De Gids. Jaargang 82
(1918)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 522]
| |
Buitenlandsche letterkunde.Verhaeren onder der Franschen Loupe.Ga naar voetnoot1)- Uit de tweede week van mijn vijfjarig verblijf te Parijs bewaar ik een dubbelen indruk van eigenaardig Fransch taalbesef. De beminnelijke doyen der Hollandsche kolonie, door gastvrijheid en andere goedheid jaren lang een middelpunt in het bestaan zijner landgenooten, had de eenzaamheid van mijn Kerstdag gebroken met een uitnoodiging aan zijn traditioneelen dinde-truffée-disch. Met de zuster van een Franschen lettré gehuwd, bezat de heer Buisman als naaste vrienden enkele ‘publicisten’, menschen in kringen van tooneel en tijdschriften zich bewegend. Den pas aangekomen journalist werd de gebrekkigheid van zijn Fransch niet aangerekend; doch toen ik, door de levendigheid van aller gesprek onvoorzichtig geworden, tegen een dame een woord gebruikte, bij schilders, mijn allereerste Parijsche kennissen, herhaaldelijk vernomen, waarvan de grappige klank me behaagd had en ik de beteekenis wel, doch de etymologie niet kende, gaf dit aanleiding tot een verbazing, welke, hoe vriendelijk plaagziek geuit, door luidruchtige algemeenheid mij van streek zou hebben gebracht, als de vroolijke berisping niet onmiddellijk was overgegaan in blijken van nieuwsgierigheid naar den oorsprong dezer argot-kennis bij een neo-parisien. 't Was iets, dat aller belangstelling had, ook van een koopman, een advocaat, ook van de dames; belangstelling immers in taalgebruik, bij een weloverwogen besef | |
[pagina 523]
| |
van wat aan overeenkomstige termen zeker er door kon en niet er door kon: - bekendheid, dus, met de levende taal. Aan het dessert kwamen twee knaapjes met hun juffrouw binnen, die een Luxemburgsche bleek, van wie de gastheer me zei: zij spreekt Duitsch, tot wie ik enkele woorden richtte. En zie, in vollen ernst uitte mijn mooie buurvrouwtje weder verrassing, bazuinende verder: ik kende Duitsch... Het was in 1885; de generatie van die twee knaapjes heeft, met meer talen, Duitsch geleerd; doch behalve de gastheer, die Hollander was, kende aan tafel niemand Duitsch en daarentegen hadden allen - niet slechts een jongen vreemdeling geplaagd om een onvertogen woord, doch daar gretig aanleiding in gevonden om over woordgebruik door te praten met een gewisse stiptheid, een doordachte aandacht, als ten onzent zelden elders dan onder taalkundigen of - schoolmeesters voorkomt. Wilt ge van zelfvoldoening spreken, zelfvoldoening in de taal? Zij is nog altijd een kracht der Franschen. 't Bezwaarlijke in de levenspraktijk blijkt, zoodra een Franschman de grens over moet. Het tekort aan geestelijk leven deed zich indertijd pijnlijk gevoelen, toen Francisque Sarcey op een zijner wekelijksche conférences aan den boulevard des Capucines, meer dan een uur over Shakespeare sprekend, er prat op ging geen Engelsch te kennen. Zoo iets lijkt niet meer mogelijk; was het niet meer, reeds lang voor den oorlog. Het is te wenschen en te verwachten, dat, welke schokken het Fransche leven, zoowel van het Duitsche geweld als van de Engelsche kameraadschap blijke te ondergaan; bij de versterking der vaderlandsliefde het taalbesef ongerept