| |
| |
| |
‘Diepte-psychologie’?
Nico van Suchtelen, Uit de diepten der ziel. Samenspraken over droom en geweten. Met een algemeene inleiding over het psycho-analytisch onderzoek van den droom. Uitgegeven door de Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur, Amsterdam 1917.
Een boek over het onderbewuste zieleleven, vooral over de uitingen daarvan in den droom. Tegelijkertijd een poging om door middel van de droomanalyse tot de grondslagen van ons geestelijk leven door te dringen, en niet alleen de historische, of vóórhistorische, oorsprongen daarvan aan te toonen - dat is op zich zelf geen kleinigheid - maar ook de diepste motieven van ons actueele streven (‘het geweten’) in nieuw licht te stellen. Men begrijpt, dat, waar zulke resultaten van de droomanalyse verwacht worden, een voorstander van Freud's theorieën aan het woord is. De stelling, dat de droom ‘ein Stück überwundenen infantilen Seelenlebens sexueller Art’ is, geeft inderdaad de leidende gedachte van het boek aan.
Op die subtiele onderwerpen ga ik liever niet in. Maar de uitvoerige inleiding bevat ook beschouwingen over meer bepaalde gebieden van ons geestelijk leven. Godsdienst en mythologie zijn met het droomleven in verband gebracht; zij moeten de kenmerkende trekken van den droom vertoonen en in hoofdzaak verklaard worden uit denzelfden aanleg en dezelfde neigingen als die aan den droom ten grondslag liggen; het sexueele leven maakt ook in godsdienst en mythologie het hoofdmotief uit. Onze schrijver beschouwt het als een feit, ‘dat alle mythologie en iedere primitieve godsdienst in de eerste plaats weerspiegeling en uitbeelding is
| |
| |
van het menschelijke sexueele leven en streven’. Wat historisch en archaeologisch onderzoek, na meer dan honderdjarigen arbeid, over godsdienst en mythologie opgehelderd heeft, beteekent weinig in vergelijking met wat ‘de dieptepsychologie’ der allerlaatste dagen heeft weten te bereiken.
In de uiteenzettingen van den schrijver over deze onderwerpen kunnen wij de waarde der psycho-analyse, of der ‘diepte-psychologie’, eenigszins controleeren. Godsdienst en mythologie liggen voor een groot deel in het volle licht der geschiedenis; met die gegevens valt niet zoo makkelijk te spelen als met droomen.
Om de sexueele beteekenis der oude symbolen duidelijk te maken, haalt de schrijver een groot aantal godsdienstige en mythologische gegevens aan, die naar zijne meening in die richting wijzen. Nu is het op zich zelf geen al te moeilijke taak dergelijke trekken op te speuren. Zoo vaak hebben de ouden in de voortplanting een goddelijk mysterie gezien en die opvatting op treffende wijze in cultus en mythe uitgedrukt. Er zijn dus godsdienstige verschijnselen genoeg, waarvan het sexueele karakter vaststaat; men behoeft op dat gebied maar eenigszins thuis te zijn om ze te kunnen noemen. Hooge eischen kunnen natuurlijk niet gesteld worden aan een korte populaire uiteenzetting, en meer wil de inleiding van dit boek niet zijn. Maar op enkele bladzijden is het wel mogelijk interessante en onbetwistbare feiten bijeen te brengen, waaruit de godsdienstige opvatting van het sexueele leven inderdaad duidelijk blijkt. Evenwel is daarvoor kennis van zaken noodig. En nu moet gezegd worden, dat over die kennis onze schrijver blijkbaar niet beschikt. Wat wij te hooren krijgen wemelt van vergissingen; daarnaast komen phantastische uitleggingen van symbolen voor en meer dan twijfelachtige theorieën over de historische ontwikkeling der denkbeelden; kortom, mythologische wetenschap van vijftig of honderd jaar geleden, toen de weg nog open stond voor de meest losse combinaties op dit gebied, en toen men nog met een ernstig gezicht naar de priesterlijke en philosophische mythographen uit den laten oudheid luisterde. Want de mythologische wetenschap van onzen tijd begint juist daar waar de oudheid eindigde. Tegenwoordig lacht men over de wilde sprongen bij de symbolische uitleggingen en over de onmo- | |
| |
gelijke etymologieën, die den weg moesten openen tot de verklaring der oude godsdiensten. Voorbeelden van deze curiosa in de geschiedenis der moderne godsdienstwetenschap vindt men in de handboeken. En toch is wel het meest curieuze, dat hedendaagsche schrijvers,
onbekend met het werk van een halve of een heele eeuw, soms in den ouden trant gaan voortdroomen. De heer van Suchtelen is er een voorbeeld van.
