| |
| |
| |
Overzicht der Nederlandsche letteren.
XXXVIII.
De vensters open!
Joh. de Meester. De kindsheid van Harlekijntje. (Em. Querido).
J. de Meester. Gedenk te leven. (Em. Querido).
Jac. van Looy. Jaapje. (S.L. van Looy).
Felix Timmermans. Het kindeken Jezus in Vlaanderen. (P.N. van Kampen & Zoon).
Ina Boudier-Bakker. Het Spiegeltje. (P.N. van Kampen & Zoon).
‘Rouvrons les fenêtres!’ - het is Johan de Meester, die van Romain Rolland het wachtwoord heeft overgenomen, dat op dit oogenblik het wachtwoord lijkt onzer beste prozakunst. Het was het motto van zijn laatste werkje, dat werkje met den veelzeggenden en heugelijken titel ‘Gedenk te leven.’
Dit kleine boek, dat een merkwaardig moment, zoo niet een keerpunt in De Meester's ontwikkelingsgang beteekent, markeert tevens een wending in onze letterkunde, - een zwenking, sinds een aantal jaren waarneembaar, van het toegespitst-litteraire naar het volle leven, van het angstvallig gekweekte litteratuur-pessimisme tot een onbevangener levenskijk, die het leed niet vreest, doch gelooft in de bestaanbaarheid van het geluk, en eindelijk, van de slappe moraal, welke met dat broeikas-pessimisme en met de litteraire anarchie parallel liep, naar steviger levensopvattingen; allereerst: van de willoosheid naar de zelfbeheersching.
‘De vensters weer open’! Op het optimisme dus, door
| |
| |
meer dan één geslacht van kunstenaars gevreesd als een ziekte, zoo niet als de dood voor alle kunst? Er was eens een criticus, en er waren eens twee kunstenaars, die samen een boek hadden geschreven; en ik herinner mij nog, hoe de criticus niet van zijn verwondering bekwam, dat deze kunstenaars ‘zóó zeer optimist en tegelijk zóó litterair’ waren en ‘zulke volledige artiesten’ konden zijn. Diezelfde verwondering zit nòg in de zinrijke natuurbeschrijving, waarmee ‘Gedenk te leven’ wordt ingezet:
‘Op den langen, straffen winter, was de warme zomer gevolgd. Een werkelijke zomer in Holland! Als alles, kreeg de natuur karakter: de “houdinglooze tijd” was uit! Alles durfde zijn en doen. Het weêr hield stand: er kwàm geen onweer. Fel blonk het land, in volle kleuren, als moest het meeleven met de schilders, met allen die nu blijheid willen.’
Het is, dunkt mij, duidelijk met een overmaat, die mijn cursiveeringen overbodig doet lijken. Doch nu volgt de verwondering:
‘Maar wat bleef het fijn, bij volheid: zoo zag Van Goijen het en Ruysdael, zoo ver en vief, zóó teer en kwiek, dat de tengerste vormen uitgeknipt stonden en alle toch één in de atmosfeer. Wind veegde gestadig den zonnegloed frisch... alles in de landen leefde, alles lag open en bloeide, genoot.’
Aldus, met een klank, die in De Meester's altijd wat nerveus-verbrokkelden stijl, als bazuinstooten aandoet, het voorspel tot een boekje, waarin inderdaad het optimisme zegeviert. En mag dat feit aanvankelijk, tot bij den auteur-zelf, verwondering baren, toch is, aan den eenen kant, de mogelijkheid tot deze uitkomst op het optimisme in De Meester's pessimisme altijd aanwezig èn aanwijsbaar geweest, en blijkt eruit, aan den anderen kant, van hoe hoog gehalte het optimisme kan zijn, wanneer het gegroeid is uit een pessimisme, dat een vorm was van bittere menschenliefde, en gestegen, heen door den milden weemoed, tot de zonnige stilte van een hoekje geluk; een optimisme, dat àlle leed gezien heeft, en in wezen heroïsch is.
