De Gids. Jaargang 82
(1918)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 500]
| |
De vriendschap tusschen Donders en Von Graefe.‘Het kwam mij heel doodsch voor in Londen, nadat gij ons verlaten hadt, want ten eerste had ik van niemand zooveel wetenswaardigs geleerd als van u en dan was vooral de persoonlijke omgang met u een groot genot voor mij. Ik ken u te goed om te vreezen, dat gij die kinderlijke openhartige bekentenis zoudt kwalijk nemen; ge zult het trouwens wel aan mijn geheele wezen gemerkt hebben, hoe opwekkend en bevredigend uw persoonlijkheid voor mij te Londen was.... Met u of juister onder uw Aegide te werken, zou voor mij de vervulling zijn van een schoon ideaal; wat ijver en liefde voor de waarheid betreft, zou ik ten minste met u op één peil staan en het overige komt wel, zooals Shakespeare's Constable zegt, van God.’ Met deze woorden heeft de vierentwintigjarige Albrecht von GraefeGa naar voetnoot1) den indruk weergegeven, welken de jonge physioloog F.C. Donders in het jaar 1851 tijdens een gemeenschappelijk verblijf te Londen bij hem heeft nagelaten. Zij vormen de inleiding van een levendige briefwisseling, welke gedurende de jaren 1852-1870 tusschen beide geleerden heeft bestaan. In het ‘Von Graefe-Archiv’ te Heidelberg ligt een bundel verbleekte brieven als getuige van de warme gevoelens van vriendschap, die bijkans twintig jaren lang van den beroemden Berlijnschen oogheelkundige naar onzen grooten Donders | |
[pagina 501]
| |
zijn gegaan. Het is Donders zelf geweest, die er zorg voor heeft gedragen, dat aldus het behoud der correspondentie voor het nageslacht verzekerd was.Ga naar voetnoot1) Voor de geschiedenis der geneeskunde bevat ze brieven van groot belang, welke elders zullen worden medegedeeld. De brief, waarmede de correspondentie opent, is uit zuiver historisch oogpunt de belangrijkste der verzameling: von Graefe beschrijft er zijn eerste proeven met den oogspiegel in, welke het jaar te voren door Helmholtz was uitgevonden en biedt Donders het instrument aan, dat een nieuw tijdperk voor de oogheelkunde geopend heeft. Deze brieven hebben echter tevens een waarde dieper dan de wetenschappelijke. Ze spreken zoozeer van gemoed tot gemoed, verwekken door enkele zinnen, los geweven tusschen een geleerd betoog, zulk een innige ontroering, dat niet slechts de aantrekkelijke figuur van hem, die ze geschreven heeft, naar voren treedt - doch tevens het beeld van den ontvangenden vriend. Tusschen die zevenenzestig brieven ontbreken de schakels, welke ze zouden maken tot een harmonisch geheel van onschatbare waarde: de antwoorden van Donders. Dat echter de weldadig uitstralende warmte niet van één zijde is gekomen, daaraan twijfelt de lezer van von Graefe's brieven niet. De beperkte plaatsruimte laat mij heden slechts toe uit deze correspondentie een enkelen greep te doen, welke een onvolledig denkbeeld geeft van den rijken inhoud. Alles wat in deze herinneringsdagenGa naar voetnoot2) bijdraagt het inzicht in Donders' persoonlijkheid te verduidelijken is echter de belangstelling waard. - Ook voor Donders is het eerste samenzijn met den tien jaar jongeren collega te Londen opwekkend voor hart en geest geweest. In een ziekenhuis, waar Donders met den oogheelkundige Jaeger uit Weenen, hospiteerde, was onverwachts een jonge man in Alpenkostuum binnengekomen en was Jaeger in de armen gevlogen. Met de woorden: ‘Gij | |
[pagina 502]
| |