Het heeft weinig aantrekkelijks opvattingen te bestrijden, die tegenwoordig geen enkele onderzoeker voor zijn rekening zou willen nemen. Toch kan het zijn nut hebben, dat er tegen de goedkoope oplossingen, die de ‘diepte-pychologie’ van ingewikkelde vraagstukken levert, gewaarschuwd wordt. Wie uit eigen ervaring de moeilijkheden van oudheidkundig onderzoek niet kent, zal gaarne naar hen luisteren, die langs makkelijke wegen, wijs redeneerend, het ver verleden meenen te kunnen benaderen en het vreemde te kunnen verklaren. Deze ‘leunstoel-philosophen’, zooals Frazer hen noemde, beseffen namelijk niet, dat een vreemde beschaving, of een vreemde godsdienst, als een zelfstandige waarde opgevat moet worden en geen verminkte uitgave is van ons eigen geestelijk bezit. Zij verwisselen de zoogenaamde primitieve beschaving met het primitieve in ons eigen leven. Daarom kunnen zij zoo makkelijk doorredeneeren zonder zich om lastig onderzoek te bekommeren. Maar daarom hebben zij ook onze kennis van de oudheid of van primitieve volken geen enkelen stap vooruitgebracht.
De heer van Suchtelen werkt met een vooropgestelde theorie en past haar met het grootste gemak op de godsdienstige gegevens toe. Zoo op de kosmogonische mythen. ‘Hoe zou’ - vraagt hij - ‘de primitieve mensch zich een scheppingskracht anders kúnnen verbeelden dan naar analogie van de menschelijke teelkracht?’ Hoe anders? Welnu, volgens een niet onbekend verhaal heeft God den mensch uit stof van den aardbodem gevormd en in zijn neusgaten levensadem geblazen; daarna nam hij een rib uit den mensch en bouwde daaruit een vrouw. De voorstelling is primitief genoeg, maar waar is de analogie van de menschelijke teelkracht? Boetseering, niet verwekking, komt vaak als methode van schepping voor. Volgens de Egyptische mythe heeft
| |
| |
Chnum als pottebakker de wereld op zijn schijf gevormd. Zelfs waar van het kosmische ei sprake is, kan de boetseering van dat ei door den scheppergod de allereerste scheppingsdaad zijn; de wereld is ook dan niet in een kippenhok ontstaan. De leunstoel-philosoof vraagt, met een beroep op gezond verstand: hoe kán het anders dan dat teelende werkzaamheid de oorspronkelijke methode van schepping moet zijn? Ik zou die vraag eerst dan in ernstige overweging nemen, wanneer ik zelf een verstandige scheppingsmythe moest bedenken. Maar dat zou mij zelven en anderen weinig interesseeren. Wie zich om historische en ethnographische feiten weinig bekommert, spreekt graag over oorsprongen; wien het om werkelijk inzicht te doen is, zal met ‘oorsprongen’ voorzichtiger omgaan.
Andere kosmogonische mythen vertellen van de scheppende kracht van het goddelijke woord. De berichten daaromtrent zijn overoud; zij dagteekenen uit de eerste Egyptische dynastieën. Vóór de schepping woonde de gedachte in het hart van den scheppergod Ptah; zijn tong sprak de gedachte uit, en het gesproken woord was werkelijkheid. ‘En Ptah rustte (of: was tevreden), toen hij alle dingen, alle goddelijke woorden, voortgebracht had’. Het is de voorstelling van de magische kracht van het woord, het tooverwoord of het goddelijk bevel, dat zich onmiddellijk in tastbare werkelijkheid omzet, een overbekende scheppingsvoorstelling bij niet-beschaafde en beschaafde volken. Maar ook daarvan meent van Suchtelen een sexueele oerbeteekenis te moeten vaststellen. Zijn redeneering is in allen ernst deze: ‘Het vuur is het leven, zooals het ontspringt uit de oerlibido, den sexueelen scheppingsdrang. Maar het vuur is óók de taal, de Rede’. En verder: ‘Baren spreken en stralen vormen één oorspronkelijk begrip: het uit-zich-zenden van leven’. Phantasieën juist van het type dat wij bij sommige 18-eeuwsche schrijvers aantreffen, wanneer zij de godsdienstige symbolen der ouden gaan uitleggen. Dat zulke nonsens nu weer als ‘diepte-psychologie’ wordt opgedischt is een merkwaardig, maar niet vleiend teeken van onzen tijd.
En wat nu te zeggen van de bespiegelingen over de crux ansata? Wij zijn weer in de achttiende eeuw verplaatst. De crux ansata, deze Egyptische hiëroglyph van ‘leven’, is
| |
| |
volgens onzen schrijver, een samenstelling van de symbolen van man en vrouw, of nog mooier: van den drievoudigen mangod vereenigd met de éénvoudige vrouwgod. Ook vader Jablonski, in 1757 gestorven, zag er een phallisch symbool in; maar dat men na de ontcijfering der hieroglyphen, begin 19e eeuw, daar ooit op terug zou komen, mocht men wel voor onmogelijk houden. Het teeken heeft met sexueele symbolen niets te maken. Het stelt den magischen knoop voor, en het heeft de beteekenis van ‘leven’ gekregen, omdat dit als een magische kracht werd opgevat, een energie, die naar de opvatting der ouden door bepaalde magische handelingen onderhouden en versterkt kon worden; andere knoopen - bekende hiëroglyphen - duiden die handelingen aan. Verschillende volken der oudheid namen het levensteeken, den magischen knoop, over en vervormden het telkens opnieuw; maar in Egypte bleef het gedurende duizenden jaren onveranderd bestaan; nooit zag men er een sexueel symbool in.