Het groote leed, dat in De Meester's werk geleden wordt, het felste en het vernederendste, want meest machtelooze, is dat waarnaar hij eens een heelen schetsenbundel noemde: het
| |
| |
leed van den Hartstocht, en wel voornamelijk de begeerlijkheid der zelve niet-begeerende vrouw. Dat motief, in tallooze variaties door hem behandeld, doorschrijnde ook weer verschillende der verhaaltjes uit zijn laatsten bundel: ‘De kindsheid van Harlekijntje’. Van een reeks ‘Thuiskomsten’ daaruit, den lezers van ‘De Gids’ bekend, breng ik er deze twee in herinnering: ‘Schakeling’, waarin met een scherpe pijn de vader in zijn dochter de koele mooiheid der moeder herkent: ‘de schoone lichamen, die doen verlieven; de ziel, die bevreemdt; ook kwetst, máár bevreemdt - die de verliefde vergeefs wil begrijpen, tot eindelijk hem zielloosheid blijkt’; maar vooral het prachtige ‘Nous en de zwanen’, waarin het motief aldus luidt: ‘wrang was het weten: niet hij - het kind; de liefde, niet het doel - het middel; het twee- en één-zijn, droom der verloving; de levensverrukking der liefde, waan...’ - overpeinzing, die alleen bevreemdde in het hoofd van een dorpelijk twintigjarige.
Terwijl echter dit leed-motief nogmaals, in een andere variatie, klonk door den slotzin der titelschets ‘De kindsheid van Harlekijntje’ - er wordt daar gesproken van ‘het droeve der mans-verdwazing, die hopen durft dat liefde te huur zij’ - was het juist deze schets, die den lezer terug deed denken aan ‘Geertje’... En Geertje, waarin de man wel allerminst het slachtoffer wordt, waarin integendeel de vrouw draagster is eener alles, en zichzelve 't éérst, opofferende liefde - Geertje, een boek van eindeloos leed, is géénszins een pessimistisch boek, want het toont in de diepten der onbaatzuchtige liefde, zelfs der liefde-in-leed, een oneindigen weemoed, die geluk inhoudt. En dit geluk der onbaatzuchtige liefde kende, in al haar arme dwaasheid, ook Harlekijntje's moeder, ‘Dronken Fie’.
Maar nog was er een ‘Thuiskomst,’ waarin het diepe geloof aan het geluk, dat altijd op den bodem van De Meester's liefdegevoel gelegen had, voller doorbrak, en dat was het charmante stukje ‘Terug “In den lieven eenvoud”.’
In ‘Gedenk te leven’ nu, komen de twee motieven tegenover elkaar te staan. De tragiek van het bestaan van den schilder Henri de Fouquières, is, als van ouds, de vrouw: eerst de ziellooze, veeleischende vrouw, het vroegere schildersmodel, die heel zijn huwelijksleven tot een cel-straf maakte;
| |
| |
daarna de coquette nicht Hermien, aan wie hij zijn laatste liefde volkomen verspild ziet, om daarna troost te zoeken bij den drank.
Dit is voor den jongen Henk, zijn neefje, het ééne levensvoorbeeld. Het andere vindt hij in de idylle van Hillegersberg, waar het geluk woont onder het dak van Huib Willems, den gewezen kapelaan en zijn kleine ‘heldin’, - geluk, uit een lange worsteling gewonnen. En als dan Henk de toekomst aandurft met Magda, Huib's schoonzusje, en samen bezoeken zij neef Henri, dan geeft de aanblik hunner zuivere jeugd dien ongelukkigen kunstenaar een vleug van geloof in het leven weer.
