire kunnen spelen, maar het was toch heel gemakkelijk, dat hij, bijvoorbeeld, vijfduizend Lire won.... Een andere maal gingen zijn hooger gespannen wenschen uit van een ‘vier-tal’, een magnifieken quaterno, en de fabelachtige winst daarop, van eenige honderdduizenden... Wel ergerde het hem, dat aan iederen joyeusen buit allereerst zijn schuld aan Angelo Grassi verbonden was. Maar dàt had hij zichzelf gezworen: beneden de 10.000 Lire vertikte hij het, meer dan de helft aan Grassi af te dragen. En voor de andere helft?... Na een exquise escapade zou hij zich de volière laten bouwen, gelijk hij die al zoolang in zijn verbeelding had opgetrokken, en die bevolken met de meest exquise vogelparen, die er zijn escapade tierig en zwierig konden herhalen... Of neen, hij kon eerst zijn eeuwige ergernis, de bron naast de oranjerie, laten vernieuwen... honderdvijftig meter ver de buizen opbreken, een nieuwe waterleiding, en een nieuw marmer-bekken met een dansenden Faun vóór de hooge rozenhaag! - Of zou hij een volledige verzameling van de modernste landbouw-machines laten komen, uit Engeland of uit Duitschland, en van zijn terreinen model-landerijen maken, zooals er in het Florentijnsche nog niet bestonden? Op zulk een plan dreven dan eindeloos zijn gedachten verder: - zou hij een antieken Faun nemen, of een Faun naar moderner opvatting? Nee, nee, een goede copie naar een antiek! En zijn herinnering speurde de Uffizi rond en Rome's musea, - waarbij al spoedig zijne gedachten tusschen de vele Venussen en Amazone's verdwaalden.... - En natuurlijk, de winters weer in Florence, een riant appartement met een lange rij ramen op den Lung' Arno (eh! pourquoi pas?) -; een loge in het Pergola-theater, en een loge in Niccolini, zooals vroeger... Giselda, quite English, stemmig in het wit (een jong meisje droeg immers nooit, nóóit anders ‘bij ons in Engeland’?) en Emilia, naast haar, in een zwart-kanten toilet, met alléén (de oudere dame ‘bij ons in Engeland’, draagt nooit, nóóit anders!) één groote, roode roos in het corsage... Lieve Almacht, zou het niet zijn als een Engelsch prentje? Zij zouden furore maken, Giselda en Emilia, in het hoofsch verkeer met hun vroegere | |
[pagina 33]
| |
vrienden... ‘De Signorina Sassetti’, zou er, na een grooten gala of een groot huwelijk, in de courant staan, de ‘Signorina Sassetti, schitterend in een onvergelijkelijke, sneeuwwitte robe van pointe d'Irlande, naast hare moeder Donna Sassetti...’ Ai, ai! En hijzelf, zou hij, in zijn ‘dernier cri’ smoking, misschien géén furore maken? - hij verschoof zijn oude pet eens, en krabde zich luchtigjes den schedel - zou hij, oude vos, zijn streken niet meer kennen in het galánt verkeer van vroeger? - Pazienza, - je leefde maar eens! - Gingen ze weer rijtuig houden, als indertijd Papa? Gekheid! Uit de mode... Alleen een slank, Engelsch rijpeerdje, voor den morgenrit... Want verder, dat sprak eigenlijk vanzelf, hij zag zich al in zijn rood-gelakten auto, met klein en keurig hun wapentje op het portier, een grijzen bontjekker aan en een zwaar, zwart brillemasker vóór, de oprijlaan omhoogtuffen! - En dàn het gezicht van Bifoli! ‘Een oud geweertje, maar nog een goed geweertje, Signor Padrone..’ Jawèl! Addio! - Maar boven, in de pineta,Ga naar voetnoot1) ging hij voor zich alléén een Zwitsersch châletje laten zetten - om rustig te studeeren - en uit Biarritz zou hij van die oranje accacia's ontbieden, voor een laan erheen. Een andermaal weer, simpeler, gingen zijn wenschen uit van een paarhonderd Lire winst, en bleven bij een chronometer, een revolver, een bestelling Darwin-tulpen, of den langharigen rashond, waarnaar Lidia zoo verlangde. - - Ja, Lidia! dacht Fillippo opeens, - waar zat die kleine vrijbuiter nou? Hij vond het toch eigenlijk nìet aardig, dat zij alwéér haar les bij hem ontdook... de tweede maal deze week! Maar wat een kwikzilver, dat kind! wat een temperament! En terwijl hij nog napeinzend lachte, gevleid, - was er in het huis een zacht klapje, en een oogenblik later klonk, uit het venster van den muziek-salottino, het fiere, gedragene leed van Chopin, met een rhythme als de teêre stap van een nadenkend Arabisch paard... Filippo luisterde; het was Emilia. - Vaag verwonderd luisterde hij, als immer wanneer zij nog eens speelde; zoo zelden meer den laatsten tijd. Als jong meisje was zij een uitstekende pianiste geweest. | |
[pagina 34]
| |
- Hoor, die zich zeer zacht verbrijzelende accoorden, waaraan de statige klacht ontsteeg, en weer verzonk, en dan een gestadige vlucht nam, als een trek van groote, klapwiekende vogels, die naar verre streken ruischen, en zwenken en schijnen te keeren, om dan al verder en verder te roeien uit het gezicht, - tot, opnieuw, de stille klacht, ongeknakt, herbegon haar simpel, statig lied van Leed... En in Filippo ging een knagende diepte open. Hij zag Emilia; hij zag het fijne, geestige meisje dat zij eens was, en het nerveuze, hartstochtelijke gebaar harer tengere handen, zooals zij neerzat aan het klavier en in de muziek zich verloor... Hij voelde weer, even, als een verraderlijken steek, hoeveel hij van haar gehouden had. - Waar was die liefde gebleven, verwaaid? Waar, wanneer, was deze snibbige, onredelijke heerschzuchtige ontstaan, die als een furie kon woeden? En hoe was hijzelf van haar weggeraakt? - Had hij er geen schuld aan? Natuurlijk, schuld genoeg! Maar had hij ànders gekund? Kùn maar, als je niet anders bent, dan je bent... Filippo stond op, en zuchtte. - Pazienza; het leven was een vreemd geval. En Onze-lieve-Heer een rare Vader, die zijn kinderen wel naar een beter Beeld had kunnen maken... | |
IVLidia, zoodra de driftige stem van haar moeder - ‘Bifoli, o Bifoli!’ - uit de laan was komen overklinken, had stoeiend de meid door elkaar geschud en stikkend van 't lachen haar bij voorbaat in 't oor gedreigd: ‘Wàt een stal! Kun je niet beter aanvegen, ezelin? Zie je dan niet...?’ - om, op 't nippertje, den vervaarlijken sleutel van 't rekje te wippen, en de wijnkelders in te vluchten, die aan den achterkant van de Villa, met een altijd afgesloten deur, in het onderhuis van den boer uitkwamen. Lidia was in alles het tegenbeeld van haar oudere zuster; zij was van een spierkrachtige magerte als jongens hebben, donker als een onvervalschte Italiaansche. Zij had den fijnen neus, dien men op alle oude portretten der Sassetti's ziet, en ook hun karakteristieken mond, sterk gebogen, klein, en | |
[pagina 35]
| |
zeer lieftallig. Haar beste leerjaren waren gevallen, toen de verarmde familie zich reeds voorgoed op den Alberino had teruggetrokken. Sinds haar twaalfde jaar zag zij Florence niet terug, dan wel eens op een haastigen dag heen en weer, om boodschappen te doen. Zoo was zij binnen de grenzen van het landgoed opgegroeid, met de boerenkinderen tot eenig gezelschap van haar jaren, en haar vaders kundigheden tot eenig verder onderricht. Giselda en haar moeder, dat was de eene partij thuis; Filippo en Lidia de andere, hoewel zij, als het er op aankwam, toch heel veel van haar moeder hield. Het meisje echter had nooit de ware spijt gevoeld over den achteruitgang van hun huis en het gedwongen landleven, dat haar het vanzelfsprekende leek, en zoo had zij onwil noch verwijt tegen haar vader ooit gekend. Zij had een hevige belangstelling voor alles wat de boeren en het boerenbedrijf betrof; haar jaren liepen rond van zaaien tot oogsten en weer zaaien; van den graandorsch op den vruchtenpluk, van het wijnfeest op het olijvenlezen en oliepersen, en van de laatste mispel-zameling in December, op den eersten bleeken bloei, eind Januari, der amandelboomen. Op hoeveel eieren de witbonte kip broedde; welken prijs de abrikozen of de tomaten of de hazelnoten dat jaar opbrachten; wanneer Ubaldo zijn kalfjes en varkens ging verkoopen; of welke schaapherder er de volgende lente op hun heigronden kwam, - dat waren altemet vragen, die haar vrij wat meer ter harte gingen, dan de eindelooze tobberijen over het hachelijke van hun verhavend fortuin, de duizend overleggingen van haar zuster, om tot een illuster uitzet te geraken, of de vaak hoogloopende oneenigheden harer ouders over haar eigen, ontoereikende opvoeding. Zij had één vasten, alles weglachenden uitroep voor deze vele zwarigheden: Kom, vooruit met die deftige rommel! Maar dat Leonetta en Nella haar dezen morgen niet, als naar belofte, waren komen halen voor het olijven zamelen, - zooiets bracht heel haar hartstochtelijke wezen in opstand; om het gemiste plezier, en ook, om het gemankeerd respect. Ze had dan ook eerst niet willen gaan hooren bij Bifoli, en was in de keuken met de meid blijven gekken. Nu stond ze met den reusachtigen sleutel bij de lage wijn- | |