zal blijven. Het gewisse bewustzijn van dit bezit, als iets dat eigenlijk volstaat. Wat de Duitsche Keizer van allerhöchster Stelle gewild en bij ons het Nederlandsch Verbond gepreekt heeft, doet het volk aller standen in Frankrijk. Plaats te erlangen in de Letteren van dit volk is voor een niet-Franschman even moeilijk als de ballotage te doorstaan van een aristocratische societeit voor een o-w-ër. Men kan van den strijd, door Verhaeren aangedurfd, de naklanken nog bij Mockel vernemen: ‘La forme miroitante de Verhaeren, comme ses rudes instincts, avait on ne sait quoi de | |
[pagina 524]
| |
sauvage; son langage déconcertait par cent néologismes intrépides où l'adverbe tenait bizarrement la place d'un substantif. On devinait chez lui quelque chose d'étranger à la mentalité française. Il fut “le Barbare” déchaîné dans nos lettres’. Ietwat zonderling klinkt deze, in rustig zelfbesef geboekte karakteristiek, daar de man die het woord barbaar gebruikt, wel niet met ostracistische bedoeling, maar toch in den ouden zin der Grieken; ofschoon hij de Fransche literatuur als ‘nos lettres’ aanwijst, gelijk Verhaeren een vreemdeeend is in Frankrijk, immers juist als deze een Belg. Moeten we hier een uiterste consequentie ontdekken van de verklaring, waarmee Professor Wilmotte, blijkbaar in eenzelfde gemoedsgesteldheid en even genoegelijk-kalm, zijn boek over La Culture Française en Belgique begon: ‘On a pu écrire que l'histoire de Belgique était l'histoire d'un morceau de France et d'un morceau d'Allemagne’? Professor's boek is zes jaar oud, dit van Mockel is pas verschenen: Stemmen van vóór en van ná den oorlog... Doch Mockel heeft het woord barbaar al vroeger gebezigd, van hem hebben andere critici het overgenomen om er den dichter mee te smaden, door er een wreeder beteekenis aan te geven dan Mockel nu zegt a priori bedoeld te hebben. Hoe dan wel het woord te verstaan? Als voor ‘un être primitif, sain et rude’, die, plotseling in een beschaafde omgeving geplaatst, er verbazing zal wekken door zijn vreemdheid en meer nog zelf zich verbazen zal. Wanneer hij, wat hem eerst verwondert, begrijpen gaat, is zijn ‘âme simple et farouche’ gewonnen en het groote kind werpt zich ‘à corps perdu’ in de nieuwe wereld. Heeft Verhaeren dit gedaan? Door menigen zielestaat is hij gegaan, doch welke zou er onder Franschen invloed ontstaan zijn? De laatste verandering is geweest, dat, naar een bekend gedicht van hem zegt: ‘atrocement’ gedood werd het denkbeeld ‘hetwelk onder den vrede in onzen tijd de mensch zich van den mensch maakte’. Deze opwekking van den haat in hem verwijt hij natuurlijkerwijze Duitschland, doch zijn liefde gaat hierbij niet tot Frankrijk, nauwelijks tot België: Mockel zegt het zelf, Verhaeren reageert op het Duitsche geweld ‘vooral als Vlaming,’ òm zijn geteisterde Vlaanderen. | |
[pagina 525]
| |