Over de litteraire verdiensten en tegenheden van dit werk zal ik ditmaal zeer kort zijn. Men kent De Meester's schriftuur: vaak zeer indringend, doch even vaak niet, wat men noemt, fráái. En wat in het klein de schriftuur te zien geeft, dat herhaalt zich in 't groot bij de compositie. Altijd verrassend door onvoorziene wendingen, maakt hij kleine schetsen, die meesterstukjes van vinding zijn en van scherpe analyse in één grillige en toch rake arabesk. Doch die grilligheid voert den schrijver niet zelden tot een aanmerkelijke verwaarloozing van het evenwicht in de verhoudingen; een eigenaardigheid, die, aan overzichtelijk schetswerk juist wel de bekoring der pittigheid verleenend, werken van grooteren omvang als compositorisch geheel ineenzakken doet. Zoo was in ‘De zonde in het deftige dorp’ de compositie zeer weinig geserreerd, vol overbodigheden; in ‘Carmen’ uiterst bezwaarlijk, en zonder schoonheid van lijn; en nu weer, in dat heerlijke ‘Gedenk te leven’, slechts schijnbaar harmonisch door die onderverdeeling in de vier jaargetijden; want op den Zomer met de geschiedenis van Huib Willems, volgen al te ononderbroken de Herfst en de Winter met de navrante historie van neef Henri, totdat de Lente nogal heel abrupt Henk's engagement met Magda brengt.
Echter, zooals binnen den menigmaal gewrongen stijl de scherpe zeggingen talrijk verheugen, zoo vindt men hier, binnen deze vreemde compositie, die twee prachtfiguren: de zonnige en sonoor-doorleefde van Huib Willems, en de nog veel scherper doorvoelde van den schilder Henri de Fou- | |
| |
quières, een onvergetelijke schepping, en tevens, bij mijn weten, een van de weinige kunstenaarsfiguren in den Nederlandschen roman, in wier kunstenaarsschap men waarlijk gelooven kan. In déze gelooft men zoodanig, dat men hem meent te kennen, hem en zijn kunst niet alleen, maar zelfs ìn en dóór zijn kunst hem! Het kon wel eens zijn, dat, technisch, die figuur van Henri de Fouquières de Meester's sterkste uitbeeldings-kunststuk was.
* * *
‘De vensters weer open!’ - dat motto hoort, als zelf-aansporing, noch bij Van Looy, noch bij Felix Timmermans; want Van Looy heeft altijd aan zijn open venster gezeten met dien fijnen tuur-blik boven zijn gemoedelijk-dampend pijpje, en Felix Timmermans is zóó een-en-al natuur, dat de beslagen en besmeurde of de alles scheef verdraaiende geestelijke vensters, waarachter men al zitten kan, hem onbekend zijn.
Van Looy is, vele jaren lang, de eenige optimist onzer letterkunde geweest. Hij was er een van zóó hoog gehalte, dat hij nauwlijks als zoodanig werd opgemerkt of aangewezen. Want staat boven den oppervlakkigen optimist, die, blind voor elk dieper inzicht, maar alles zoetelijk-weg couleur-derose ziet, - de heroïsche optimist, die alle leed doorkend heeft; bóven dezen láátste weer staat een optimist gelijk Van Looy, wiens begenadigde blik van alle dingen het lichtende wonder schouwt.
En nadat hij op deze wereld vele eenvoudige wonderen zag, en ofwel een zieken man in bed, ofwel een Afrikaansch landschap, gelijkelijk ons toonde als een vizioen van louter schoonheid, - heeft hij thans, in zijn ‘Jaapje’, zijn jeugd hervonden en den blik zijner kinderoogen.
Het merkwaardige en het heugelijke nu is, dat deze kinderoogen... géén wonderen aanschouwen, maar dat zij stil en klaar uitkijken; dat zij, volgens de eigen, telkens weer gebezigde expressie, alles ‘góed zien’, en in dien aanblik een volkomene gemoedsrust vinden.
Ik weet niet, of de gevolgtrekking daaruit te gewaagd is, dat wie met oogen, door geenerlei ziekte dezer tijden befloerst,
| |
| |
van nature de dingen ‘goed ziet’ zooals zij zijn, - eenmaal gerijpt, de beste kans heeft, ze te zien als het lichtende wonder van hun diepere waarheid.