[pagina 36]
| |
kelderdeur, aarzelend, en luisterde in de kille stilte der schemerige verwulven, waar-vlak-onder de rij der ontzaglijke okshoofden als zware dieren uit de voorwereld op hun steen-verhooging lagen. - Maar als zij, in de verte, de schelle stem van haar moeder tegen de meid hoorde uitvaren over ‘de stal’, die de keuken wel leek, dan schoot zij opnieuw in een proestlach, stak den sleutel in het diepe slot... ‘Lidia! o Lidia!’ ving zij juist nog op, toen zij de wichtige deur moeizaam achter zich dichtduwde. Er was niemand in het voorhuis van den boer. Nalachend nog betrad zij het leemen terras; maar toen zij daar, op het muurtje, de boerin onder den wijdgetakten vijgeboom zag zitten, kwam haar boosheid van straks weer boven, en terwijl het mondje zich saamneep, gingen de fijne lijntjes der wenkbrauwen omhoog. - Och, zei dadelijk Francesca, verdrietig, en deed een oogenblik den roodkoperen emmer rusten, dien zij aan het schuren was, - ze hadden zoo'n spijt gehad, maar ze dorsten niet om Ubaldo.... gisteravond was er ruzie geweest, en toen hadden ze zich dezen morgen maar zoo gauw mogelijk uit de voeten gemaakt. ‘Waarom alwéér ruzie?’ keurde levenswijs het meisje af. Dan, in een warme vertrouwelijkheid plots, zette zij zich naast haar op het walletje, het gave, goedgezinde gezichtje naar den vergroezelden en vergrauwden kop der oudere vrouw toegebogen: - ‘Omdat Guido Rovai er weer was?’ De boerin knikte toestemmend: - ‘Gisteravond, en den avond ervoor. Voor den donker al was Nella verdwenen, en Ubaldo heeft ze betrapt achter in het cypressenlaantje. Gevloekt dat hij heeft! - Madonna! En geslagen ook, toen ze van zich afsprak.’ - ‘Ja’, zei het meisje, ‘wij hebben daar gisteravond ook aldoor over moeten hooren. Moeder vindt, dat het niet netjes staat voor de Villa.’ - ‘Natuurlijk’, zei de boerin gebeten, ‘maar voor ons komt er nog heel wat anders kijken, dan dat het niet netjes staat.... Wij kunnen Nella toch niet bij de Rovai's laten introuwen?’ - ‘Een meisje gaat mee met den man, die 'r trouwt’, zei, wereldwijs weer, Lidia. | |
[pagina 37]
| |
‘Voor jullie soort menschen misschien’, gaf de boerin toe, ‘maar voor ons?... poveri noi! poveri noi!... Wat zouden wij moeten beginnen? - Domenico heeft twee flinke zoons, die allebei al gediend hebben, de kerel zelf is drie, en Palmira is zoo sterk als twee kerels bij elkaar... En wie blijven er bij ons, als Paolino niet vrijloot van 't voorjaar? Poveri noi...! Als Nella nog wegtrok, waren het Ubaldo en ik... Wij zouden twee knechten moeten huren... Want wat kan Leonetta nog bijbrengen? En de oude Carlo... Madonna mia! 't is een besterd... hij heeft hier beneden zijn deel werk wel afgedaan... maar voor wat hij dan nu nog uitricht, kan Palmira hem krijgen om op de papkinders te passen.’ ‘Maar als Nella thuisblijft en Guido hier introuwt, zijn jullie met je vijven, en daarginder blijven er maar drie...! “Ja, dan zijn wij in het voordeel” stemde de boerin gemakkelijk toe. Maar als Nella bij de Rovai's gaat, en Paolino loot niet vrij, dan is het vijf tegen twee, en dat is nòg veel onbillijker. Ubaldo wil het trouwens niet. Als Domenico niet toegeeft, zegt hij, moet het huwelijk uitgesteld tot Paolino weer uit dienst komt en Leonetta volwassen is.’ Zij praatte klagelijk, met toch een zelfvoldaan gezag. Haar verweerd en verwaarloosd gezicht was oud reeds, als van alle boerenvrouwen uit die streek, die de veertig voorbij zijn; maar de zuivere profiellijn was gebleven, en boven de grijze, krachtige oogen bogen fier en sierlijk de maar even wat ruig geworden wenkbrauwen; haar werkkleeren waren vuil en gescheurd als van een bedelwijf, maar haar houding en gebaren bleven vrij en voornaam. ‘Wat wil Nella eigenlijk het liefst?’ vroeg Lidia; ‘je kunt daar nooit wijs uit worden...’ Francesca trok de schouders op. ‘Misschien weet zij het zelf niet. Bij Domenico kunnen ze een mooiere kamer krijgen; de Casa Rovai is ruim gebouwd... wij hebben hier niet veel te geven... poveri noi!... en 'r vader zou niet gemakkelijk zijn. Maar om altijd op het malle gezicht van Palmira te kijken en tusschen die 'r kleine kinders te zitten....’ Lidia moest lachen. Zij herinnerde zich, hoe zij een paar dagen geleden de tweede vrouw van Domenico Rovai gezien | |
[pagina 38]
| |
had, die in 'r borstrok het veer van Rozanno over wou; plat en vuil staken de stokmagere armen uit de heel korte, witte pijpmouwen, en de lange, spierige hals leek wel de hals van een geplukte kip; Domenico was haar komen terugroepen... Ook Francesca had gelachen. Die had Palmira den laatsten Zondag in de kerk gezien, volgehangen met al het goud, dat zij maar bezat, doch met een gezicht zoo besmeurd of zij een weeklang bij de koeien had geslapen. Dan keken zij elkaar aan, en lachten opnieuw. Er kon bezwaarlijk tusschen twee menschen uit de streek over Palmira Rovai worden gepraat, zònder dat men begon te lachen... De morgenmist was bijkans verzwonden; een ijl-witte neveligheid vluchtte voorbij het zonneblauw. Langs de vocht-donkere vijgetakken, waaraan verlaten hier en daar nog een laatste grillig-gelobd blad stond, zegen traag de blinkende droppels omneer; en op het lage schuurdak was het roestkleurig mos als onder een glinsterend web gevangen. In de open staldeur tegenover hen kwam de oude Carlo en koesterde zich in den aanwarmenden dag. ‘Waarom hebben zij mij maar niet even geroepen, in 't voorbijgaan?’ vroeg het meisje met een plotseling fel weer oplevende spijt. - Wist Francesca héélemaal niet, welken kant zij waren opgegaan? ‘Ze komen straks immers terug,’ zei de boerin, ‘ze hebben nog niets gegeten vanmorgen.’ - Ja, stràks, dat kan nog wel een úúr duren, meende Lidia, - had Ubaldo geen orders gegeven? Want op zoovéél plekken nog moesten de olijven geraapt, op de landen naar het eikenboschje toe, langs de glooiingen bij Fossi, in het vallei'tje achter de klavervelden... Heel haar hart leefde in verlangst naar de gezellige bedrijvigheid; toch was zij te hooghartig, en misschien ook wat te gemakzuchtig, om te gaan zoèken, waar de anderen werkten. Een paar maal dacht zij: nu zat haar vader te wachten in den citroenenhof, met de Fransche boekjes; het was jammer...; maar zij had geen les ingezien ...alwéér er niets van weten, daar had zij ook geen trek in. Zóó, dubbend, bleef zij een tijdlang toekijken naar het werk van de vrouw, zag stuk voor stuk het koperen geraad uit de goorheid van zijn aanslag in een verschen glans te | |
[pagina 39]
| |
