De Gids. Jaargang 82
(1918)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 542]
| |
Bibliographie.R. van Genderen Stort, Hélène Marveil. Em. Querido, Amsterdam.Gaandeweg dringt het tot Hélène door, wat haar moeder was, hoe die leefde. Klein meisje, is ze haar tegengekomen met een man, die haar vader niet was. Het kind schijnt wat te vermoeden. Bovendien heeft de moeder haar stilzwijgendheid gekocht met vertroeteling. Later is ze uit toespelingen gaan begrijpen. Aan deze moeder denkt Hélène zelden. Blijkbaar vooral, doordat ze het liefdesverlangen en de liefdesontbering beide van haar erfde. Haar jeugd is somber in het benepen, triest en burgerlijk milieu, verwaarloosd tusschen den brommig-onwezenlijken en versjofelden vader en de weeldezieke, teringachtige moeder. Daar is atmospheer noch harmonie. Het huiselijk leven is gespleten als Hélène's aard. Die liefdelooze en grauwe jeugd kerft scherpe groeven in de ziel van 't sensitieve kind, dat, vol donkere angsten en onbestemde verlangens, herinnering aan Hedwig uit De Koele Meren wekt. De moeder sterft en wanneer meneer Zwart, de duffe en brave Haagsche ambtenaar, om Hélène's hand komt, heeft deze geen bezwaar. In den Haag ontbloeit Hélène in een schakeling van lichte liefdesavonturen. Tot ze Brodeck ontmoet. Heel zijn gestalte, zijn blik, zijn wezen van ‘lichtzinnig melancholicus’ - zooals een figuur van Schnitzler zichzelf en daarmee den schrijver kenschetste - trekken haar aanstonds aan en houden haar geboeid. De liefde voor dezen man, aristocraat in alles, wijkt niet meer uit haar bewustzijn; vervult haar leven zoo, dat die voortaan alleen in alles, ook 't geringste, leiding geeft. Als een Fransch romancier heeft Stort verder dit vrouweleven enkel in en door en voor de liefde blootgelegd. Met haar ver- | |
[pagina 543]
| |
eenzelvigt hij zich, hatend, wat zij haat, ja, feller nog, wijl hij aldoor beschouwer en ontleder blijft, ook van haar innerlijk, dat zijn teerste genegenheid, zijn als een damp heel dit boek van drift en bespiegeling doortrekkende deernis heeft. Aan de ontplooiïng en verschrompeling daarvan wijdt hij zijn sierlijkste zorg. We zagen het al: Hélène is een innerlijk gebrokene. Dezelfde gebrokenheid vinden we in de conceptie van dit werk. Beschaafd is het, waarlijk voornaam, al voelen we te vaak: dit is niet echt; al stooten we te vaak op wat gewild van vorm is. Te mooi heeft Stort het willen maken, waardoor voornaamheid tot haar spotvorm - deftigheid - verwordt; maar die bespiegeling, het beheerschte, dat naar de Stoa zweemt en zich voor ontroering schaamt, we zien en vatten en waardeeren ze toch weer als tegenkant van wat aan felle drift daaronder jaagt. Salonkunst is dit wis, vol gedragen en geleidelijke wendingen, licht geparfumeerd, maar van een wellevendheid, welker opzettelijkheid aan de echtheid kan doen twijfelen. ‘Zie je, 't vermakelijkste misschien van die wat je zoudt kunnen noemen cerebro-sensueele snakerijen, waarin jij nu weer rondslaat, is misschien 't ontstellend quantum phraseologie, dat je ten koste legt om ten slotte je eigen figuur te redden.’ Aldus in een gesprek tusschen Egbert Rivalen en Olivier Morgan. Cerebro-sensueel zijn de mannen, die Stort's sympathie hebben, zijn in ‘idealen en ironieën’ gespleten aanvoeling van het leven het naast. Zijn kunstenaarsblik, -inzicht en -bedrevenheid omkoesteren elke bizonderheid van hun uiterlijke en innerlijke leven en dat van Hélène, daar immers elke bloem, uit dien bodem ontsproten, waarde heeft. Die mannen streven ernaar, harmonie te brengen tusschen dat innerlijk en uiterlijk. Stort zou de knappe en doordringende schrijver niet zijn, die hij is, hadd' hij niet elk dier figuren geïndividualiseerd. Maar ons ware het moeilijk gevallen, ze uit elkaar te houden, hadden we in vorige vertellingen al niet met hen kennis gemaakt. Immers, hoe veel de auteur ook van zich zelf in hen moet hebben gelegd, in dezen roman was 't hem vóór alles om Hélène te doen. Het verblindende brandpunt, waar alle stralen samenflitsen en dat ze feller terugkaatst. Daarnaast verbleekt de rest, zooals ook voor Hélène alles pas waarde heeft, voorzoover het met die liefde in verband staat, zooals ze door die lens het leven ziet. Dit sterk geconcentreerde, waarin alles tot het essentieele is herleid, wat natuurlijk allerminst verheerlijking van natuurindrukken en kleine, dagelijksche ervaringen buitensluit, is het schoone van dit boek. De liefde, louter de liefde, de hoogten en laagten, de koortsen en verlammingen, de verwarrende ver- | |