‘Jaapje’ intusschen onderscheidt zich dus van Van Looy's andere werk, door een kijk, die wel de stille warmte heeft, reeds in het kind-karakter aanwezig, maar toch betrekkelijk nuchter nog is. Het boek is daarom minder belangrijk als beschrijvingskunst (hoewel heel een onbekende wereld: een grootscheepsch weeshuis in het midden der vorige eeuw, dagklaar voor ons komt opgerezen) - dan wel als schier feillooze kind-psychologie. In dit opzicht is Jaapje prachtig, en hoezeer beminnelijk!
Niet minder dan een verrukking blijkt het, diep een kind te leeren kennen, een kind, dat volstrekt geen dichterlijk uitzonderingsgeval was als Van Deyssel's Adriaan, maar een eenvoudig burgermans-kind, met niets dan de gezondheid van zijn jeugd en de goedheid van zijn argloos kinderhart.
Het zeer omvangrijke descriptieve gedeelte echter, juist door het kinderlijke der aanschouwing, komt niet uit boven bijv. de fijne, koele beschrijvingskunst van de ‘Camera Obscura’, doch is even specifiek-Hollandsch.
Met ‘Pallieter’ heeft Felix Timmermans al zijn Vlaamsche en Hollandsche lezers in éénen slag veroverd. Hier was het optimisme in zijn Vlaamsch-overdadigen vorm van orgiastische levensvreugde! En zeker, het was een heerlijk boek; maar ik voor mij vind ‘Het kindeken Jezus in Vlaanderen’, in sommige opzichten, nòg mooier. Het proza van ‘Het kindeken Jezus’ is fijner, rustiger en rijper. Het is hier en daar zéér schoon en van een bloeiende diepte.
‘Pallieter’ miste niet alleen de fulpen schaduw van het leed, waarop de vreugde te glanzender uitblinkt, - het was ook nog ietwat grof van makelij. Die overdaad van vreugdesensaties wàs niet immer de èchte orgiastiek, gelijk men die soms te zien krijgt in Van Deyssel's beroemdste opstellen of in het onbetoombaar proza van Querido. Te zichtbaar hier, in enkele hoofdstukken, werd àl wat de schrijver er nog maar aan schoons en vroolijks wist bij te bedenken, opeengepropt, totdat ten slotte de lezer het genotene er- | |
| |
voer als méér dan machtig en ‘van het goede teveel’.
In beide opzichten is ‘Het kindeken Jezus in Vlaanderen’ een aanmerkelijke vooruitgang. Er ligt over heel dezen verwonderlijk mooi beschrijvenden verhaaltrant vooreerst, een blanke gloed, de wijding uitgespreid van Maria's kuischheid en Jozef's schroom, en als de teeder-droeve voorwetenschap van Jezus' lijden. En voorts is de stijl, als een gevolg van het voorgaande, niet weinig veredeld. Hetgeen allerminst een verarming beteekent aan levenskracht en kracht van uitbeelding, want er komen episoden, verderop in het verhaal: de drie Koningen, en de kindermoord van Bethlehem, episoden van een grootsche en rijkkleurige epiek, als nog nergens in ‘Pallieter’ aan te wijzen was.
Zeker, de overplaatsing der heilige geschiedenis naar het land van den schilder of dichter zelven, volgens het aloude recept, heeft in dezen modernen tijd, die de naïveteit mist, waarmee men in de middeleeuwen gemakkelijk over de talrijk zich opdoende onwaarschijnlijkheden heengleed, groote bezwaren en gevaren. Bizonderlijk bij een zoo sterk-zinnelijk auteur als de schrijver van ‘Pallieter’. Doch heeft de auteur deze gevaren ontweken met een kieschen tact, waardoor maar een enkele maal een lichte wanklank niet uitwischbaar bleek, de topografische bezwaren werden, op een schaarsche uitzondering na, overwonnen met een volkomenheid, die wèl getuigen van de weelderige verbeelding, de vizioenaire gaven, en het meesterlijk kunnen van dezen jongen proza-dichter. Want plaatst soms de schrijver ons pardoes voor transposities als: Gent, het Vlaamsche Jerusalem, die wij onmógelijk verwerken kunnen, - op vele àndere plekken doet hij ons zoozeer verloren raken in de werkelijkheid zijner Vlaamsche heilige geschiedenis, dat ik niet aarzel te verklaren, veel meer in déze te hebben geloofd dan in de zoete oostersche landschappen, waarmee Van Schendel in ‘De mensch van Nazareth’ - naar de uitdrukking, welke Timmermans bescheidenlijk op zijn werk toepassen wou - de evangeliën ‘omcierde’.
