De Gids. Jaargang 82
(1918)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 480]
| |
Freudisme voor iedereen.Nico van Suchtelen.
| |
[pagina 481]
| |
teerd; dikwijls niet zonder eenige verwondering, in andere gevallen in het geheel niet. Maar, zegt Freud, we zouden de heele psychanalytische verklaring van alle vergissingen moeten opgeven als we, ook tegenover de krachtigste ontkenning, niet vasthielden aan het bestaan eener ‘storende intentie’, die bij andere gelegenheden zoo van harte wordt toegegeven. En bijna altijd kan men ze, ook tegen den wil van den proefpersoon, op het spoor komen. Hij verraadt ze soms door allerlei onwillekeurige bewegingen (mimiek, enz.); of wel ze kan langs een omweg ontdekt worden: men gebruikt dan het product der vergissing als uitgangspunt voor ‘vrije associaties’. Allerlei woorden en gedachten, die de proefpersoon produceert, naarmate ze hem, van de vergissing uit, invallen, - zonder dat hij dus behoeft te weten, waarom juist die en geen andere - leiden rechtstreeks of kronkelend naar het storende. Dit bevond zich dus buiten den oogenblikkelijken bewustzijnsinhoud, het was tijdelijk onbewust, maar vroeger wel degelijk bewust geweest. Die vroegere bewustheid wordt, onder stellige afwijzing der gevonden verklaring, vaak genoeg ontkend. Daarin ligt dan - volgens Freud - het bewijs, dat de oude gebeurtenis, die thans de stoornis veroorzaakt, opzettelijk in het onbewuste wordt vastgehouden om het bewuste leven niet te hinderen. Aangezien die wegsluiting echter niet volkomen gelukte, kan het verborgene zich buiten iemands weten en wil in zijn bewuste leven doen gelden en hinder geven. Ik meen, dat men deze opvatting in beginsel geheel kan aanvaarden; men moet ze echter eenigszins wijzigen. Immers het onbewuste der psychanalytisch opgespoorde ‘intenties’ is, voorzoover ik heb ervaren, altijd slechts tijdelijk en partieel. Als de gevonden samenhang de juiste is, wordt hij altijd toegegeven (behoudens oneerlijkheid natuurlijk, waarmede men echter minder last heeft dan men allicht zou denken). In verreweg de meeste gevallen is hij zelfs niet eens in eigenlijken zin onbewust; in het bijzonder is het overeenkomstig affect, dat aan het storende en aan het resultaat gebonden is, ook voor den persoon zelf duidelijk. Veel voorbeelden daarvan vindt men op het gebied van vergeten namen, woorden, voornemens, beloften. Een goedgeefsche huisvrouw beloofde eene vriendin eigen-verbouwde | |
[pagina 482]
| |
boonen, maar kwam haar toezegging niet na. Eenigen tijd later er naar gevraagd, wist ze zich maar flauwtjes de belofte te herinneren. Ze had deze geheel vergeten. Zonder overgang kwam het gesprek op de dochter der vriendin. Deze naam kon wellicht dienen als uitgangspunt voor het zoeken naar de oorzaak der vergeetachtigheid. Hij werd dus vastgehouden en, zonder suggestieve vragen, als motief gebruikt in het gesprek, dat aldus in de plaats trad der vrije invallen (associaties). Aan het eind kwam te voorschijn de verontwaardiging over een strenge berisping, die de vader van het meisje aan den zoon der nalatige dame had toegediend, wegens onbehoorlijke uitingen over zijne dochter. De moeder had dit - geheel ten onrechte - kwalijk genomen; haar niet gerechtvaardigde ergernis had haar het vriendelijk voornemen doen uitstellen, tenslotte doen ‘vergeten’. Deze dingen zijn in de literatuur van ouds bekend; men sla er maar een roman van Dickens op na. Ze zijn in het geheel niet diepzinnig en ieder voelt terstond de beteekenis. Maar het gevaar der methode ligt evenzeer voor de hand; men wil een verborgen ‘complex’ vinden, dat de vergissing, het verzuim, de onverklaarbare handeling determineert. Geen sterveling mist die