voorschijn zwellen. Tot plots iets anders haar aandacht trok: boven het eentonig watergeruisch uit, een ander eentonig, dof-doordringend geroddel... Dadelijk was zij op de been; als zij zoo te luisteren stond, had zij de trillend-gespannen waakschheid van een jongen jachthond. Ook Carlo, vanuit zijn zonnige stalpoort, was oplettend geworden. ‘'t Is de koopman uit Sant Ellero’, zei hij, al schichtig schuddebollend van ja en nee met zijn ronden, grijzen kop, zooals hij altijd bij ieder woord deed. Lidia was boven op het walletje gesprongen. Over de afglooiende wijngaardlanden en den breedgezwollen Arno heen, zag zij, heel klein langs de lange, grijze streep der Strada Aretina, de van andere jaren welbekende figuur in den scharlaken bontmantel achter de wriemelende vlek van zijn vlugge kudde aanbeenen: de Umbrische koopman met zijn kalkoenen. Zij onderscheidde hoe hij, behendig, met het stage spel van zijn lenige zweep de drukke, kokkelende dieren bijeenhield... een kleine zestig telde ze er wel. In een nieuwe, heftige begeerte zuchtte zij diep uit. ‘Een koppeltje kalkoenen hebben... en het wijfje te broeden zetten, en vette kalkoentjes fokken voor Kerstmis of Nieuwjaar...’ ‘'t Zou voor dezen winter toch al te laat zijn’, troostte Francesca. ‘Ja...’, zei het meisje, ‘maar anders... als de wijnprijzen eens meevielen... samen een koopje doen...’ Met een smeekende vraag in haar oogen keek zij de boerin aan. ‘Zes lire het stuk doen ze al gauw,’ kwam, bedenkelijk, van uit zijn stalpoort, de oude baas bijgeschuddebold. ‘Ja, zes lire, zes lire vijftig...’ zei ook Francesca, weinig aanmoedigend. Het meisje trok een klein mondje van spijt. Zij begreep wel, dat er voor háár part van zes lire om een kalkoen te koopen niet gauw sprake zou zijn. ‘We zouden de eerste paren jongen kunnen verkoopen... tot de kosten gedekt waren... en zelfs de eieren...’ Francesca zag haar met een goedig spotlachje aan: de stakkerd! wat stond die daar nou 'r dunne nekje te rekken | |
[pagina 40]
| |
en 'r oogen uit te kijken achter die kalkoenen aan... Op dat oogenblik kwam Ubaldo het huis omgestapt. Lidia wendde snel zich om: - ‘Ubaldo, waar zijn ze gaan olijven rapen? Waar heb je ze heengestuurd?’ - ‘Weet ik het, waar ze zijn,’ beet de boer barsch van zich af. Dan, bij de huisdeur zich omwendend: ‘Je moeder zou nog willen...’ Maar hij bedacht zich. ‘Gaan we broodeten?’ vroeg hij over zijn schouder, terwijl hij de keuken binnenging. ‘Wat een bok,’ zei Francesca gebelgd, en Carlo bungelde heftig-onthutst met zijn ronden, grijzen kop. De oude neef had er zich, de laatste jaren, maar niet aan gewennen kunnen, dat men zóó zijn landheer en diens familie behandelen kon, als dat hier geoorloofd scheen te zijn. En nog àl maar bedenkelijk schuddebollend, volgde hij Francesca in huis. Maar daar waren ook Nella en Leonetta, lachend en hijgend, elk met een groote hengselmand vol blauwzwart-glimmende vruchtjes. Paolino, hun broer, kwam achter hen aan. Zij zagen rood van 't klimmen; aan de helling bij den straatweg waren ze geweest. - ‘Is hij binnen?’ giste met de oogen Leonetta. ‘Signorina, buon giorno,’ groette lachend Paolino in het voorbijgaan. Dan schoof Leonetta bij Lidia op het walletje onder den vijgeboom. Nella, de oogen vol gedachten, bleef staan. Zij was een meisje in den volsten jeugdbloei, een jonge vrouw bijna, aan wier ronde, blozende schoonheid en warm-bruine oogen de eerste ernst een nog liever bekoring verleende. - ‘Wil hij niet eens, dat jullie elkaar zien?’ vroeg Lidia. - ‘Je ziet nogal veel in donker!’ smoezelde Leonetta giechelend. - ‘Hij wil 't niet meer, omdat wij gaan trouwen,’ zei Nella zacht en zorgelijk. - ‘Kun je dan trouwen, als je negentien bent, zonder dat je vader 't wil?’ wist Lidia. - ‘Guido zegt van wel.’ - ‘En wat zegt Domenico?’ - ‘Domenico heeft er niet op tegen...’ - ‘Ja, omdat jullie bij hèm in willen!’ | |
[pagina 41]
| |
Nella haalde de schouders op. Zij zwegen. - ‘Guido is een knappe jongen’, zei Lidia na een oogenblik, ‘maar Silvano is zachter...’ - ‘Wil jij soms met Silvano trouwen?’ gniffelde Leonetta. - ‘Dat weet je wel beter.’ Lidia was opeens heel strak geworden. Zij was zeer mooi op dit oogenblik, eerst bleeker, dan even rood aan de slapen, terwijl in de zwarter oogen een fonkeling versmeulde. Francesca, vanuit hun keuken, riep of zij kwamen. - ‘Ik wacht hier wel tot jullie klaar bent,’ zei Lidia. Toen ze alleen was gebleven, wendde zij den blik weg van het huis, en staarde peinzend het goudwazig herfstland over... | |
[pagina 42]
| |
Derde Hoofdstuk.I.Domenico, plotseling, trok de leidsels van zijn ossenspan strak en, stilstaande, schoot hij uit in een luiden lach. Hij was, heelemaal van zijn werk weg, weer aan den maaltijd van dien middag. Wat hadden zij Palmira er tusschen genomen! Als die jongens eenmaal goed begonnen.... En toen hij zijn dieren weer had aangedreven, en die geduldig tot aan het einde van den akker, onder de lage olijven, de ploegschaar hadden getrokken door den klontigen stoppelgrond, stond hij opnieuw stil en begon opnieuw te lachen. De rechtsche os, waarachter hij stapte, beurde schichtig den bleekgevlekten kop, gooide dan met een onverwachten ruk zijn kwijlenden snoet op den nek van het linksche dier, dat schrok en schurkte in zijn touwentuig. Gelijke rillingen, als van wind over ondiep water, rimpelden de beide roomblanke ruggen, en de twee bijna eender geteekende koppen rekten vooruit in een verdwaasde staring der groote kwijnoogen, onder de bijna menschelijke wimperharen uit. Met een zacht lippengeluid berustigde Domenico zijn beesten; zij wendden den ploeg; besprenkeld door zon en schaduw uit het wirrelend olijvenloof, stapten zij in goede regelmaat naast elkander voort, kliefden weer zwaar en geduldig de volgende vore, naast de vore van daarnet. En terwijl Domenico met beleid de ploegschaar stuurde, dacht hij: ‘Palmira was te dom vaak... en ze was vaak te dom, omdat ze te leep wou wezen.... Wat hadden ze gelachen dien middag.’ Hij schudde zijn ronden, dikgelokten kop, en zijn bloedrijk vleesch zwol en blaakte van een uitbundig vermaak. Maar vóór zij opnieuw, zijn twee ossen en hij, al zwoegend door de kluiten, bij het andere einde van den uitgestrekten akker waren aangeland, was eensklaps, hij begreep zelf niet hoe, zijn lustige luim geheel omgeslagen. Zijn twee zoons waren dien middag naar Fièsolé, om een verkocht kalf af te leveren; alléén-werken maakte hem altijd naargeestig ten leste, zelfs op een stralenden dag gelijk deze, | |
[pagina 43]
| |
die, zoo zoel nog voor November, als een zachte, zomersche vooravond was. - Wat had hij ook een bezwaarlijkheden tegenwoordig! Eerst moest hij denken aan zijn felle twistgesprek, een paar avonden her, met Ubaldo Bifoli, en toen kwamen hem wrang de laatste bezoeken van Angelo Grassi weer in de gedachten. - Vermaledijde Genuees!... Van Silvano een veerman te willen maken! - Onofrio had hem al gewaarschuwd. En dan te durven zeggen, dat zij hier niet genoeg te doen hadden... drie kerels en een pootig wijf op een kleine hoeve, - als er één afviel, deden de anderen maar dubbel hun best. Hij had gekookt, maar hij had zich ingehouden, en vaag de beslissing op de lange baan geschoven: - ze moesten er nog eens over denken.... het nog eens overleggen... Maar dat ‘denken’ en ‘overleggen’ zou ééns een einde dienen te nemen... - Wat was dat toch voor een raar complot: Ubaldo Bifoli wou hem zijn eenen zoon aftrochelen, Angelo Grassi den andere... Met Ubaldo wist hij wel raad: dat was een kort en bondig ‘neen,’ - maar tegenover Grassi aarzelde hij. Hij vreesde den Genuees, en hij kon de gevolgen van een weigering niet overzien...
