| |
| |
| |
Het wonder.
I.
Waar twee hoofden zich schuchter naar elkander neigen,
Is de lucht luwer, dan er om heene;
En in de spanning van hun belijdend zwijgen,
Staan hun gezichten met eigen glans omschenen.
Een huif van stilte hoedt hun zachte schreden,
Waar zij gaan dwars door volte en geluid, onbewogen;
Herinnring aan vreugde of verdriet in 't verleden
Verteert zich, diep in hun klarë oogen.
Tot een vertrouwd wonder wordt hun weer 't leven,
Zooals het is voor kindren en voor stille vromen;
Er is niets, dat ze niet voor dezë uren wilden geven,
Daarom vreezen ze niet, wat zou kunnen komen.
Zoo loopen ze samen voorzichtig te stralen,
Als zou hun overvloed uit kunnen breken;
Hun geluk zingt mee met hun ademhalen,
Maar als ze elkaar aanzien, kunnen ze niet spreken.
| |
| |
II.
Niets is zoo zwaar te dragen
Als droom, die ongerept wil zijn,
Door nachten en door dagen
Want iedren nieuwen morgen
Ontwaken wij tot nieuwen strijd,
Wij, dat geen wensch zijn glans ontwijdt.
Naar vreugd die toch niet bloeien mag,
En hunkering blijft duren
Van moeën dag tot moeën dag.
Een stage worstling tegen schuld,....
En toch blijven wij waken
Over deez' schat met trotsch geduld.
Want niets zoo schóón te dragen
Als droom, die ongerept wil zijn:
| |
| |
III.
Gij zijt mijn lang beloofde land,
Dat nooit mijn blije voet betreedt,
Dat mij voor eeuwig buiten bant,
Maar waar ik toch den geur van weet.
Ik ben voor u een vreemde ster,
Gezocht, gezien; - en nìet gedoofd;
Vervulling, in den droom beloofd,
Maar in het leven eindloos ver.
Laat daagdë op den langen tocht
Ons heil, - en toch bleef 't ons ontzegd.
Geen uur, dat ons behooren mocht,
Al leek 't ons heilig harte-recht.
Maar, worstlend tegen wanhoop's stroom,
Werd deze zekerheid ons deel:
Wie ongeschonden houdt zijn droom
Bezit hem, noch verliest hem, heel.
Hij wint voor iedren nieuwen dag
Een dorsten, dat onleschbaar is,
En tot zijn dood hij dragen mag
De zaligheid van schoon gemis.
| |
| |
IV.
Liefde, laten we u nimmer smaden,
Indien gij langer verwijlt dan wij wenschen.
Eenmaal komt toch uw dag van genade,
Eenmaal daagt gij voor alle menschen.
Ieder harte mag éénmaal stralen
In uwe heerlijkheid, als een gewijde.
't Is aan u om het uur te bepalen,
En onze mate van vreugd of lijden.
Maar wie eenmaal uwen zegen torste,
Mag tot zijn dood niet meer zwak of klein zijn;
Al schonkt gij slechts uw oneindig dorsten,
Toch moet zijn hart altijd sterk en rein zijn.
Want nooit mogen wij U verraden,
Om kleine vreugd of om kleine wenschen;
Wanneer de dag van uw groote genade
Ons heeft verheven tot heilige menschen.
| |
| |
V.
Dit is het wonderlijke lied
Van 't hart, dat niet getroost wou wezen,
Dat stralend droeg haar sterk verdriet
En wou niet van haar pijn genezen.
Want Vreugd kwam vroolijk tot haar poort,
En bracht haar rooden wijn te drinken;
Ze sprak: ‘Nooit hebt ge een zang gehoord,
Als 't lied, dat mijne lust laat klinken.’
Maar 't hart sprak: ‘Laat uw lokken zijn;
Gij zoudt vergeefs uw liedjes zingen.
Ik heb niets liever dan mijn pijn,
En al mijn mooie erinneringen.’
En Trots klopte aan den hartewand:
‘Mijn bijzijn zal u zeker baten;
Ik red u voor de bittre schand,
Dat andren van uw zwakheid praten.’
Maar zij sprak met een vreemden lach:
‘Ik vind mijn glorie in mijn derven.
Wat deert mij, of 't de wereld zag?
Ik min hem boven leve' en sterven.’
Toen boog het zachte medelij
Zich over haar met reikende armen:
‘Gedoog het dat ik met u schrei;
Sluit u niet af voor mijn erbarmen.’
Maar zij sprak star: ‘Ga heen, ga heen;
Wat zou uw troost mij kunnen geven...
Ik denk aan zijnë ooge' alleen,
Ik wil slechts van verlangen leven.’
Dit is het wonderlijke lied
Van 't hart, met felste pijn doorbeten,
Dat stralend droeg haar sterk verdriet,
En niets zoo háátte als vergeten.
| |
| |
VI.
Leven, werp mij niet volkomen uit!
Ge◠hebt mij mijn vreugden genomen;
Ge◠hebt mij beroofd van mijn droomen,
Weemoed en wenschen - 't werd alles uw buit.
Maar laat mij niet een verstarde zijn,
Dood voor uw warme gaven;
Wilt gij met troost mij niet laven,
Leven, geef mij dan uw rijke pijn.
'k Zal niet terugschrikken, zwak en laf,
Kerf tot den bodem mijns harten.
Ledig te zijn is de zwaarste straf,
Zegen mij met uwe smarten,
Leven, ik smeek 't als genadë af.
| |
| |
VII.
Dàt was ons uur, dat nimmer keert...
De zee lag wit in nevelschijn,
De wereld leek zoo ver te zijn,
En alles wat ik had begeerd,
Lag in de holte van mijn hand.
Jë oogen straalden ver en hoog,
Weg van het laag-vertrouwde land;
Wij stonden, waar geen halm bewoog,
En er was niets dan 't bleeke strand,
En dan de zee, die bijna sliep,
En sterren langs hun vaste baan;
Maar in ons rees een klacht, die riep
Om méér dan 't stil-omstrengeld staan,
Om méér dan iemand geven kan
Met lach of kus of diepen blik;
Om de verbreking van de ban,
Die hooploos scheidt in ‘jij’ en ‘ik’;
Om Gòd, die ‘jou’ en ‘mij’ verteert
Tot eindlijke een-van-wezenheid.....
Wij hebben stil den dood begeerd,
Wij reíkten naar dë eeuwigheid.....
Dàt was ons uur, dat nimmer keert.
Annie Salomons. |
|