verborgenheden, men stoot er bij de methode der vrije invallen altijd op, vooral wanneer men (wat wel in theorie verboden is, maar doorgaans gebeurt) suggestief vraagt of aanspoort. Het determineerende verband is dan spoedig, al te spoedig, gelegd. Natuurlijk is hier het grootste zelfbedwang noodzakelijk, zal de critiek geen vrij spel hebben. De onaannemelijkste monstruositeiten op dit gebied zijn dan ook - in wetenschappelijke en populaire geschriften - reeds geproduceerd, door een willekeurige toepassing der geliefkoosde stelling van het Freudisme, dat ook in het psychisch leven ‘alles gedetermineerd is’ en toeval niet bestaat. Maar ‘toeval’ bestaat wel degelijk, ook in het psychische. Het is geen toeval, als ik om klokke 12 uur over den Dam loop; ook niet wanneer iemand, dien ik voor precies tien jaren dáár het laatst zag, er op dienzelfden tijd loopt. Maar dat wij, die van elkaar niets weten, elkaar juist op die plaats en op dien tijd ontmoeten, dat noemt men nog altijd en terecht toeval. In het menschelijk zieleleven zijn niet alle bestanddeelen, | |
[pagina 483]
| |
al behooren ze bij één persoonlijkheid, oorzakelijk verbonden; er bestaan daar b.v. naast elkaar, bewust en onbewust, een aantal primaire-strevingen (driften), die betrekking hebben op zelfbehoud in zijn verschillende vormen, instandhouding der soort enz. Met deze zijn nauw verwant allerlei emotioneele toestanden, die op veel hooger psychisch niveau liggen (ergernis, schaamte, spijt, trots, enz.) en die bij het ‘verdringen der complexen’ zooals de technische term luidt, altijd een belangrijke rol spelen. De vrije associaties (invallen), die men krijgt van een beginvoorstelling (de vergissing, de zinnelooze handeling, het droomelement) uit, worden behalve door deze, door ‘het’ complex bepaald. Maar er doen zich daarbij bijna altijd méér, als complexen werkende, ‘onbewustheden’ gelden, die van de eigen psychische werkzaamheid van den onderzochte uit worden aangeraakt, zonder in het minst betrekking te hebben op het verband dat men wil opsporen. Er komen dan misschien parallele of elkaar kruisende associatiereeksen voor den dag, die, ten opzichte van het probleem, geheel toevallig samentreffen, evengoed als de beide menschen op den Dam. Maar de psychanalytici verwerpen het toeval, en nemen dus een dubbele bepaling, een ‘überdeterminierung’ of wel een, achter de gevonden meervoudige, alleroorspronkelijkste determineering aan, die dan natuurlijk óók gevonden wordt. Van deze soort dieptepsychologie geeft nu vooral de droomuitlegging veel voorbeelden. Iemand droomde van een wondermooi landschap, waarin kinderen speelden. Vrije invallen (het verband tusschen haakjes toegevoegd): Arnodal, vroege renaissance, dom te Reims (langs Giotto's Campanile).... Duitschers...... Mechelsche kant (langs de verwoesting van België en bijzonderheden der gothische architectuur); dan houdt de stroom op. De droomer had een zeer sterk verlangen nogeens naar Florence terug te gaan; de droom kon dus een eenvoudige, plastisch voorgestelde vervulling van dien wensch zijn. Natuurlijk verhindert de oorlog een uitvoering van het plan; men zou daarvan in de naar Mechelen en Duitschers voerende associaties den weerklank kunnen zoeken. Er kwam echter in den droom (die hier niet verder wordt meegedeeld) niets voor, dat daar eenig | |
[pagina 484]
| |