beiden behoort bij elkaar,’ had Jaeger den jongen von Graefe ‘mij in letterlijken zin in de armen geworpen,’ aldus verhaalt Donders in 1886.Ga naar voetnoot1) ‘En vergist heeft hij zich niet. Von Graefe werd mijn leidsman op practisch gebied, waarop ik nog weinig bekwaam was en ik kon hem daartegenover veel van physiologischen kant schenken. In die wederzijdsche aanvulling lag voor ons beiden een groote bekoring. Die dagen, waarin von Graefe de gansche beminnelijkheid zijner fijne natuur ontplooide, behooren tot de schoonste mijns levens. Toen ik hem na enkele weken verliet, was hij als een jongere broeder geworden, dien ik bewonderde en liefhad.’ Het was een tijdperk van uitbottenden bloei van alle zijden bij deze jonge mannen van wetenschap. Welk een behoefte elkaar deelgenoot te maken niet slechts van de dagelijksche verrassingen op het pas ontgonnen physiologisch en pathologisch gebied, doch tevens van hun innigste gewaarwordingen! Ook bij het verlangen elkaar terug te zien, bij de herinnering aan de korte bijeenkomsten te Utrecht en te Berlijn, te Heidelberg of in de Alpen, overheerscht de vriendschap van mensch tot mensch; de wetenschappelijke bevrediging - hoe belangrijk ook en hoezeer een groot deel der briefwisseling innemend - treedt tegenover de vriendschap op den achtergrond. Zoo komt na een bezoek van Donders te Berlijn het ‘stralend beeld’ van den vriend, von Graefe, bij ontvangst van een brief, weer voor den geest: ‘zulk een terugblikkende beschouwing van een gelukkig verleden, is altijd - wie zou het kunnen loochenen - met een zekeren weemoed gemengd, doch de waarachtig gezinde verheft zich tot zuivere vreugde, want het verleden is toch eigenlijk ons ware bezit, de onaantastbare schat van levendige herinnering... Zoo wil ook ik de dagen met Donders doorgebracht, als een onaantastbaar goed ter harte nemen... Ik mag hopen, dat de vervlogen dagen het eerste hoofdstuk uit een boek der vriendschap zijn, welks geschiedenis wel zonder intrige, maar toch - ja zelfs juist deswege - voor de belanghebbenden van het innigste belang is.’ | |
[pagina 503]
| |
Als in 1856 von Graefe naar Utrecht hoopt te komen, schrijft hij aan Donders: ‘Schrik maar niet bij deze woorden, daar het precies is, of ik uw kostbaren tijd met de gansche breedte mijner nieuwsgierige ziel zou willen innemen en mij met het geheele gewicht mijner vragen aan uw weinige vrije uren zou willen hangen; neem liever aan, dat naast den aandrang u uit te pompen nog zooveel eerbied voor uw physiek en psychisch welvaren in mij leeft, dat ik bij mijn plagerijen een zekere grens niet overschrijden zal. Het is wel droevig voor u zooveel te moeten geven, maar dat is nu eenmaal het nadeel van de bezittenden in den democratischen staat der wetenschap, dat ze door elken nooddruftige worden aangeklampt.’ Het gevoel steeds de mindere te zijn tegenover de groote figuur van Donders, de ontvangende tegenover den schenkenden geest, heeft von Graefe ook in latere jaren nooit verlaten; zelfs niet in den tijd, toen zijn beroemdheid in ruimen kring verre die van Donders overtrof en van heinde en ver zijn consulten werden ingeroepen en leerlingen tot hem stroomden. ‘Ik heb niets naar Berlijn gebracht dan het brandend verlangen u te zien,’ schrijft von Graefe in 1860... ‘Ik heb het in geestelijk opzicht toch ook zoo broodnoodig wat meer met u om te gaan. Uw groote woord: “Wetenschap is ons tot nut, leeren tot genot”, valt mij met centenaarslast op de ziel. Hoe voel ik het met u - maar ach, ik arme ben bestemd niets juist te weten en geheel niet meer te leeren, terwijl gij u aan de onuitsprekelijke vreugde overgeeft en door uw leeren de anderen steeds tot weten brengt. Wat blijft er voor mij anders over dan mij over uw vlucht te verheugen en met de fantasie der vriendschap mij somtijds te verbeelden, dat ik een eindje met u meevloog?’ En later: ‘Uw enkele woorden over trouw gaan als een zonnestraal tot mijn hart. Slechts te diep voelt men hoe verder het leven gaat, dat een trouw geestelijk samenzijn niet het attribuut is van menschelijke betrekkingen en dat de trotsche vreugd hart en zin met elkaar in liefde te deelen, elkaar te dienen en elkaar te bezitten, smadelijk te gronde gaat onder den parasitairen woeker van het Ik. En de oasen der woestijn liggen zoo verstrooid, dat we ze slechts in vluchtige oogenblikken bereiken kunnen. Moge de hemel ons tenminste | |