Domenico Rovai was op de hofstee aan het veer geboren en getogen, en zijn vader insgelijks. Hun geslacht woonde er een kleine eeuw, zoodat het huis nooit anders dan de Casa Rovai werd genoemd in het land. Elk hoekje akker en elke boom erop waren hem diep vertrouwd. Tot zijn veertigste jaar had hij er enkel goede tijden gekend, voor zoover een Toscaansche boer van goede tijden kan spreken: harder werken dan zijn ossen deden, en soms nog geen honderd franken overleggen op een jaar; want de helft van heel de opbrengst moest aan den landheer afgedragen, en de helft van alle lasten meê betaald... Maar overigens altijd hun brood en wijn en olie naar behooren, en altijd gezond en lustig van zin! Toen, op zijn veertigste, was, na een ziekte van enkele maanden, zijn vrouw gestorven. Dat was een slag geweest! Een nog jonge, mooie vrouw, vóór in de dertig pas, al waren hun twee zoons toen al vijftien en veertien jaar, en die zoo lief en zacht was geweest, dat men haar in de streek ‘la bella rosina’ noemde, hoewel ze Livia heette. - Tering, had de dokter | |
[pagina 44]
| |
gezegd. Hij had het nimmer kunnen bevatten, hoe dat zoo was aangekomen. Sterk had hij haar nooit gekend, maar tering, - dat kwam niet voor aan dezen kant van den Arno. Aan den overkant, in Rozanno, waar van Maart tot November men leefde in de pulverende stofwolken van de Strada Aretina, was die ziekte veelvuldig; zij, hier, als er geen typhus en geen cholera in 't land kwamen, gingen van ouderdom dood... Maar zijn Livia was te zacht geweest, dacht hij vaak. En vijf jaar lang had hij met zijn twee zoons als weduwnaar voortgeleefd. Toen was zijn tweede, groote verdrietelijkheid gekomen: de afscheuring van de Villa Sassetti. Filippo Sassetti had zijn Casa Rovai aan Angelo Grassi verkocht... Dat was een heel ding geweest voor de hooghartigheid van Domenico: altijd den Cavaliere Filippo, uit het oude geslacht der Sassetti's, tot meester gehad te hebben, en dan te moeten buigen onder een gemeenen Genuees als Angelo Grassi... Door jaren van ergernis heen had hij het telkens voelen dreigen, en toch nooit willen zien. Eerst had hij den konkelaar als buurman gekregen in het kleine veermanshok, dat tegen zijn hoeve stond aangebouwd... Je kon niet verhinderen, dat de kerel je erf overliep, om naar zijn eerlijke eigendom te gaan, of dat hij, vanuit zijn eigen moestuin, eens een stapje om maakte, je landen door...In het begin, toen de ander, altijd vol grappen, enkel zijn joviale goedmoedigheid vertoonde, had hij hem zelfs wel mogen lijden. Maar de veinzaard hàd hem wat uitgehoord en bespied in die jaren, om goed te weten, voor later, wat er al vast was aan het boerenbedrijf! Hij was den schooier pas gaan doorzien, toen die door slinksche vragen en aardigheden, tevergeefs getracht had, hem tot de bedriegelijke praktijken te brengen, waarvan hij hem verdacht. Toen hadden ze den nieuwen weg aangelegd, was de Casa Rovai van het overige landgoed reeds afgesneden geworden. En eindelijk was de verkoop gevolgd. Indien hij de laatste jaren al niet zooveel grieven, vooral tegen de Signora Emilia had gehad, zou hij in staat zijn geweest den kop er tegen in te gooien en weg te gaan. Maar hij moest zich bekennen: 't wàs S'or Filippo's eigen schuld; S'or Filippo had niet genoeg hart voor zijn bezittingen; S'or Filippo had maar moeten zorgen, dat het daartoe niet behoefde te komen. | |
[pagina 45]
| |
Toch zou hij een dùbbel schraal beheer, nòg graag verdragen hebben, had hij den armelui'sdief van San Frediano maar niet tot patroon gekregen. En hij mocht ten slotte nog dankbaar zijn, dat de nieuwe eigenaar hem niet ontsloeg; dat hij blijven kon op de landen, waarmee zijn heele leven vergroeid was. En toen de overgang dan voorgoed vast stond, was hij meteen maar hertrouwd...; ergens had hij toch den kop tegenin moeten gooien. 't Was toen nog een flinke meid geweest, Palmira, op 't eind van de dertig, - een jong wijf kiezen, leek hem tegenover zijn groote zoons verkeerd - niet al te leelijk, 't kon er net bij door, en verliefd genoeg! Hij zag nog haar begeerende oogen en drukke vroolijkheid; terwijl zij toch ook heel aardig bij haar verstand was, zou hij zoo gezegd hebben. Hoe zij het had aangelegd, binnen enkele jaren huwelijks een zoo mal vrouwmensch te worden, dat had hij zichzelf nooit duidelijk kunnen maken. Toch had hij het, alles bij alles, niet al te kwaad met haar getroffen; zij was erg goedhartig, had altijd gewerkt voor drie, en om het andere jaar zoowat een kind.... Maar, alle verandering was nog geen verbetering, had hij vaak bij zichzelf gezegd; en de beleediging, die eens de Signora Emilia hem had aangedaan, wat was die, vergeleken bij de moeiten, die hij nu met Angelo Grassi had? Angelo Grassi was nooit content. Angelo Grassi had altijd verwijten: dáár was meer wijn gewonnen, dáár meer koren, dáár meer olie... Zij werkten nooit genoeg, zij lanterfantten maar wat... omdat hij een boer was met een spaarpot!... als een boer niet bang was, binnen een half jaar van honger te krepeeren, werkte hij nooit meer dan hem goeddacht... hij, Domenico kon den wijnstok niet behandelen, hij had geen verstand van vruchtboomen snoeien, hij verknoeide zijn olijven... - Vervloekte Genuees! En nou kwam hij hem zijn zoon afhalen voor een veermanspostje... Maar voor dàt toch gebeurde...! Domenico kon het wondergoed vinden met zijn twee volwassen zonen, en zijn zonen met hem. Zij waren zoo een driespan bij elkaar: stevige, gezonde kerels, met gezellige dikke, donkere koppen, Domenico wat grijs alleen bij zijn ooren, bizonder mooi van profiel alle drie, en met drie | |
[pagina 46]
| |
paar warme, zwarte oogen, vroolijk en toch een beetje eenkennig tegelijk. Domenico zelf was gewoonlijk de rumoerigste, die het meest van een pots hield en soms ruw werd van louter luidruchtigheid. Maar diepin was hij veeleer zwaartillend, en dat ging wel in tobben over, nu hij ouder werd. Guido was de meest gelijkmatige van humeur; het uitbundige van zijn vader was in hem getemperd door een lichte spotlustigheid, die hij van zijn moeder had; en het was ook de zachtheid der moeder, die bij Silvano vaders zwaartillendheid had omgezet in een zoelen weemoed, die bijna nooit aan de oppervlakte kwam, maar die aan al zijn onstuimigheden een bijna kinderlijke bekoring verleende. Hij had ook een fijner gelaatskleur dan de beide anderen, wat aan zijn even flinken kop tegelijk meer blos, en iets teers gaf rond oogen en mond. Vanaf den dood der moeder hadden zij zich vanzelf aangewend, zooveel zij konden, in elkaars gezelschap te werken; zij hielden ervan, onder het spitten of wieden, of wat zij ook deden, elkanders warme stemmen te hooren, of de vele coupletten hunner grillige en zwaarmoedige landsrefreinen, bij elken nieuwen statigen aanhef, van elkander over te nemen. Palmira was tot deze vertrouwelijkheid nooit toegelaten; 't scheen, of het altijd vanzelf zich zoo schikte, maar voor haar was er steeds werk op een geheel ander gedeelte der uitgebreide landerijen: Palmira met 'r kleine kinderen, wat had die bij de drie mannen te maken? - dat vond zij zelf ook. Zij had een stillen aard vol vreemde onberekenbaarheid; zij sprak veel in zichzelf. Was zij met de anderen saam, dan kon die zwijgzaamheid, uit louter zenuwen, soms omslaan in een vervaarlijk kabaal, waarbij zij van elk werkgebaar zichzelve een tierend verslag gaf, zoodat wie er bijzat hooren en zien verging. Zij maakte dan den indruk van een verdwaasd rondfladderende en kakelende kip, tusschen drie goeiig-dollende lobbessen van honden. Wat hàdden zij soms een plezier met haar! Hun beste, prettigste uren echter waren - hoe goed en hoe gek Palmira dan zijn mocht! - wanneer zij met hun drieën tezaam konden wezen; wanneer zij met hun drie laddertjes naast elkander ieder zijn wijnstok stonden te verzorgen, en de drie wijnstokken klaar, aan de drie volgende begonnen. Zoo trokken zij meerdere malen 's jaars lang- | |