* * *
‘De vensters open’, - behoefde het dan een wachtwoord te zijn, nòch voor Timmermans, nòch voor Van Looy zelf,
| |
| |
daar deze dan zéker wel ‘volledige artisten’ nooit anders dan prachtig ‘optimist’ en prachtig ‘litterair’ zijn geweest, - uit hun werken klonk het ons altijd tegen. ‘Wordt als de kinderkens’, zei Van Looy, ‘onbenard en onbevangen, en zet uw oogen goed open: gij zult een schoone wereld zien’. En Timmermans: ‘Stroop uw hemd over uw hoofd en spring, vóór dag en dauw, de koele Nethe in, dat gij den lieven, langen dag met al uw frissche zinnen genieten moogt van de duizend geuren en kleuren, en van de blijde geruchten, en de deugddoende smaken niet te vergeten, en vooral niet de zoete weelden des harten, - opdat geen minuut en geen seconde van dit volzalige levensfeest voor u verloren ga.’
Zoo dan klonk hùn ‘de vensters open’, en van verre hoorden wij dien roep, en wij mochten er veel van pogen na te volgen, zelfs binnen onze stads-kamertjes; ook al zagen die slechts uit, over een rekje doorlichte lakgeraniums, op een oud stuk muur. Doch onderwijl blééf de maatschappij, en ons aller slavendienst, met de oneindige verwikkelingen daarvan, waardoor wij gebonden liggen op het noodlot als met vele smartelijke draden, onzichtbaar fijn en onverbrekelijk. En de troost der groote optimisten was zoet en ver, als het lentevroolijk spreken van een merel, die gehoord wordt, ongezien, in den groeienden schemeravond eener cel.
Ook zij echter, die dít tragisch leven beelden, déze levenswerkelijkheid, zóó overheerschend, dat eindeloos velen de volte van het natuurlijke levensfeest nooit leeren kennen dan als een legende, - ook zij, die dit bitter aldagsleven zoeken te herscheppen en te verklaren, de romanschrijvers, zij beginnen zich af te vragen, of er misschien niet iets beters te verrichten valt dan in dit leven onder te gaan, en dus hun lezers het slaafsche bestaan dat zij kennen, nogmaals en dubbel fel te doen lijden.
En waar de pessimistische roman een ziek menschdom in zijn eigen zieke atmosfeer nog meer verziekte en verslapte, - daar hoorden zij het woordeloos wachtwoord dat hing in de lucht, en zij gooiden van de ziekenkamer des levens, ‘de vensters open’.
Ik ga u twee schrijfsters noemen, die dat, evenals De Meester, deden: Ina Boudier-Bakker in haar nieuwen roman ‘Het Spiegeltje’ en M. Scharten-Antink met haar jongste
| |
| |
novelle ‘Angelina's Huwelijk’. Om begrijpelijke redenen zal ik van het laatste boekje alleen aan inhoud en bedoeling raken, zonder mij te begeven in een nadere waarde-bepaling.
Beide schrijfsters zijn, blijkens deze nieuwe werken, tot de erkentenis gekomen, dat het der moderne samenleving, aan welke de godsdienst veelal ontviel, hapert aan den steun eener betrouwbare moraal. Stuurloos zwenken zeer velen die bij uitstek zich vrij wanen, op elke wending van hun machteloos gevoel, waarvan zij in waarheid de slachtoffers zijn, terwijl hun ongewisse levenskoers hen verhindert te verhoeden, dat zij hun naaste betrekkingen als evenzoovele àndere slachtoffers achter zich laten.