[pagina 504]
| |
altijd de dorst er naar laten behouden, want hierin ligt - al wordt de dorst niet gestild - het gevoel van datgene, wat we behoeven om waarlijk mensch te zijn.’ De groote vereering, welke uit von Graefe's brieven spreekt, zal echter nimmer zijn zelfstandig oordeel benevelen, hem nooit weerhouden in volkomen openhartigheid den vriend een raad te geven. Als Donders een vrij heftig opstel ter weerlegging van een Duitsch collega heeft geschreven en dit von Graefe ter publicatie zendt, antwoordt deze: ‘De naam van Donders staat voor mij te hoog om met dien van S. vereenigd te staan in een verweer, dat in de oogen der onverstandige menigte als een gewone polemiek beoordeeld zou worden. Wie als mensch en geleerde zulk een eereplaats inneemt, houdt beter zijn handen zuiver van het vuil, dat laagdenkenden rijkelijk om zich opstapelen... Ge zult wel niet boos op mij zijn wanneer ik aan een behoefte voldoe, waarover ik mij niet kan heenzetten. Uw naam is mij zoo heilig, dat het mij beangstigt de kleinste vlek te zien, welke de perfidie van een minderwaardige er aan kon brengen.’ - In welken geest het antwoord op dezen brief geluid zal hebben, is te vermoeden naar de enkele woorden, welke de grijsaard Donders bij het doorlezen en herdenken met bevende hand er boven heeft geschreven: ‘Heerlijke brief’, staat er te lezen. Het is dus wel zeer waarschijnlijk, dat Donders den raad van zijn jeugdigen vriend niet in den wind heeft geslagen. Tegenover een anderen vriend is het ongeveer in diezelfde jaren juist Donders geweest, die steeds de remmende, de bezadigde raadgever moest zijn. Geen brief wordt in deze periode naar MoleschottGa naar voetnoot1) zonder protest tegen diens heftige opstellen geschreven. Uit beide correspondenties blijkt, hoe eerlijk en oprecht deze mannen, wier vriendschap op vereering is gegrond, tegenover elkaar blijven staan. Hoezeer zal Donders, die steeds een welkome gast was geweest in het ouderlijk huis van den jongen von Graefe, medegevoeld hebben met den vriend, die in diepe smart over den dood zijner moeder de woorden schreef: ‘Ik zag het dierbaarste, wat ik op aarde had, van dag tot dag bleeker en levensarmer worden en moest den 22sten November voor | |
[pagina 505]
| |
de laatste maal de handen kussen, die sedert de geboorte mij zooveel weldaden geschonken hadden. Ik heb op een kouden winterdag in een kort oogenblik een langen zonnigen tijd begraven en dwaal nu verweesd rond voor de gesloten deur van mijn ouderhuis, niet in staat uit de levenlooze wanden alle liefde mij voor den geest te tooveren, welke eenmaal daar binnen heeft gewoond.’ - In kliniek en arbeidsvertrek herleeft spoedig von Graefe's jonge veerkracht. Het is het tijdperk der eerste glaucoom-operaties, een uitvinding, waardoor hij honderden tijdgenooten en millioenen van het nageslacht voor blindheid heeft behoed. De snipperuren tusschen den inspannenden dagelijkschen arbeid en de vacanties werden aan wetenschappelijk onderzoek gewijd of aan de bewerking van het rijke klinische materiaal, dat van 1854 af in een door hem zelf opgericht eerste oogheelkundig tijdschrift (nog heden het voornaamste op oogheelkundig gebied)Ga naar voetnoot1) werd neergelegd. Het is de nauwelijks zes en twintigjarige, die dit plan tot verwezenlijking bracht. Reeds in den loop van den eersten jaargang waren op zijn verzoek Donders en de Weensche oogheelkundige von Arlt als mederedacteurs toegetreden. In 1861, als door zijn verloving met de Deensche gravin Knuth, een zonnige tijd voor von Graefe schijnt aan te breken en vol vreugde een vermoedelijk samenzijn met Donders te Heidelberg wordt begroet, volgt weldra op weg naar Heidelberg een ernstige ziekte te Baden-Baden, welke de briefwisseling tijdelijk tot stilstand brengt. Donders is persoonlijk den zieken vriend komen bezoeken. In aandoenlijke woorden geeft hij zelf een beschrijving van dit bezoekGa naar voetnoot2): ‘Arme vriend’, zeide ik, hem de hand drukkend. ‘Ja, arme vriend,’ herhaalde hij en voegde er aan toe: ‘ik heb een geheel uur noodig gehad om al mijn illusies op te geven. Maar nu is het weer in orde. Vertel van Heidelberg!’ En toen ik door dit woord: ‘een uur’ getroffen, aan zijn verlangen niet terstond voldeed, greep hij een boek, dat naast hem lag, het was Goethe, en wees mij op de woorden, welker diepe zin ons zoo vaak getroffen had: ‘Men kan niet vroeg genoeg | |
[pagina 506]
| |
de ervaring maken, hoe ontbeerlijk men in de wereld is.’ In den zomer van 1863 na zijn voorloopig herstel is von Graefe gehuwd. Van lief en leed dier eerste huwelijksjaren is ook Donders te Berlijn getuige geweest. Tot hem komt ook de ontroerende klacht bij het overlijden van von Graefe's dochtertje: ‘Het kind is nog niet dood, maar de hoop is heen. Het avonduur, dat ge bij ons doorbracht, was het laatste lichtpunt. Er vallen nog slechts tranen op den lieven bleeken mond. Beklaag je vriend, in wiens ziel het zeer donker is en blijf hem in zijn ongeluk trouw.’ Als een jaar later een nieuw kind de leege plaats komt innemen, wenscht von Graefe dat Donders het peetschap over de pasgeborene aanvaardt: ‘Ge hebt dien allertreurigsten tijd met ons gehad en met uw ware vriendenhart zooveel leed meegemaakt, dat we dachten, dat er nog een heel bijzondere band tusschen u zou bestaan en de kleine nieuweling, die bestemd scheen ons verdriet te verzachten.’ Het denkbeeld een band tusschen Donders en zijn kinderen te knoopen, wordt opnieuw bij von Graefe wakker, wanneer de jaren naderen, dat zijn wankele gezondheid een spoedig einde doet verwachten - een duidelijk bewijs hoe hoog von Graefe het karakter stelde van den vriend, aan wien hij na den dood de leiding van zijn zoon zou willen toevertrouwen. ‘Het komt mij bijna vrijpostig voor, u wegens dien kleinen wereldburger in uw rust te storen,’ schrijft von Graefe na de geboorte van zijn zoon in 1868: ‘Maar toestaan moet ge ons, dat we u als getuige inschrijven en met den kleinen spruit in nadere en duurzame betrekking brengen. Ook moet ge me dadelijk bij deze gelegenheid beloven, dat ge hem - als ik het niet beleven mocht - bij zijn studie een trouwe raadgever zult zijn.... Komt ge misschien zelf, dan zal ik in elk geval er voor zorgen, dat ge de volgende dagen door iets ophthalmologisch interessants schadeloos gesteld wordt voor de onbeduidendheid van den kleinen man, die u hier roept.’ Ook aan het gezinsleven te Utrecht, dat von Graefe zoo vaak van nabij heeft gezien, wordt menige opmerking in de briefwisseling gewijd. Na ontvangst van een ‘bekoorlijk portret’ van Donders' dochter in 1867, schrijft von Graefe: ‘In haar blik weerspiegelt zich zoo geheel en al je eigen geestelijk | |
[pagina 507]
| |