[pagina 47]
| |
duriglijk de landen over; 't was een werk van weken, want de wijnstok stond overal: boven de koren- en klavervelden slingerden zijn guirlanden van vruchtboom tot vruchtboom of van afgeknotten moerbeistam tot afgeknotten moerbeistam; de olijfhellingen droegen zijn festoenen, waar maar een plaats was, om die omhoog te voeren tot de zon; alle grasweggetjes met te weerszijden de kleine appelaars en perzikboomen, lagen tusschen wallen van groen, omdat van stam tot stammetje weer de wingerd zijn gordijnen weefde. En van die duizenden wijnstokken moest ieder najaar al de overdaad der onnut uitgeschoten ranken en al het herfstloof, dat onnut kracht zoog, verwijderd worden; en ieder voorjaar moest al dat brosse getwijgte gesnoeid en met beleid geleid en opgebonden. En had in haar rozig-groene trosjes de vrucht zich stevig gezet, dan moest nog eenmaal, wijnstok voor wijnstok, zorgvuldig elke loot geknot, die te weelderig, in onvruchtbaarheid, de zomerhitte had doen uitzwieren, en alle loof gedund, dat niet noodig was om de jonge trossen te beschutten voor zonnegloed of hagelslag. Wie in zulke weken met de pont den Arno kwam overgestoken of liep langs den weg naar Pontassieve, die hoorde wel altijd, langs den oever, of van hooger op, of dieper in, de vroolijkmengelende klankrijkheid hunner eensgezinde stemmen. Dan waren er de tijden, dat ze met hun drieën op een rij door de jonge tuinboonen kropen om te wieden; dat ze in de gladde kerselaars stonden of in de eeuwenoude abrikozenboomen, en plukten de korvenvol blijde en als zijde zoo glimmende, of geurige vruchten, zoel als fluweel; of wel dat ze, voor den reukwatermaker uit Florence, de ivoorblanke wortels zamelden, waar in de lente de gansche heuvelhelling violet had gezien van de bloeiende iris. Maar de winteravonden, wanneer Palmira als een goedaardige kloek al dadelijk na het avondmaal met de kleintjes was te kooie gekropen - dan schoven zij met hun drieën in de oude schouw bijeen, bouwden zich een blakerend blokkenvuur en zaten zoo uren, zonder veel woorden soms, voldaan maar met het samenzijn, of lostongig, als zoo hun zin stond, met inval op inval, tot ten leste de lachtbuien de vrouw boven in haar bed deden wakker schrikken en de kleine kinders aan het huilen sloegen. | |
[pagina 48]
| |
Zelfs toen de oudste van de jongens, Guido, verliefd raakte en van trouwen begon te praten, - 't werd zijn tijd, hij was al zesentwintig - was die goede gemeenschap in het minst niet verstoord. Zij hadden alle drie, elk op zijn manier, met het meisje op; en een vroolijke, jonge vrouw in huis leek hun alle drie, als tegenwicht voor de altijd heftigklappeiende Palmira, een wenschelijke toevoeging. Want dat had van den aanvang af, als de natuurlijkste zaak ter wereld bij hen vastgestaan: Nella Bifoli zou op de Casa Rovai introuwen. En plotseling was de botte weigering van Ubaldo hen komen opschrikken. Wat? Guido zou wegtrekken? Guido zou bij de Bifoli's moeten wonen? Hun goede, gezellige leven zou uit wezen? Silvano en Domenico - zij gevoelden het zonder woorden - zouden samen overblijven, met hun redelooze uitbundigheden en hun innerlijke zwaarmoedigheid, en de altijd redelijke en opgeruimde Guido zou weg zijn? Zij waren aan elkander gehecht met de duistere, instinctieve gehechtheid, die een ossenspan, jarenlang trekkend naasteen in hetzelfde gareel, onafscheidelijk maakt. En zij schudden hun dikke, krullige koppen, en herhaalden elkaar met groote beslistheid: zich gewonnen geven, dat nooit! Toch wisten zij het wel: naar de heerschende gebruiken in de streek, was de eisch van Ubaldo niet zoo onbillijk te noemen... En hun onrust daarover lachten zij weg met malle verhalen over Ubaldo's eigenwijsheid, Ubaldo's aanmatiging, Ubaldo's koppigheid. Ubaldo met zijn rekensom: drie over, en vier over, en hier vier krachten, en daar vijf... Je verloor er je kop bij. Zij deden daar niet aan. Als Nella een Rovai trouwde, dan trok zij met dien Rovai mee, waar die thuis hoorde. Tot na de laatste wijnoogstfeesten, door schermutseling op schermutseling, de oneenigheid tusschen de beide partijen zich onheilspellend verscherpt had. Guido begon er baloorig over te worden, en openlijk den onwil der Bifoli's te trotseeren, door avond aan avond met het meisje op hun eigen landen rond te dwalen. Silvano was stil en ongedurig, of hij een onheil duchtte, en Domenico tobde. - Nee, de liefde liet zich niet dwingen... Ubalbo zou blijven weigeren, en als Ubaldo weigeren bleef, dan zou Guido ten leste toch naar de Bifoli's gaan... | |
[pagina 49]
| |
IIToen Domenico nog een dozijn malen zijn dampende dieren de gansche lengte van den langen akker had heen en weer terug geleid, en meer dan de helft van het grauwgele stoppelland in eene paarse weelderigheid van opengebroken voren was herschapen, leek hem voor dien dag de arbeid voldoende en maakte hij aanstalten om naar huis te gaan. De Novemberavond viel al vroeg; aan den gloed-betogen zonsonderganghemel was overal het duisterend gedruppel der eindeloos vele, smalle olijfblaadjes; beneden dampte de schemering. Het veld onder de boomen had het vertrouwelijke van een lage, avondlijke zaal. De ossen gingen talmend als bevangen door de stilte van het uur. Toen zij het opene van een vlakken landweg waren binnengezwenkt, dreef Domenico zijn dieren wat straffer aan: de jongens zouden al thuis wezen misschien. Hij was benieuwd, hoe zij de zending er af brachten, of zij hun geld beurden en nog bericht wonnen over anderen handel. Met een behendigen ruk tilde hij telkens het zware kouter achter de zacht-ploffende ossenhoeven, dat het lichter slepen zou langs het grazig pad. De twee roomblanke dieren, onwezenlijk wit schijnend in den onwezenlijken avondstond, stapten, zacht ademend, de koppen omlaag naar het dommelend gras, waar de koele nacht-geuren ontwaakten. Als Domenico met de twee afgespannen beesten den binnenhof van zijn hoeve kwam overgestoken om ze te stallen, hurkte daar Palmira in den hoek bij het waterbekken, overdadig druk bezig voor den avondmaaltijd; zij hief het lange, gele gezicht naar hem op en zei met haar schelle stem, ginnegappend of het een verklapt geheim gold. ‘Ze zijn nog niet thuis... ze komen zeker niet voor acht uur... ik hoef geen haast te maken met het eten’, - om dan met een verdubbelde drukte weer aan haar werk te slaan! Domenico dreef zijn ossen de stalpoort door, en stak de lantaren aan, zoodat het broeiende duister daarbinnen vol dampig blauwe schemering en roode schijnselen liep. Maar nauwelijks had hij de dieren uit het tuig doen stappen en ze een voer eten in de ruif gestopt, of hij hoorde zenuwachtig Palmira den hollen koer overklotsen en de deurklink heffen. | |