De grootste kentering in zijn wezen is die tot nieuwen levensmoed, die der heures claires geweest, nadat hij Marthe Massin, uit Luik geboortig, gelijk Mockel, had gehuwd. Drie jaren later kwam hij te Parijs, waar de dichters zijn werk kenden, de menigte nooit van hem had gehoord, doch Mockel en anderen in tijdschrift-artikelen hem welkom heetten (Mockel deed het in den Mercure). Zij vroegen waardeering voor ‘son art brusque et violent’, zij kenschetsten hem als ‘poète du paroxysme’, ‘art rebelle à la mesure, mais d'une vertu dynamique extraordinaire’. Wat Mockel thans kenschetsends van het werk zegt, verschilt niet wezenlijk van de karakteristiek, welke hij drie-en-twintig jaar geleden heeft gegeven. Verhaeren heeft zich niet ‘à corps perdu’ in het Fransche geworpen: hij moge ‘teekenen van een meer Fransche kunst’ vertoond hebben, Vlaming is hij gebleven en ‘Flamand, il ne sent point peser sur lui la noblesse et la charge de nos traditions’. (Weder 't bezittelijk voornaamwoord: en als een uiting van voornaamheid!) Het rhythme ‘agit souvent par la brutalité plus que par l'invention musicale’; ‘dans beaucoup de ses oeuvres, Verhaeren est aussi rugueux écrivain qu'il est grand poète’; ‘on ne lui pardonne point sans effort’; máár: ‘nous devons à Verhaeren des impressions uniques’. Mockel vergroot de beteekenis hiervan, door de bezwaren te verkleinen met een betoog, dat de taal alle dagen met ‘haastige aanwinsten’ verrijkt wordt, waarvan de meeste weliswaar kortstondig, doch eenige duurzaam zijn; en dat de theoretici van de volstrekt-zuivere taal niet de groote schrijvers zijn, daar de laatsten weten, dat kunst leeft van vrijheid. In een ‘Bibliothèque Internationale de Critique’, een boek uitgegeven bij een vennootschap, welke ‘La Renaissance du Livre’ heet; een werk, aan Edmund Gosse opgedragen; zou zulke toegevendheid minder verwonderen, zoo ze niet onder Fransche vlag kwam. Onze landgenoot P. Valkhoff, die de Fransche letteren zoo wel kent en zoo warm bemint, heeft in een als voorrede tot den welverzorgden Catalogus der Leeszaal te Hilversum verschenen opstel, niet slechts het stijlvermogen van den ‘in Nederland modeschrijver geworden’ auteur van Jean Christophe ver achtergesteld bij | |
[pagina 526]
| |
dat van schrijvers als France en Barrès, maar tot tweemaal toe de Latijnsche traditie tegenover de Vlaamsch-Fransche geplaatst en, Verhaeren bij Régnier vergelijkend, ‘maat naast mateloosheid’ gevonden, ‘in bedwang gehouden verbeelding naast ongebreidelde fantazie, traditie in woord en vorm naast een vrijheid van woordgebruik en een syntaxis, die onfrans aandoen’. Bij deze bezwaren moge erop gewezen worden, dat Henri de Régnier tot de dichters behoord heeft - met een opstel in de Revue Blanche - die Verhaeren in 1895 hebben verwelkomd, en dat Mockel bij zijn beroep op de vrijheid, als levensbehoefte aan de kunst noodig, alleen nog verzet verwacht van ‘le mondain, qui vient à bout de lire un roman tout entier chaque année’; - déze ‘demeurera intraitable’. Toen den 9en November 1916 de Senaat te beslissen kreeg over de wet tot aanvaarding van Rodin's schenking aan den staat van wat vroeger het Hôtel Biron was en nu het Museum Rodin zou worden, heeft in het heftige debat senator de Lamarzelle de kunstenaars, die Rodin dorsten verdedigen, gewraakt als menschen die dit zouden doen, niet alleen ‘par amour de son talent, mais surtout contre la tradition de l'art français’. Rodin zelf had, bij de dolle woede, indertijd tegen zijn Balzac-beeld ontstaan, geklaagd: ‘il n'y a plus chez nous de place ni d'estime pour les