verband mee kon houden. Dat de invallen het beschreven verloop hadden, hangt stellig samen met de zeer sterk antiduitsche gezindheid van den droomer. Dit sterke affect bewerkte tevens het ophouden der associaties. Men vindt hier dus duidelijk, uitgaande van één droombeeld, gedetermineerd door twee affectieve toestanden (een wensch en een afschuw) twee reeksen van invallen die (bij dom te Reims) elkaar kruisen. Van een dubbele determineering is geen sprake. - De droom is de wijze, waarop de ziel reageert op prikkels, die in den slaaptoestand inwerken. Deze prikkels worden echter niet als zoodanig in den droom vertoond, maar ze worden ‘verwerkt’, in een bepaalden samenhang geplaatst, door iets anders vervangen. Elk droombestanddeel vervangt iets anders, dat den droomer onbewust is, evenals de vergissing dit doet. Men moet dus onderscheiden: den manifesten droominhoud, dien we als droom min of meer nauwkeurig kunnen navertellen, en de latente droomgedachten, die we te weten komen door de methode der vrije invallen, uitgaande van de manifeste bestanddeelen. Het blijkt dan, dat deze worden geleverd door de gebeurtenissen van den dag, die, door den ‘droomarbeid’ onkenbaar gemaakt, den schijnbaren onzin van den droom leveren, dien ieder kent. Aldus Freud. Maar, zegt hij, dat is nog maar een deel van den droom. De eigenlijke motor, die het onderbewuste proces aan het rollen brengt, is een onbewuste wensch. Om dezen als vervuld voor te stellen, worden de latente droomgedachten vervormdGa naar voetnoot1). Een droom kan dus van alles zijn, in zooverre hij betrekking heeft op de ‘dagresten’, die er in voorkomen: een waarschuwing, voornemen, voorbereiding enz.; maar altijd is hij bovendien de vervulling van een onbewusten wensch; en om dit laatste is het den droomarbeid eigenlijk alleen te doen. In de vervorming, | |
[pagina 485]
| |
verminking door den droomarbeid ziet Freud het werk eener censuur; deze is onmisbaar, omdat de onbewuste wensch, vertoonde hij zich onverholen, geheel ontoelaatbaar zou zijn.Ga naar voetnoot1) Hij stamt namelijk uit de kindsheid van den droomer, en ontziet letterlijk niemand en niets, ook niet het leven der naastbestaanden. De bekende wreedheid der kinderen komt hier tot in de alleruiterste consequenties tot uiting; en bovendien blijkt, dat de infantiele wensch zoo goed als altijd van sexueelen aard is. Tegen de gangbare meening acht Freud n.l. het kinderlijk sexueele leven zeer rijk en veelvormig. De natuurlijke groei, de opvoeding en de cultuur beperken en wijzigen de verlangens en uitingen er van, totdat bij den volwassene de ‘normale’ toestand optreedt. Volgens Freud is dus de droomarbeid het essentieele van den droom; de motor ervoor is de infantiele, den droomer ook wakend onbekende (sexueele) wensch; het materiaal - de latente droomgedachten - zijn overblijfselen van den dag, die overgebracht worden in een andere taal door allerlei verminkingen. Het bijzondere dezer verminkingen is de archaïsche of infantiele uitdrukkingswijs. De droom maakt ons tot kinderen in denken en voelen: de oude overmacht van het egoïstische ik, de vroege sexueele neigingen leven zich er in uit. Maar als men dit alles langs associatief-psychanalytischen weg onder Freud's voorlichting gevonden heeft, blijven er nog altijd belangrijke onoplosbaarheden in haast elken droom. Op een of ander onderdeel komen geen invallen, ook kan de droomer er geen enkel touw aan vastknoopen. Dan hebben we te doen, zegt Freud, met symboliseering: het onverklaarbare droomelement stelt iets voor, waarmede het voor een denkend mensch ternauwernood analogie behoeft te bezitten en dat merkwaardigerwijs zoo goed als altijd zeer drastische genitale beteekenis heeft. Dat dit het geval is, leiden Freud en zijn aanhang af ‘uit hun ervaring’ allereerst, en vervolgens uit de bestudeering van mythen, folklore, oude godsdiensten, enz. Het archaïsche, ‘regressieve’, dat den droomarbeid eigen | |
[pagina 486]
| |