[pagina 544]
| |
rukking, het blinde hopen en 't terugschrikken voor de mogelijkheid van vervulling, de fierheid en de zelfverwerping, al dat wisselende en standvastige - Stort heeft het wagen en vermogen te beschrijven in een geheel, dat overtuigt en vol wrange bekoring is. Zoo kon Guy de Maupassant het, zoo hebben andere schrijvers, ook in Nederland, het gedaan. Maar deze Hélène - haar naam duidt er al op - heeft niets bizonders van onzen landaard. Een mondaine is ze, ondanks de omgeving, waar ze uit voortkwam en waarin ze met haar huwelijk blijft. Haar vrienden zijn evenmin ‘Hollanders’. Joyeus leven zij als cosmopolitische toeristen. Een groot deel van het boek verplaatst naar Zwitserland. Wat hierin aan gevoelens wordt blootgelegd, is waarlijk niet van dit land alleen. Nochtans dit alles met ònze middelen waar te maken, zóó, dat er atmospheer omheen komt, is Stort gelukt. En dit is zeer zeker iets bizonders. Op blz. 102 hooren we een van Hélène's vrienden: ‘ik ben gekooid, in 'n glazen kooi, en zoodra 'k uit wil vliegen, pats, daar lig 'k... vandaar m'n afkeer van 't epicurisme en m'n voorliefde voor stoïsche negatie.. Zeg, dat 'k van 'n lichamelijke ondeugd 'n geestelijke deugd maak, je hebt gelijk, bah...’ Een kenschetsend detail, gelijk het vorige. Elders vinden we stijl en allure dadelijk na elkaar genoemd. Ook in dit boek is de stijl nog te dikwijls allure. Deze dient, om een ‘figuur te redden.’ Van ‘phraseologie’ is het evenmin vrij. Al die heeren phraseeren, ze praten nooit. Alle gesprekken zijn gestyleerd. 't Bezwaar voelt men scherp in Hélène's afweer van een opdringerig jonkman, die haar op straat aanspreekt: ‘Ben je daar nou al weer?.... 'k Heb je toch gezegd, dat ik niets met je te maken wil hebben.... Wat verbeelden jullie je dan wel?.... Denk je, dat we allemaal straatmeiden zijn? Jullie zijn te hondsch, om gewoon beleefd tegen ons te kunnen zijn en je denkt, dat je maar dadelijk alles van ons gedaan kunt krijgen?.... Maak, dat je wegkomt, ga terug naar de sletten, waar je natuurlijk weer vandaan komt....’ Zou Hélène zich den poenigen snaak zoo omstandig en onkieschkeurig, in plaats van met een enkelen blik van 't lijf hebben gehouden? Elk woord daarin is valsch. Hier begaf den auteur zijn gevoel voor toon en stijl. Hélène en hij zelf zijn daar hun houding kwijt. En daardoor, op zulke plaatsen, voelt men scherp, dat hij gestaag een houding aanneemt. Een ‘geestelijke deugd,’ uit een ander soort ‘ondeugd’ voortgekomen, maar op haar beurt hachelijk. Immers, het bovenstaande is van buiten, niet van binnen uit opgesteld. Daarin ontbreekt de innigheid, die samenvat in plaats van ontleedt. Van den ‘epicurist’ steekt | |
[pagina 545]
| |
er veel in Stort, voor wien in een spanning van genieten-willen 't leven te dikwijls tot stil-leven verstrakt en verdort. Beschouwen doet hij, wat tot kritiseeren leidt. Een kritiek, welke hij dengene niet spaart, die hem of den figuren, door hem gekoesterd, tegenstaat. Zwart, Hélène's man, verplettert hij onder zijn killen, schamperen hoon. Over wat die man menschelijks moet hebben, geen woord. Hij haat hem en, kan 't anders?, 't vermogen ontbreekt Stort, zich klein te maken, weg te doen, wat zijn individualiteit aan de oppervlakte van andere onderscheidt en met zijn levensliefde ook dit triestig leven te doordringen. Als Emma Bovary dwaalt deze Hélène her en der, een sierlijke, maar vleugellamme vogel. Als Emma zoekt ze, gescheiden, nadat overschrijding van de grens, door vrouwefierheid gesteld, haar eens voor al de hopeloosheid harer liefde heeft geleerd, den dood, die uitkomst is. Tot slot dit einde van het eerste deel, als Hélène Brodeck is nagereisd: ‘Zoo stond zij een oogenblik, door deze gedachten en gevoelens overweldigd, met gebogen hoofd naast het tafeltje, waaraan zij gezeten had en op welks marmer zij nu, nauw wetend, wat zij deed, met een vinger vage lijnen trok. Haar man naast haar, wien het nu toch wat te erg werd, kuchte en keek gramstorig. Dan, het hoofd heffend, zonder een woord, bleek, na haar felle kleur, heel snel ging zij met ruischende rokkenGa naar voetnoot1) de trap op naar haar kamer, waar zij, een oogenblik, handenwringend, rondliep, om dan, geleund tegen de kast en voorover gebogen, als iemand, die zich lichamelijk onwel voelt, te snikken zonder te weenen.’