hommes qui modèlent leur âme tout seuls’. Ik heb aan de termen van deze, voor Rodin niet meer geldige, klacht gedacht, bij dit nieuwe pleidooi voor Verhaeren, die óók ‘tout seul’ voor zijn ziel dorst zorgen en hier den Franschen met eerbied getoond wordt als ‘de heldhaftige dichter der geestkracht’, terwijl zijn ‘barbaarschheid’ wordt goedgepraat, daar: ‘la hardiesse seule découvre, invente et sait créer’. Dat de pleitrede komt van een Waal, geeft er een bijzonderen toon aan, die even een ietsje valsch kan klinken. Zijns ondanks vergelijkt de lezer Mockel met iemand van israëlietischen bloede, geboortig uit een christen-moeder en wiens geslacht sedert lang ontjoodscht is; die, zelf om stille zeden bemind, den moed zou hebben, bij strakke, van vreemdesmetten welvoldaan zich vrij voelende Nederlanders, de uit- | |
[pagina 527]
| |
bundigheid te verdedigen van een begaafd Israëlietisch advokaat, wien, na de balie, de societeit, de buiten-soos en zelfs het bordes van een strandhotel goed-gekozen oorden blijken om zich met den ijver van een Demosthenes te oefenen in welsprekendheid. Wie in den landsman den mensch ziet, den dichter, vindt Mockel's afkomst iets bijkomstigs naast het eigene van zijn wezen; herinnert zich hiervoor zijn kleine symbolistische tijdschrift La Wallonie, dat omstreeks 1890 te Luik gastvrijheid schonk aan allen die te Parijs ‘geen dak meer hadden om te rijmen’, zooals Wilmotte het uitdrukt; aanvaardt reeds om deze verdienste het aanvankelijk verwonderende bezittelijk voornaamwoord van ‘nos lettres’; doch is ook geneigd, nu een opmerking over te schrijven en te onderschrijven uit datzelfde hoofdstuk van Wilmotte over ‘la sensibilité wallonne’: ‘n'oublions pas la part du germanisme dans les thèses symbolistes: on ne saurait l'exagérer’. Muziek minnend idealist, is Mockel zooals Wilmotte zegt, in zijn Wallonie ‘peu tendre pour le naturalisme’ geweest; ook was hij zich altijd bewust, dat, naar hij al schrijft op bladzij 15 van zijn boek, ‘les tendances de Verhaeren n'ont jamais été celles d'un lettré raffiné, délicat, au verbe harmonieux’; doch, zoo hij André Beaunier gelijk geeft, dat ‘Verhaeren ne pratique guère le véritable vers libre fondé sur la valeur musicale des accents’; indien, naar hij zelf het omschrijft, ‘les éléments en sont grossiers’; tevens erkent hij: ‘le rythme est du moins robuste en sa'lourdeur, et peutêtre que sa rudesse contribue à sa force. Quant aux formes plastiques, c'est un enchantement’. Zeker, ‘le péril est grand d'innover’; maar de Vlaming Verhaeren, een Waal komt het zeggen, kon zich niet plooien ‘aux habitudes latines’. En die Waal, zich één-voelend met de Franschen, zelf ‘de Latijnsche traditie’ belijdend, heeft nu dit boek van tweehonderd bladzijden geschreven, om zijn eigen bezwaren tegen het ‘barbaarsche’ bij Verhaeren te doen vergeten en aan zijn geestverwanten te leeren: ‘le goût, s'il est notre inappréciable parure, est aussi une entrave morale; il limite nos paroles et nos gestes; comme l'éducation, il borne les manifestations de notre liberté’. J. de Meester. | |
[pagina 528]
| |
André Suarès.- André Suarès, Remarques I-VIII, août 1917 - mars 1918. - Edition de la Nouvelle Revue Française, Paris.