[pagina 50]
| |
- Wat heeft ze nou weer? - dacht hij verveeld, als hij haar daar, heftig gebarend, verschijnen zag. Maar dan kwam hij zelf uit het rossig duister van de staldiepte naar voren, want in de poort, wijd-open op de nog lichtende avondlucht, had hij tot zijn schrik de lange gestalte van Filippo Sassetti zien staan. Filippo, kuchend, en losjes Palmira wegwimpelend, zag er, bij den schrillen lantarenschijn, lichtelijk ontdaan uit. Het was de eerste maal, sinds hij zijn Casa Rovai verkocht, dat hij dit erf weer betrad. Hoogstens had hij bij het overvaren van den Arno, vanaf de pont, met een enkelen onwilligen blik wat er van huis en hof te zien viel, opgenomen; meestentijds had hij zich afgewend, den kant van Rozanno opgekeken, en dan ook gauw genoeg weer zijn ergernis vergeten. Nu hij voor het eerst weer dit hek was binnengekomen, dat hij, van klein kind af, zoo duizenden malen binnenkwam, en zijn voeten weer dezen bodem raakten, dien zij altijd als het hem geheel eigene betraden, was het hem vreemd te moede geworden; al zijn zinnen hadden zich gespitst, alles had hij in 't voorbijgaan opgemerkt: dat rond de bron nog altijd de steenplaten los lagen, dat de doode olijfboom naast den stal was gekapt, dat de graanschuur was uitgebouwd, dat een luik aan het bovenraam nog altijd uit zijn scharnier hing. 't Was of hij in één teug al zijn oude genegenheid voor dit erf en al zijn bitterheid over het verlies ervan te herproeven kreeg! ‘Blijf maar bij je dieren, Domenico,’ zei hij met een gewilde luchtigheid; dan kon hij een lachje van wonderlijke voldoening niet onderdrukken, omdat de boer, verbouwereerd, zich ter begroeting een ‘Signor padrone’ had laten ontvallen. Filippo kwam verder den stal binnen. ‘Mooie beestjes!’ prees hij, keurend ‘en goed onderhouden!.. zooals wij dat trouwens gewend waren, vroeger, nietwaar Domenico?’ Hij poogde bij zijn luchtigen toon te volharden, maar het ging hem slecht af. Domenico dacht: wat heeft S'or Filippo toch? Maar hij dacht ook, dat hij in geen jaren een lofspraak had gehoord, die hem zooveel pleizier deed. ‘'k Wou, dat je me het span kwam afkoopen,’ zei hij gul. Hij voelde, dat hij heel trotsch zou zijn, als dieren, in | |
[pagina 51]
| |
zijn stal gefokt, naar de Villa Sassetti gingen. Ja, het leek hem plotseling toe, of alles wat hier was in een wederrechtelijk bezit verkeerde, of S'or Filippo maar den vinger had uit te steken, en alles was weer van hem. Dan viel het hem in, welk doel dit bezoek kon hebben, en met zijn gewoonlijke onstuimigheid elken uitleg van den ander voorbijschietend, zei hij in een heftig verweer: ‘Maar voor mijn beestjes zul je wel niet komen... en het andere, waar je misschien voor komt, S'or Filippo...’ Filippo lachtte. ‘Altijd nog de oude... jongeling, in voortvarendheid! - Ik kwam inderdaad voor iets anders...’ ‘Bifoli is in zijn ongelijk... heelemaal in zijn ongelijk!’ zette Domenico zich schrap. ‘La! la! la!’ dempte Filippo. ‘Ik kom hier geen scheidsrechtertje spelen tusschen Ubaldo Bifoli en de Rovai's; dat zou een veel te ernstig werk zijn voor mij. Ik wou je alleen maar wat vragen, Domenico... Houd je oudsten zoon 's avonds een beetje thuis... Wij hebben geen leven meer op den Alberino. Bifoli zoekt ruzie met iedereen; zijn vrouw maakt zich driftig op hem; mijn vrouw maakt zich driftig op allebei; mijn oudste dochter is het met háár eens; en mijn jongste met de jongelui... En onder dat alles kan ik mijn hoofd niet bij mijn studies houden...’ ‘Tja...’, aarzelde Domenico. Maar dan dadelijk weer heftig: ‘Bifoli is toch in zijn ongelijk... laat hij ze binnen vragen... en ze het leven niet onmogelijk maken... Dan zal de Signora Emilia ze niet meer langs de wegen vinden.’ ‘Ik voor mij’, zei Filippo op eens spontaan, ‘ik zou wat graag een van je zoons op de Villa Sassetti terug hebben’... Het was er uit, voor hij het wist. Hij keek met een schuin oog den boer aan... Had hij zich niet te voorbarig blootgegeven? Hij was gekomen met het plan om door een politiek gevoerd gesprek Bifoli in het gelijk te brengen, - niet om Bifoli, en niet om Nella of Domenico, maar alleen om den gebénedijden Genuees een loer te draaien en hem een kostelijke werkkracht als Guido Rovai afhandig te maken. - Maar, dacht hij nu,... hij had liever Domenico eens moeten aanspreken bij een toevallige ontmoeting... dit komen op de Casa Rovai was niet in zijn voordeel, - hij was van streek... Waarachtig, hij was van streek. | |
[pagina 52]
| |
Domenico bleek alleen getroffen door den hartelijken toon, en hij zei goedig: ‘Wij hebben hier allemaal nog een warm hart voor de Villa Sassetti, S'or Filippo... Als een van mijn zoons later ooit eens een plaats bij je open vindt... maar om onder de Bifoli's te staan... Zegt U nou zelf...’ Hij zag Filippo aan, en Filippo hem. Zij stonden samen bij de roodigschijnende olielantaren, die Domenico in het hooge raam-nisje had gezet; hun lichamen verloren zich in het dampige blauwduister, hun hoofden waren broksgewijs verlicht. 't Was warm in den stal en het rook er naar versch stroo en volle uiers. Filippo voelde zich behaaglijk. Een zwerm van herinneringen verteederde hem. ‘Zegt u nou zelf, S'or Filippo,’ zei Domenico nog eens. Filippo knikte of hij zeggen wou: Je hebt eigenlijk gelijk, man! - Wie was Bifoli? Een boer, die nog geen tien jaar op den Alberino woonde, en die zich maar weinig vrienden had gemaakt in het land. Filippo wist wel, dat Domenico met zijn manier van landwerk niet op had, en Domenico wist, dat Filippo hem niet lijden mocht, en de Signora Emilia evenmin... Samen dachten zij aan hetzelfde. Filippo zei het. ‘Weet je nog, Domenico, hoe indertijd Bifoli gekozen werd, met mijn vader en den jouwe...?’ ‘Dat zal wel waar zijn!’ lachte Domenico. Zij herzagen beiden het beeld van den ouden Aldo Sassetti en van den ouden Rovai, - den CommendatoreGa naar voetnoot1) Aldo Sassetti, langer nog dan Filippo, schoon ietwat gekromd, de zwartgebrilde oogen beschut door den grooten panama, waarvan hij onafscheidelijk was, - en den ouden Rovai, vol waardigheid, nog zwaarder dan Domenico, en wiens goedig en oolijk, doch toen reeds tè bleek gelaat van glanzig-wit krulhaar was omvlokt. Die twee ouden hadden met hen, Filippo en Domenico, beraadslaagd over de keuze van den nieuwen boer... Twee waren er gekozen uit de groep van wie zich aanmeldden, doch tusschen die twee konden zij geen beslissing nemen. Toen had de oude Commendatore, die altijd van een grap hield en vaak zonderlinge invallen te berde bracht, beslist: | |
[pagina 53]
| |