H. van Loon. | |
Nescio, Dichtertje, De Uitvreter, Titaantjes, Haarlem, J.H. de Bois.‘Een meid is een zuster, niet van u of mij, maar van een letterzetter of een brievenbesteller, die bij u of mij op haar knieën door de kamer kruipt om den grond te vegen en 't vuilnisvat buiten zet en de kopjes breekt.’ Deze zin is slecht saamgesteld. Er is sprake van een dienstbode, vulgair ‘meid’ genoemd, of juister van een dame, die zonder dienstbode ‘zit’ en hierdoor aan huis gebonden is, zoodat ze een vriendin niet kon afhalen van het station. Wat de schrijver aan de mogelijke hulp van een zuster heeft doen denken. | |
[pagina 546]
| |
Helaas, zuster-dienst bewijst geen dienstbo: de vorige is weggeloopen - die hield haar familietoewijding voor ‘een letterzetter of een brievenbesteller’... Dit alles is dus eigenlijk wel fijn, in gevoeligen spot met de werkelijkheid, bijeengebracht. Nochtans is de zin slecht gesteld, want de letterzetter en de brievenbesteller dringen zich in, tusschen de meid die geen zuster is, en de met weinige woorden zoo wel geschetste meidetaak van grond-vegen en den vuilnisbak versjouwen. Bij géén taalkundige zal deze zin genade vinden en liberale ‘bloemlezers’ - zooals we er tegenwoordig enkele hebben - zullen, reeds om dezen éénen zin uit het begin, hoofdstuk IX van Dichtertje niet dùrven nemen voor hun boek. Toch hooren dat IX en 't volgende hoofdstuk tot het beste uit Nescio's boek. De zin heeft een maximum slordigheid, doch kenschetst tevens Nescio's schrijfwijs in volle, fijne levendigheid, een achtelooze natuurlijkheid, waar we, bij de niet meer af te leeren welgemanierdheid van ons aller uitingstrant, de slordigheid - helaas! - allen van opmerken. Ik hóóp, dat velen van ons ook de natuurlijkheid zullen opmerken, de als een wel uit den grond zoo onbedwingbaar borrelende levendigheid, die kalm lijkt en is onbevangen. Dat velen dit boek heel mooi zullen vinden. En niet zich zullen ergeren! Want wie hier aanstoot neemt aan grofheid, leest oppervlakkig of voelt oppervlakkig, wat ook bij deze lektuur hetzelfde beteekent. Misschien zijn er lezers, die, zoo ze zich al willen verzetten tegen aanvankelijke ergernis, in oprechtheid verklaren, aan geen dezer drie verhalen een ‘touw te kunnen vastknoopen’. Zij zullen mij dan niet gelooven, zoo ik zeg, dat de drie, met het korte ‘woord na’, een eenheid vormen, welke eenheid Nescio heet. Het meisje, waar in dat laatste ‘woord’ van wordt gerept, verwart diabolo-spel met het spel des dichters, die, nog oneerbiediger dan Goethe van een Mefisto, van een Amsterdamschen heer met hoorntjes en een ‘God van Nederland’ spreekt - niet uit een sterk gebrek aan vroomheid, enkel, omdat hij in al zijn voelen en denken en spreken, te graag een bohémien wil zijn. Hij zou zich geweld aandoen, zoo hij het niet wou - en juist uit de noodzakelijkheid, die zich opdringt aan ons allen, doch die de Nescio's gewaar worden: den plicht van onder dat ‘geweld’ te leven, is dit merkwaardige boek geboren.
J.d.M. |