‘Vrai Condottière de la beauté’, heeft Suarès zijn alter ego, Caërdal, genoemd. Men moet dat voorbericht van de Voyage d'un Condottière (1910) herlezen, om te weten met wien men te doen heeft. - Suarès zegt van Caërdal: Avec un amour de la création que rien n'égale, il passe pour avide de détruire: c'est qu'il pénètre... Avant tout, il a été musicien;... il n'a jamais été un instant qu'un chant ne retentît dans son âme... Tel était cet homme, pour qui la plus haute puissance n'a jamais été que la possession et l'exercice du plus bel amour. Ook dit: Il paraît étranger partout, et ne l'est pas, pourtant. Il a dû s'y faire, à sa vive souffrance. Autour de lui, il crée la solitude. Il ne s'épargne pas lui-même: parfois, Caërdal isole Caërdal... Ongemeen; op den rand van het leven verkeerende, maar bewaard voor den dood van het zelfbehagen door een onbluschbaren innerlijken gloed. In de Voyage wil zijn vurigheid de waarheid veroveren door de analyse van kunstindrukken. Dadelijk, op de eerste bladzijden, een passage over Holbein die men niet vergeet. Die over Ravenna, aan het slot, is een wonder van ziens- en van zeggingskracht. Daar tusschen in, wat niet al: Lionardo, Donatello, Stendhal; uitgebreidst, en treffendst, de indrukken van Venetië. | |
[pagina 529]
| |
Het boekje heeft ons doen medereizen van Bazel over Noord-Italië naar Ravenna; Caërdal is niet verzadigd en eindigt met een ‘En avant!’, maar het vervolg heeft hij ons onthouden. Dat is te zeggen, Caërdal-Suarès bindt zich in de vele kleine werkjes die op de Voyage gevolgd zijn (lange schrijft hij er nooit) hoe langer zoo minder aan een programma. De dwang van den reisverhaal-vorm schijnt hem te ondragelijk te zijn gevallen om er zich nog langer aan te onderwerpen. Er volgen, in de jaren tusschen de Voyage en het uitbreken van den oorlog, Portraits en Essais; een zeventig wijd bedrukte bladzijden De Napoléon; studiën over Tolstoï en Dostoïevski. Nergens schijnt hij mij, in het dikwijls door hem beoefende lapidaire genre, zoo wel te zijn geslaagd als in die Napoleon-bespiegeling: L'empereur pèse les provinces et les royaumes; mais il n'a pas d'assez fines balances, pour peser les sentiments. Il n'y a pas d'états tenus à jour pour les passions, comme pour les régiments... Jeannette est de la race, et Napoléon non pas... Rien ne dure que par l'amour; nergens is hij vlijmender wellicht dan in het portret van Chateaubriand: Homme sans souffrance, sinon de la vanité. Il est vrai que cette incurable maladie de la peau cause des maux intolérables, et l'insomnie. Chateaubriand n'a jamais connu la douleur que d'être le second. Il ne vit donc que pour paraître le premier. Je ne suis pas fort sûr qu'il voulût plus que le paraître...; nergens bewogener, komt het mij voor, dan in dat van Jean-Jacques: Rousseau a été le premier poète à porter, dans les lettres de la France, la complexion et les sentiments d'un musicien... Avec la musique, la rêverie, la nature, le don amoureux de soi-même sont entrés dans l'art d'écrire, et n'en sont plus sortis... Il n'est pas donné à tout le monde, il n'est pas permis à tous de grandement souffrir. Il y a plus d'inégalité dans la douleur des hommes qu'entre toutes leurs joies. Une grande souffrance, et qui est féconde, devrait être un titre éternel au respect... Jean-Jacques, faible en tout, est un héros de souffrance. Tous les poisons de la vie n'ont pu l'empoisonner. Il souffre de tout son coeur. Il aime et ne hait pas. Et il a du génie. Pour moi, c'est assez... | |
[pagina 530]
| |