Tegenover deze moderne willoosheid stelden zij de ouderwetsche - en eerlang weer meest nieuwerwetsche - zelfbeheersching, die, na het anarchistische gevoelstijdperk dat wij beleven, voortaan weer als een schoone en noodzakelijke levenswet zal worden aanvaard.
De dichters en de kunstenaars zijn altijd de voorloopers van het leven. Terwijl in de hedendaagsche huwelijksmoraal nog alles losheid is en ontbinding, zijn reeds sinds tien of twintig jaren de schrijfkunst, de bouwkunst, de beeldende kunst, van ontbinding en losheid teruggekomen tot nieuwe beheersching, nieuwe synthese, nieuwen stijl. Thans ziet men onze romanschrijvers er toe komen, die beheersching, die synthese, dezen stijl, op te roepen in hun visioenen van het leven. Waar Johan de Meester den jongen Henk zijn huwlijk laat bouwen naar het ontroerend voorbeeld der eenvoudigste gelukkigen, - daar verheft M. Scharten-Antink de schoone waardigheid harer Angelina, die trouw blijft aan den vader harer kinderen, tégen een opwellende liefde in, waarvan zij de veel grooter diepte volkomen beseft, - en daar doet, eindelijk, Ina Boudier-Bakker in dit haar nieuwe boek ons gevoelen, wat de plicht gebieden kan, en hoe er geen geluk schoon is, ja, hoe er geen echt geluk bestaat, dat wortelt in anderer leed en onafscheidelijk is van het verlaten van hulpeloozen, die recht hebben op onze zelfverloochening.
Evenals ‘Gedenk te leven’ van De Meester heeft ook ‘Het Spiegeltje’ veel sterks als kunst; het is het sterkst juist op die kardinale punten, waar het gestelde pleit in enkele
| |
| |
doodeenvoudige, aangrijpende en overtuigende scènes wordt beslecht. En het is ook juist de man-van-karakter, die de langzaam en prachtig gegroeide liefde voor zijn talent- en gemoeds-rijke schoonzuster, één overmachtig oogenblik zonder spreken bekend, voor altijd afsnijdt, omdat hij zijn onbeduidend en jaloersch vrouwtje en haar kinderen niet meent te mogen overlaten aan hun lot, - het is juist deze krachtfiguur, die psychologisch het interessantst is en het rijpst doorwerkt. Ik zal dezen stuggen man met zijn teeder hart, in de eerste plaats voor zijn kinderen, die hem geen van allen begrijpen, niet licht vergeten.
Een technische zwakheid in het boek is de ongelijkheid van den stijl, waar het aanvangt in den deugdelijk-eenvoudigen, der schrijfster eigen, om, zoodra de schoonzuster Koen's huishouden komt waarnemen, blijkbaar tengevolge der overeenkomstige situatie in Top Naeff's ‘Voor de Poort’, over te hevelen in den veel doorschijnender, slanker en suggestiever stijl van een boek, waarvan het hare, men zou haast zeggen bewust, de moreele tegenhanger is.
Ik moet bekennen, dat Top Naeff's zieke Liesbeth veel fijner en doordringender is uitgebeeld dan Ina Boudier's teere, maar gezonde Marianne, (die bovendien ook bijna nergens de ‘beroemde zangeres’ wordt, die zij heet te zijn). Doch wèlk boek van de twee overigens van nature het volste leven heeft, dat is nog zéér de vraag. In haar liefde-rijk doorschouwen van kinderen bijv., die ‘Het Spiegeltje’ even talrijk herbergt als ‘Voor de Poort’, is ongetwijfeld Ina Boudier verre de meerdere.
‘Rouvrons les fenêtres’ schreef De Meester voor-in het boekje, dat hij opdroeg aan zijn zoon. En in gelijken geest is het - ik doe niet dan constateeren - dat verschillende onzer vooraanstaande romanciers de romankunst schijnen te willen overreiken aan den nieuwen tijd.
Carel Scharten. |
|