wezen. Straal zoo verder in volle kracht, gelukkige vader, en neem in volle vreugde dat trouwe, jonge spiegelbeeld weer in je eigen ziel op. Leven te verwekken en van dat levende weer zelf nieuw leven te ontvangen, dat is de zalige wisselwerking, waarin zich de sterfelijke onsterfelijk voelt.’ Enkele jaren later ontving de zieke von Graefe het doodsbericht van Donders' eenig kind.Ga naar voetnoot1) Ternauwernood de pen hanteerend, heeft hij op het ziekbed aan zijn vriend geschreven: ‘De dag van dat niet onder woorden te brengen smartelijk bericht zal ook voor mij ondoordringbare nacht blijven, want uw geluk in uw kind was ook een van mijn schoonste levenslichten; dat straalde zoo zalig in mij terug, wanneer ik uw geest daarvan vervuld zag.... Tevergeefs verzoek ik mijn vrouw mij nog eenmaal uw brief te geven.... ze ziet hoe ik lijd - en weigert....’ In diezelfde dagen schrijft von Graefe in zijn laatsten brief aan Arlt te WeenenGa naar voetnoot2): Wat zegt ge wel van het vreeselijk ongeluk van onzen Donders?.... Het is verschrikkelijk.... want hij leefde in zijn Marie, in wie hij ongeveer zijn geheele ik convergeerde, niet alleen wat het gemoed, doch ook wat het intellect betreft. Mij heeft het bericht een flinken stoot gegeven. Ik was zoowat reconvalescent, maar nu behoef ik er slechts aan te denken, hoe ongelukkig, in diepen nacht gedompeld de man is, dien ik slechts door de zon bestraald kan en alleen mij zou willen voorstellen - om zeker te zijn van een koortsaanval.’ Dezelfde gedachte, dat de man, dien hij als een stralende held door het leven heeft zien gaan, niet gebroken mag worden door het leed, overheerscht in den brief, welken von Graefe acht dagen voor zijn dood aan Donders heeft geschreven: ‘De geringste gedachte (aan Donders' leed) roept bij mij de geheele keten van al je geluksuitingen uit vroegeren tijd al te levendig wakker; ik zag je vóór mij, omstraald door dien glans van geluk, dien ik nooit in je gelaatstrekken meende uitgedoofd te zien. Ik luisterde naar je woorden omtrent het geestelijk wezen en het geheele zijn van het kind, | |
[pagina 508]
| |
dat je zoo onmiddellijk nastond en ik ben te ziek om eenigszins rustig te denken, hoe het heden zal zijn....’ De dood van von Graefe in 1870 heeft aan de briefwisseling een einde gemaakt.
De twintig jaren zuivere vriendschap tusschen Donders en von Graefe, door geen wanklank gestoord, hebben, dank zij de bevruchtende wisselwerking, gevolgen gehad, welke verre reiken buiten de grens van het individueel bestaan dezer beide mannen. Welk een diepe, ver dragende invloed is er uitgegaan van Donders, dat bij het vlieden der jaren de jongere, die de wereld aan zijn voeten had, onveranderd in zijn trouwe vereering is gebleven! Ook de man, die later als schoonzoon zulk een belangrijke plaats in Donders' leven zou innemen, Professor Th. Engelmann, heeft bij zijn komst in Holland de macht van dien invloed gevoeld, toen hij in het jaar 1867 aan den Heidelberger anatoom Henle schreef: ‘Hoe groot ook de sprong van Duitschland naar Holland is, welke ingrijpende veranderingen men ook in zijn leven ondervindt, hoe ongemoedelijk in den aanvang de vreemde taal moge klinken, toch moet een ook minder aanpasbare natuur zich hier spoedig thuis voelen, wanneer hem een geluk als de omgang met Donders deelachtig wordt. De betoovering, welke de persoonlijkheid van dien man van het eerste oogenblik op mij heeft gehad, een betoovering, welker weldadige banden niet spoedig verbroken zullen worden, doen mij vergeten, dat ik in een vreemd land ben....’ Inderdaad als een stralende figuur heeft Donders zijn omgeving in den gunstigsten en ruimsten zin beheerscht.
M.A. van Herwerden. | |
[pagina t.o. 509]
| |
KEIZERSGRACHT HOEK WESTERMARKT AMSTERDAM.
Met de slooping is op 1 Mei begonnen. |
|