nature comme une mélodie éternelle. Le désespoir même y regarde, à travers les pleurs, une espérance que la bonté de l'âme, seule, peut donner. Moins pur en ses moeurs, mais non pas en ses intentions peut-être; plus faible, plus malade, et plus malheureux aussi; bien moins héroïque, mais non moins neuf, ni moins ardent, ni moins sincère; également humain, Rousseau, c'est Beethoven à Paris. Wat heeft, voor Suarès, deze oorlog beteekend? Hij is voortgegaan zijn kleine boekjes te schrijven, maar het waren Commentaires sur la guerre des Boches geworden (1915; een viertal: Nous et Eux; La Nation contre la Race; C'est la Guerre; Occident). ‘La France forcée à la haine’, dat is voor hem de groote tragiek van het gebeuren: Le nombre des soldats, la puissance des armes, la violence des batailles, tant de nations aux prises, tant de ressources lancées les unes contre les autres, les morts par millions, et l'or par milliards, ces grandeurs de chair ne font pas la guerre si grande que les grandeurs spirituelles en présence. Car deux mondes s'étreignent ici, et se mesurent. Il faut que l'un des deux tombe et morde la terre. C'est la guerre de l'amour contre la haine, et de la matière contre l'esprit. Le nombre esclave et la machine veulent avoir raison de la divine qualité. Les dieux diront s'ils peuvent prévaloir sur l'âme libre. Nous et Eux is één invectief; geen heftiger is er uit een Fransche ziel gestooten, maar geen ongemeener: C'est la plus cruelle douleur de céder à une force qu'on méprise. Toute la vie en est avilie. L'amour de vivre même est atteint dans la racine. Et dans la sève rien ne monte plus que l'amertume de l'avilissement. Il faut, donc vaincre.... Hij weet dat het niet gemakkelijk is; dat Frankrijk zich gesteld ziet tegenover een massaal werkende kracht, die niet overwonnen zal worden dan door de hoogste spanning van eigen, immers hooger geschatte kwaliteiten: La France, si guerrière, est une grande aire à chevaliers; mais point du tout une ruche à soldats. Pour faire un soldat il faut que chaque homme de France force un peu sa nature. De là, que la discipline en France n'est pas fondée sur la contrainte ni l'instinct, mais sur un don de soi.... Sous les couleurs de l'anarchie, l'ordre de la France est prodigieux.... Elle est au-dessus de la menace, étant au-dessus de la crainte.... Elle se donne l'air de marcher à la mort d'un pas léger.... La grâce veut qu'elle sourie. Et son sourire n'est jamais plus beau qu'à l'instant où elle se laisse prendre un baiser d'un sérieux mortel, si ce n'est quand elle le rend, et quand sa passion le cherche.... Entre la France et la Barbarie, ce n'est pas un fleuve qui fait la séparation; bien plus que le Rhin, il y a tout l'abîme qui s'espace entre la conscience et l'instinct. | |
[pagina 531]
| |
Waaraan hij den vijand, die niet overwinnen mag, lijden ziet: Délire de la vanité.... Ce n'est pas l'orgueil qui les égare: c'est l'appétit. Je he croirai jamais à un orgueil qui abdique devant la force... In zulk een strijd bestaat geen onzijdigheid: Où tout est en question, les neutres sont d'un parti, quoi qu'ils fassent pour n'être d'aucun.... Les neutres sont les faibles qui s'effacent, pour qu'on les oublie. Ils craignent de juger; ils n'osent pas être de leur propre avis: au fond, ils en ont un. Mais ils n'ont pas le courage de leur opinion; et souvent, ils n'en ont pas les moyens. Ils ont donc peur du sacrifice. La vie pleine exige le sacrifice; et le sacrifice veut la force héroïque. Ainsi, la beauté du sacrifice est refusée à la faiblesse.... On ne peut plus mentir, aujourd'hui. Les neutres sont des faibles contraints d'avouer leur faiblesse. Il n'est pas facile d'être neutre... S'ils