De onkunde van den heer v.S. op dit gebied is even duidelijk waar hij over het T-kruis spreekt. Dit moet het symbool zijn van ‘het drieledig mannelijk orgaan’ (op den kop gezet?); in Egypte komt het feitelijk nooit voor. Toch krijgen wij te hooren, dat het is ‘de sterke levenschenkende Egyptische god, zooals hij staat, rechtop, met de vleugels gespreid, gereed ter bevruchting, gelijk op oude tempelschilderingen’. Neen, de oude tempelschilderingen zijn voorwaar te goed bekend om in dit spelletje dienst te doen. De genoemde voorstelling komt daar eenvoudig niet voor. Ook de ‘levensboom’ der Babyloniërs wordt tot een kruis gemaakt en moet een phallisch symbool zijn; Christus hangt of staat er op. Nu zijn de gestyleerde Babylonische voorstellingen van de ‘levensboomen’ reeds meer dan 30 jaar geleden door Tylor en Bonavia eens en voor goed verklaard; zij hebben met de kruissymboliek of met phallus-emblemen niets te maken. Telkens hetzelfde gebrek aan kennis en overal de wilde combinaties der ouderwetsche mythologische wetenschap.
Hetzelfde karakter toonen de godsdienst-historische beschouwingen van algemeene strekking. Daar wordt de dierendienst genoemd en zonder eenige moeite verklaard. De heilige dieren ‘stellen sexueele, althans dierlijke hartstochten voor’; verder waren zij ‘de totems der oude gentes, die van hen
| |
| |
heetten af te stammen; eerst later kwamen ook andere, symbolisch bedoelde totems, zooals planten en mythische objecten, met den stamvader in verband staande, in gebruik’. Dit ‘eerst later’ is kostelijk. Zooals ik reeds zeide: wie van de feiten weinig afweet moet maar over de oorsprongen spreken. Daar is men betrekkelijk veilig.
Ik zal niet doorgaan met mythologische en godsdiensthistorische beschouwingen van dit soort uit de inleiding aan te halen. De schrijver meent, dat, indien de godsdienstige en mythologische feiten steeds eerlijk waren medegedeeld, het al lang algemeen bekend zou zijn, dat alle mythologie en iedere religie in de eerste plaats weerspiegeling is van het sexueele leven. De onbekendheid met dit inzicht schrijft hij toe aan ‘de ijverigste pogingen van gansche geslachten om het “stuitende” er uit weg te nemen en zoodoende hun oorsprong te verdoezelen’. O neen, er is hier zoo weinig van verdoezeling sprake, dat ieder godsdienst-historicus in staat zou zijn betere argumenten voor de genoemde opvatting aan te voeren, dan de heer van Suchtelen vermoedt, argumenten aan zeer oude gegevens ontleend, niet aan de phantastische bespiegelingen van priesters en philosophen in tijden van oplossing en verval. Hij zou de overoude mythe van de schepping door Tum kunnen noemen, waarvan de brutale sexueele beteekenis aan duidelijkheid niets te wenschen overlaat; en natuurlijk zou hij op de oude kosmogonische rol van Eros en Kama wijzen. Hij zou aan de ithyphalle beelden van Min herinneren, die reeds in prae-historische tijden de verrijzenis van het kosmische leven symboliseeren, en aan de ithyphalle Osirisbeelden, met de menschelijke verrijzenis uit den dood verbonden. En hij zou weten te vertellen - niet uit ‘het boek van Oannes’! - dat de Babyloniërs in hun Kudurrus het heelal in phallus-vorm hebben voorgesteld, en dat de Egyptenaren in een vroeg tijdperk van hun geschiedenis de ‘ziel’ van Re en van Osiris in een merkwaardig godsdienstig verband met den naam ‘phallus’ hebben genoemd. Inderdaad, de ijverige pogingen van de laatste geslachten zijn er niet op gericht ‘het stuitende’ uit de mythen weg te nemen. Veeleer is de beteekenis van het sexueele motief in de mythologie, de rol die het gespeeld
heeft naast en tegenover andere motieven, duidelijker dan ooit te voren erkend. Maar juist
| |
| |
daarom kan ook met alle stelligheid de bewering worden tegengesproken, dat dit motief van overwegende beteekenis is geweest.
Het doctrinarisme van de ouderwetsche mythologische wetenschap, een gevolg van gebrek aan preciese kennis van zaken, keert bij den heer van Suchtelen telkens terug. Maar er is ook een groot verschil te noemen tusschen het werk van de leidende mannen der oude school en dat van hun moderne aanhangers. De ouden - ik denk aan mannen als Creuzer en zijn school - bezaten soms een fijn gevoel voor het wezenlijke van het onderwerp, een tact, die hen dikwijls den juisten weg deed inslaan, ook waar hun historische en philologische kennis zeer tekort schoot. Dit gevoel en dien tact missen wij bij de ouderwetsche modernen. De intuïtie is weg; het doctrinarisme alléén heeft de leiding genomen.
W.B. Kristensen. |
|