de jongens zouden er om wedloopen, zijn kleinzoon Aldo en Guido van Rovai... Aldo was toen pas twaalf jaar, een slanke, vlugge jongen; Guido al vijftien, maar nog klein voor zijn jaren. Ze zouden dus hardloopen tegen elkaar. Het lot besliste: Guido zou voor Bifoli loopen en Aldo voor den concurrent.... Bij de graanschuur hadden de vier mannen gestaan, en de oude commendatore, het eigenlijk doel vergetend, en enkel trots voor zijn kleinzoon, had geestdriftig geschreeuwd: ‘Brávo Aldo! brávo Aldo!’ omdat de rakker, de jongste en de tengerste, met zijn fijne, lenige beenen, den ander zoo parmantig vooruitschoot. Tot, op het laatst, Aldo tegen een steen opstruikelde en Guido den voorsprong kreeg. Zoo, door Guido's jonge beenen, was Ubaldo Bifoli op de Villa Sassetti gekomen. Het jaar daarop was de Commendatore gestorven, en de oude Rovai drie jaar later. ‘'t Zou een slechte belooning voor Guido worden,’ zei Filippo, ‘als Ubaldo hem nu tyranniseeren ging.’ Domenico knikte vaag; de herinnering aan dien wedloop en de opgeroepen beelden van den ouden landheer, wien hij zoo verkleefd was geweest, en van zijn gestorven vader, die een blinde vereering voor de geheele Sassetti-familie had, stemden hem zonderling week. ‘Wij hebben heel wat jachttochtjes samen gemaakt in onze jonge jaren, S'or Filippo,’ zei hij opeens, ‘als je in den herfst op den Alberino kwam, als student, en je vrinden waren er niet... En heel wat tochten het gebergte in...’ ‘Zooals later Aldo met jou jongens, Domenico.’ ‘De Pratomagno, en de Verna... ‘Waar wij in het klooster aten...’ ‘Maar niet gingen biechten, zooals ze thuis meenden...’ ‘En dan de Casentino...’ ‘Waar zooveel lieve meisjes waren.’ ‘Tut! tut! tut! lachte Filippo. ‘Wij waren allebei brave jongens, en dachten alleen aan het vee, dat wij koopen gingen...’ Ze zwegen beiden, keken beiden in den dampigen lantarenschijn. De dikke, ronde kop van Domenico en de lange, smalle van Filippo hadden denzelfden goedgemeenden glimlach. Een frischte uit hun jonge jaren woei hun door het hoofd. En in een opwelling van groote vriendschappelijkheid zei Filippo op eens: | |
[pagina 54]
| |
‘Bifoli is een aterling. Je moet hem geen voet geven, Domenico.’ Maar Domenico, in een soortgelijke opwelling van oudvertrouwde gevoelens, zei guller nog: ‘Je hadt ons gedoe nooit moeten verkoopen... Angelo Grassi, dát 's een aterling... En ik moest misschien dankbaar zijn, dat een van mijn zoons weer bij de Sassetti's kwam.’ ‘Mooi zoo, Domenico, mooi zoo!’ zei Filippo en hij klopte den ander hartelijk op den schouder. Maar dan stond ook hem, op 't zelfde oogenblik, de hatelijke grijnskop van den Genuees voor oogen; - zijn hart liep vol bitterheid. - Hij had de Casa Rovai nooit moeten verkoopen? Jawel! mooi bedacht! En zijn negenduizend lire nieuwe schulden? Hij lachte, en een wrevel trok over zijn voorhoofd. - Maar als Domenico dan blijkbaar zèlf wou, dat waartoe hij hem had willen overhalen, dan hoefde hij er zich toch verder niet druk over te maken! En met de lichtzinnige losheid, waarmee zijn stemmingen van de eene minuut op de andere konden overslaan, zei hij luchtig: ‘Guido zou bij mij altijd een streepje voor hebben, als hij weer op den Alberino kwam.’ Domenico knikte; toch voelde hij zich teleurgesteld, maar hij kon zich op dat oogenblik geen rekenschap geven waarom. En in zijn plotselinge ontstemming begon hij te klagen: 't Was of de duivel zelf er de hand in had... Waarom konden ze hem met zijn twee jongens hier niet met rust laten?... Bifoli had het op den eenen gemunt, en Grassi op den ander... ‘Hoe, Grassi?’ informeerde Fillippo gretig. Domenico vertelde over het veer. ‘Ja! ja, natuurlijk,’ zei de ander dan. Hij herinnerde zich plotseling het gesprek bij het hek van den Alberino, een goede week geleden, en dat hem sindsdien weer ontgaan was. Nu spitste zich zijn gezicht, of een fijne gedachtenwending zijn geest verheugde. ‘Grassi zou een weigering niet licht verduwen’, waarschuwde hij. En als Domenico zich al weer schrap wou zetten en heftig begon van: nooit! nooit!... zei hij nonchalant: ‘Het eenige is: zijn eisch voorkomen, zijn eisch onmogelijk | |
[pagina 55]
| |
maken... Als Bifoli en Guido het eens worden, en Guido wil bij Bifoli introuwen, kan jij daar ten slotte wat aan doen? Kan Grassi daar wat aan doen? En als Guido weg is, zou hij dan ook nog Silvano willen missen voor het werk? 't Is zoo klaar als kristal, wat je te doen staat!’ Filippo draaide zijn puntige kneveltjes nog wat puntiger en keek met een nieuwsgierigen triumf den boer aan. Hij was plotseling zeer voldaan over den loop van dit bezoek. Domenico's kop stond in elkaar getrokken, of hij moeizaam overlei en hij antwoordde niet. - Nu, dien raad moest hij dan bij zichzelf maar eens uitwerken, dacht Filippo; hij keek nog eens den stal door, prees het mooie koetje dat naast het span ossen te dommelen stond; en als Domenico niet spraakzaam meer bleek, nam hij afscheid en drentelde, plots wat verdrietig toch ook, over den duisteren binnenhof terug, waar Palmira met een tweede lantaren kwam toegeschoten. - Dat was nu echt S'or Filippo, dacht Domenico; - geen vijf minuten bleef hij bij hetzelfde - eerst was het geweest: wel bij Bifoli introuwen, toen weer niet, toen weer wèl... Maar S'or Filippo had hem, zonder dat hij het zelf wist, dan toch maar de eenige goede oplossing doen vinden. Hij had deze laatste paar minuten de redeneering van S'or Filippo precies heelemaal omgedraaid, - en dàt was nu het rechte! Als een waarheid, die niet meer te veranderen zou vallen, had zich dat eensklaps in Domenico's kop vastgezet; en hij had een koppigen kop; het kon daar lang vaag en dwarrelig blijven, - maar als hij eens wat wou, dan wou hij het voorgoed. En terwijl in de verte telkens de malle, schelle stem van Palmira uitschoot, die den Cavaliere blijkbaar met haar lantaren tot den grooten weg uitgeleide deed, zat Domenico op het lage muurstukje onder de vensternis, waar het licht over hem heen wegscheen, en hijzelf in den dampigen schemer bukte, en punt voor punt stelde hij nog eens de gevonden waarheid vast. - Zooals het nù was, dat moest hij voorop stellen, zou het niet kunnen blijven. Ze hadden hem in de klem, Bifoli en Grassi samen. Nu kon hij doen wat S'or Fillipo wou, maar dan was Guido uit hun leven van elken dag voorgoed ver- | |
[pagina 56]
| |
dwenen... Hij kon ook andersom redeneeren: als Silvano veerman werd, waar bleef Bifoli dan met zijn eisch? Die was niet meer vol te houden... en Silvano, in het veermanshuis naastaan, met hen samen in denzelfden hof, kon op dezelfde landen met hen werken, ze zouden samen de maaltijden nemen, voor elkaar invallen. En als eenmaal Bifoli het huwelijk, bij de Rovai's in, niet meer had kunnen tegenhouden, dan kon zich immers, zoetjes-aan, Silvano toch nog altijd weer los maken... Domenico knikte verscheidene malen. - Niet S'or Filippo's redeneering, maar de zijne, die was klaar als kristal.... ‘Klaar als kristal,’ herhaalde hij maar. En hij wist, dat hij met alle kracht van zijn wil deze beslissing zou doorzetten, - hoezeer hij er zich ook over verwonderde, zijn hart niet verlucht te gevoelen door een oplossing, die den jongen Silvano tot veerman zou maken. | |