se flattent de ne point choisir, le plus fort leur dicte leur choix.Ga naar voetnoot2) Voor Zwitserland maakt Suarès eene uitzondering: La Suisse est neutre comme les Alpes, qui ne peuvent s'empêcher, au même noeud des glaciers, d'envoyer à l'ouest et à l'est, au midi et au nord, les eaux qui nourrissent les fleuves opposés.... zou hij ontoegankelijk zijn voor de overweging, dat er ook een land bestaat, dat zoo onzijdig wil wezen als de Zee, en zich niet overgeven mag aan één der schenders van Mare liberum in het bijzonder? Occident (in Augustus '15) eindigt aldus: L'Allemagne n'a pas fini avec la France. Elle ne sait pas ce qu'elle a fait contre elle-même, en donnant à la France la certitude qu'elle est l'âme de l'Occident. Enfin, cet Occident qui était dans les voeux de la France et qu'elle a tant cherché depuis des siècles, le voici qui se constitue... Le siège de l'Allemagne est commencé; il durera plus d'un | |
[pagina 532]
| |
jour; il pourra se prolonger au delà de cent ans. Mais la bastille de Thor, le Moloch blond, finira bien par se rendre. L'Europe est d'abord l'Occident; et l'Occident, c'est la France. Voilà, depuis dix siècles peut-être, et dès la Chanson de Roland, la pensée la plus intime, la plus sûre et la plus chère à toute la nation. L'admirable peuple vivait pour cette idée, sans qu'il le sût... Ook wiens verstand de dingen anders ziet dan de hartstocht van Suarès (merkwaardige beperking: hij heeft in vier boekjes den oorlog kunnen bespiegelen, zonder éénmaal uit zijn hoekje van West-Europa, uit het Bretonsche vaderland van zijn geest, te springen; zonder éénmaal de tegenstelling Engeland-Duitschland zelfs te noemen), ook wie de volle onafhankelijkheid van eigen oordeel en gedrag tegenover de macht van zijn taal handhaaft, moet erkennen dat Frankrijk nog niet de gave verloren heeft, de wereld naar zich te doen luisteren. Wat heeft, sinds Augustus '14, Duitschland op onze tafel gelegd aan oorlogslectuur die het opnemen waard is? Het blijft Frankrijk en nagenoeg Frankrijk alleen, dat tot lezen dwingt, ook nu. Suarès moge prikkelen tot tegenspraak, zijne eenzijdigheid is er eene waarvan men leeren kan en leeren wil; zij doet zich nooit verachten of haten, omdat zij menschelijk blijft in wezen en edel van uitdrukking. Heeft de tijd, sinds 1915, hem gelijk gegeven? Hij heeft gezwegen, langer dan een jaar, en nu hij weder spreekt is het niet meer over den oorlog alleen, en wàt hij nu over den oorlog zegt, lijkt mij, zonder aan warmte te hebben ingeboet, dieper dan het vorige bezonnen. Acht maanden achtereen heeft hij nu zijn Remarques doen verschijnen, die de gebrekkige postverbinding slechts op ongeregelde tijdstippen naar Holland brengt. Eerst ontving ik | |
[pagina 533]
| |
er één; toen twee tegelijk; thans vijf. Zij zijn typografisch buitengemeen verzorgd, als al het werk van dezen fijnbesnaarde. De oplaag is voor een Fransche uitgave maar klein: naar den bijval der menigte dong hij nooit, en ik vermoed dat zij hem weinig kent in zijn vaderland. Hier is Caërdal terug, met al zijn scherpte en met al zijn liefde. Waarover hij het niet heeft, is misschien gemakkelijker op te sommen dan waarover wèl. Elk boekje is een veertig bladzijden groot, iets meer of minder, en bevat een zes of zeven, ja hoe ze te noemen? Opstellen is te weidsch en vooral te stijf; de gedachten zijn daartoe te vrij van beweging. Invallen ware van een kortzichtige oneerbiedigheid: dit hartewerk is niet ingevallen, het is uitgebot. ‘Maximes’? Neen, maximes in den overgeleverden stijl der Fransche moralisten zijn het ook niet. Het geheel is van een ongemeene