III.Dien avond werd het een luidruchtiger maaltijd nog dan gewoonlijk. De twee broers waren thuis gekomen met frissche, waaierige koppen, vol verhalen over hun tocht, - ze hadden honger, ze hadden dorst, ze waren woelig als jonge honden - en Palmira, nog geheel van streek door het bezoek van den Cavaliere, deed alles verkeerd, vergat de helft van wat er op tafel moest zijn, was met niets klaar, had te veel zout in de soep gedaan, zoodat de kleintjes niet eten konden en huilen gingen, en de jongens te veel wijn wilden; Guido en Silvano hielden vol, dat zij zich had willen wreken over de plagerijen van dien middag, en zij, de mouwen opgestroopt, haar lange, stokmagere armen in heftige gebaren over de heele tafelbreedte heen, beweerde maar al van nee, nee, 't was enkel een ongeluk geweest! - Dan kon Silvano niet los komen van een grap, die men in de herberg van ‘Le Case’ had verteld, een grap, die Palmira maar half oirbaar vond, en waarvan Guido onder schaterbuien beweerde, dat hij er geen woord, nee geen woord van begreep. Domenico zat er met een heeten kop bij en zei weinig. Een rumoer als dit vond hem anders altijd bereid, met een | |
[pagina 57]
| |
nog grooter rumoer er op in te gaan; als hij goed op dreef was, kon hij wel tegen een half dozijn levenmakers oplawaaien, maar nu wrongen hem te veel moeilijke gedachten door het brein. En toen zij dien avond alleen zaten in hun rustige schouw, en de jongens, uitgeraasd, een gemoedelijk verslag deden van wat precies de eene boer had gezegd over den aankoop van de twee jonge ossen, en wat precies de andere over de paarweeksche kalfjes, die hij verkoopen wou, toen, in dat gesprek vol vertrouwelijke gapingen en stille verstandhouding, zweeg hij evenzeer. Het duurde nog een paar dagen, voor hij zachtjes-aan te polsen begon: - en als nu Angelo kwam, de volgende week? Angelo was een loeder, ze moesten op hun hoede zijn... Hij schrok van de zorgelooze verwondering der twee: wat? den Genuees zijn zin geven, dáár dacht hij toch niet aan? De Genuees zou zich nog wel eens drie maal bedenken, vóór hij vertrouwde boeren als de Rovai's gedaan gaf... ‘'t Is een loeder...’ zei Domenico waarschuwend. - Maar de Melli's hadden dan dien loeder wàt keurig zijn congé gegeven! Die wilde hij ook pressen, en - nul op 't rekest! ‘De Melli's zijn niet afhankelijk van hem’, wedervoer Dominico, ‘de Melli's hebben gemakkelijk weigeren! Maar wij...’ Zoo drééf hij hen naar onderwerping aan Angelo Grassi's wil, om Silvano veerman te maken. Doch dien eigen avond, naast snurkende Palmira gestrekt, moest hij zichzelf met allerlei overwegingen paaien: ze hadden wel jònger veerlui gehad dan zijn zoons waren, en zeker minder pootige... Wat de verroeste scharnieren van Onofrio konden, dat kon toch ook een kerel in de kracht van zijn jaren...? En kwaad water? Zeker!... Maar was er ooit iets gebeurd met dit veer, of met één ander veer over den Arno?... Een volgenden dag haalde hij de herinnering op aan den wedloop van Guido en den jongen Sassetti, en hij ging geweldig te keer: de ondankbare hond, die er alleen door de vlugge beenen van een ander gekomen was... die van een armzalig hoefje achter Vallina afkomstig was, een daglooner bijna, die zou een oude familie als de Rovai's willen koeieneeren? 't Was dat hij op de Villa Sassetti thuis hoorde, | |
[pagina 58]
| |
en een mooie dochter had, dáár viel niets van te zeggen, - maar anders! En den dag daarop schudde hij weer het hoofd over S'or Filippo: 't stond slecht op den Alberino... hij wist het zeker, S'or Filippo hield niet op met schulden maken in Florence... op een dag barstte alles uit elkaar... en wie zou zeggen, wat er dan met het landgoed gebeuren ging, en waar ter wereld heen, Guido zijn schoonvader zou hebben te volgen... En de Signora Emilia, - hem in zijn tijd al had zij verscheidene keeren beleedigd, maar nu, zeiden ze, leek zij wel door den duivel bezeten... Ze was de lastigste padrona uit het heele land. Je was goed af, als je daar mee te doen kreeg! - 't Leek trouwens wel, of de boeren met den landheer mee naar den kelder gingen... Waren de Bifoli's nog zoo voorspoedig als een paar jaar terug? En de anderen, de Fossi's en de Betoni's, lag hun de armoe niet op 't gezicht? Eindelijk, op een goeden dag, toen zij na afloop van hun korenzaaien op den hoogsten akker, een oogenblik poosden, en staande naasteen het stuk meegenomen brood aten en het fiasco'tje wijn om beurten brachten aan den mond, - de namiddag met zijn volrijp goudlicht scheen als een glorie over de herfstlijk-doorzichtige landen, die zij vanaf dat hooge punt tot aan hun woonhuis en tot de rivier toe konden doorschouwen, en onbewust, al droomerig etend en drinkend, ook inderdaad te doorschouwen stonden - riep Domenico plots, in een meeslepende gevoelsuitbarsting: ‘En wat willen wij nu? Bij elkaar blijven, of niet bij elkaar blijven?’ ‘Bij elkaar blijven! Natuurlijk! Waar denk je aan, vader?’ zeiden de twee in een eendrachtige hartelijkheid. Ze zeiden het zóó vol-overtuigd, dat Domenico het hooge woord naar de lippen drong. Maar Silvano was hem nog voor. ‘Er is maar één mogelijkheid. Grassi zal zijn zin hebben! Ik ga Onofrio vervangen. Dan moet Bifoli zijn eisch wel intrekken.’ Hij zag bleek, en hij sprak heel beslist. Het was duidelijk, dat dit niet de opwelling van het oogenblik was, maar een vaststaand besluit, alhoewel een besluit dat hem zeer moeilijk was gevallen. | |
[pagina 59]
| |
En met een even groote vastberadenheid viel Guido in: ‘Grassi moet zijn zin hebben... maar om mijn huwlijk met Nella mogelijk te maken! Daarvoor wil ikzelf den prijs betalen. Ik ga Onofrio vervangen. Nella vindt het goed.’ ‘Hij heeft mij opgeëischt,’ zei Silvano. ‘Maar als wij hem de keus stellen: geen Rovai veerman, of ik, Guido, veerman...’ ‘Óf jij, òf Silvano... maar 't is de eenige oplossing,’ besliste Domenico, ‘dagen lang liep ik er al mee rond, zonder het te durven zeggen.’ In een groote verwondering keken ze elkaar aan, of ze een geweldige ontdekking deden. Dan begonnen ze te lachen. Domenico zag wat beschaamd. Silvano zag zeer bleek. ‘Grassi zal immers nooit een getrouwden veerman willen hebben,’ begon hij nog eens. ‘'t Huisje is er trouwens in 't geheel niet op ingericht. En 't loon is ook niet voor een huishouden. Hij zal veel te bang zijn, bestolen te worden...’ ‘En Bifoli zou een nieuwe reden hebben om te weigeren...,’ zei Domenico nadenkend, ‘en een geldige reden...’ Een oogenblik stonden zij, en zagen elkaar herhaaldelijk aan, of zij van een van drieën het klare woord verwachtten, dat alles oplossen en beslissen zou. Dan zei Domenico, en hij sprak hoe langer hoe zachter, of iemand hen beluisteren kon: ‘Silvano zal veerman moeten worden. Maar na een jaartje, als Bifoli is bijgedraaid, en Nella woont bij ons in, dan zeggen wij op een goeden dag, héél beleefd: ‘Signor padrone, heusch, het landwerk lijdt te veel... in uw eigen voordeel, Silvano moet weer thuis komen...’ Toen schoten ze alle drie in een onbedaarlijken lach, om het schijnheilige gezicht, waarop, bij die laatste woorden, Domenico zich betrappen liet.
C. en M. Scharten-Antink.
(Wordt vervolgd). |
|