verscheidenheid van glans; doffe partijen zijn er nooit bij Suarès, maar zóóvele facetten als in deze Remarques heeft hij, geloof ik, nog niet vertoond. De oorlog duurt jaren; het is niet langer die van Gaspard, maar van Barbusse. Trekt nu Caërdal zich uit de ellende, de verveling, de walgelijke werkelijkheid der loopgraven op een ongenaakbare hoogte terug? De verleiding is tot hem gekomen: Qu'elle est donc prometteuse et qu'elle a de longs appels, cette cloche de la retraite qui sonne sur la colline!.... En dépit de tous les prestiges, la guerre est l'empire absolu de la violence. La douleur de ceux qui y prennent part est à la mesure où ils ont plus le honte et le dégoût de leur propre violence, la sachant fatale pourtant, et juste et nécessaire. Mais l'homme ne peut se résigner à prendre conscience de la bête en soi. N'a-t-il pa cru la vaincre? Naar beneden dus weder, altijd weer naar beneden, om te getuigen. En hij spreekt: La violence asservit en vain la force morale. Elle ne peut pas s'en servir, parce qu'elle la méconnaît. Elle ne peut même pas la détruire.... | |
[pagina 534]
| |
‘La paix des poètes’. Durft gij, staatslieden, er om lachen? Wat hebt gij vermocht? De problemen zijn U te zwaar gebleken. Waar zullen de hefboomen gevonden worden elders dan in de krachten van den geest? In de mijngangen die doen afdalen tot de schuilhoeken van uw en ons hart, volgen wij gaarne het licht van een Suarès. Verkiest gij hem niet voor éénigen gids? Wij ook niet. Ik weet nu ook wel zooveel van hem, dat hij zich daar niet voor zou willen uitgeven. Als ieder onzer even zuiver als hij kon formuleeren wat waarde voor hem heeft in het leven, waren wij zeker een eind op weg, want het zou dan blijken dat de menschheid, in en | |
[pagina 535]
| |
buiten Suarès' ‘Occident’, oneindig meer gemeen heeft dan waarvan haar deelen, in den tijd van opzweeping, wraakzucht en argwaan, zich bewust zijn gebleven. Wat waarde heeft voor dezen vurigen Kelt, ligt gelukkig niet besloten binnen de schatkamers van ééne natie. Heeft hij, te midden van de verdierlijking die nu vier jaren lang de atmosfeer zelve der belligerenten geweest is, niet de hooge geestesvrijheid behouden die uit tal van deze Remarques spreekt: uit die over ‘Goethe le Grand’, om er één uit vele te noemen? Wat hij voor de menschheid bevechten wil, is dat haar leven geadeld zal blijven door een eeredienst. De zijne is die der kunst; maar het kunstbegrip heeft bij hem zulk een brandenden inhoud, dat het verwarmt evenals wat anderen religie noemen. Beide worden ijdel zonder ‘de Liefde, die de meeste is.’ - ‘Il ne s'agit toujours que du bel Apolon’, om met de laatste Remarque die onder mijn oogen kwam te besluiten (Suarès pleegt, aan het slot van elk bundeltje, zijn gasten uitgeleide te doen in versmaat): Chantant l'amour, j'ai chanté la main de l'amant:
C'est la main de l'artiste que je voulais dire:
Dans la sphère du feu, l'art est le firmament:
Aux doigts tout est baiser, à l'âme tout est lyre.
Il ne s'agit toujours que du bel Apollon:
L'amour est un poète en son plus pur délire;
Il mène les neuf soeurs, et ce cortège blond
Enivré de soleil figure l'art lui-même:
Frappant les cieux du rhythme et les temps du talon,
Il conduit le désir jusqu'à sa fin suprême:
L'art ne cherche que Dieu dont l'amour est l'emblême;
Muses et voluptés ne forment qu'un seul choeur:
La vertu la plus haute est la vertu qui aime,
Et toute la beauté n'est qu'un reflet du coeur.
Zoolang de Caërdal's gelijkwaardigs uit hunne afzondering medebrengen, zullen zij ervaren geen leegte te hebben geschapen om zich heen. H.T. Colenbrander. |
|