is, onder invloed van de opleving van primitieve begeerten, vinden we terug in de symboliek, thans nog veel nauwer beperkt tot de sexueele sfeer. Maar ook na de uitvoerigste uitlegging kent en herkent geen droomer ooit den symbolischen samenhang; hij zelf draagt tot het vinden der gesymboliseerde voorstelling niets - bewust of onbewust - bij. Dat gebruik van symbolen moet, volgens Freud, ons eigen zijn buiten alle persoonlijke ervaring; wij hebben het dus geërfd van ons voorgeslacht, zooals wij b.v. ook de mogelijkheid om te leeren spreken, geërfd hebben. De zoogenaamde biogenetische grondwet van Haeckel, volgens welke de ontwikkeling van het individu de verkorte geschiedenis der evolutie vertoont, zou, als men den droom verstaat, ook op menschelijk-psychisch gebied blijken te gelden: in het infantiele wordt de denkwijze van primitieve beschavingstoestanden herhaald. ‘Der Mythus ist der Seculartraum der Menschheit’. | |
II.Aan van Suchtelen's droomanalyses, in den literairen vorm van 15 gesprekken, gaat een uitvoerige inleiding vooraf, waarin Freud's beginselen worden uiteengezet. Hij kan zich met bijna alles vereenigen, brengt een aantal toelichtingen uit godsdiensthistorisch gebied, maar heeft bezwaar tegen de algemeene opvatting van den droom als wenschvervulling. Weliswaar gaat dit voor de meeste kinderdroomen en dikwijls ook bij volwassenen op, maar bij de laatsten wordt vaak alleen bedoeld: den ongeoorloofden wensch vervuld voor te stellen om er tegen te waarschuwen; het geweten spreekt. Men behoeft daar dus, niettegenstaande de verminking, evenmin als bij de onverhulde kinderdroomen, een censuur aan te nemen; integendeel; deze is dus stellig geen wezenlijk kenmerk. Dat de manifeste droom er doorgaans zoo absurd uitziet is niet het werk eener waakzame censuur, maar het onopzettelijk gevolg van de archaïsche denk- en uitdrukkingswijze van het onbewuste en van de vage veelzinnigheid der symboliek. Deze modificaties van v.S. vindt men in beginsel bij verschillende ‘dieptepsychologen’, met name die der Züricherschool. Deze zijn daarom door den Meester in den ban | |
[pagina 487]
| |
gedaan; hetzelfde zou v.S. overkomen als Freud zijn boekje las. Er staan in de inleiding anders heel wat dingen naar 't hart der dogmatische psychanalytici; b.v. ‘het christendom is de vlucht der verbijsterde menschheid in de huichelarij’. Als men de ps.-an. literatuur kent, is dit zinnetje erg afgezaagd; men zou het van een dichter niet verwacht hebben. Ook al leven wij onder de christelijke bedeeling, de Europeesche cultuur, die stellig heel wat huichelarij op haar geweten heeft, kan toch niet zoo maar met christendom worden geïdentificeerd! En ook als reactie op den vóórchristelijken tijd beduidt het christendom toch wat beters en hoogers! Aardig staan daarnaast des schrijvers metafysische ontboezemingen; hij hangt een soort hylozoïsme aan en veracht in het bijzonder het materialisme. Dit is zijn recht, maar het heeft met psychanalyse volstrekt niets te maken. De heele dieptepsychologie kan beoefend worden bij alle mogelijke metafysische inzichten; de meest bezonnen aanhanger er van - Bleuler te Zürich - vindt het materialistische het eenig bruikbare standpunt! Maar bescheiden is de heer v.S. juist niet; ook niet als hij, terloops, over de ‘wetenschap’ of over zielsziekten spreekt. Nu, daarvoor is hij een dilettant. De intuïtie van den kunstenaar, waarop hij zich gaarne - met zóóveel woorden, of met niet zeer smaakvolle aanhalingen uit eigen vroeger werk - beroept, kan kennis, studie en ervaring niet vervangen. Zijn droomuitleggingen en psychanalytische uitspraken zijn dan meestal ook nog heel wat oppervlakkiger dan men in de vaktijdschriften te lezen krijgt. Daarmede is hun succes bij dat deel van het publiek, dat met zooveel mogelijk resultaat bij zoo weinig mogelijk denk-arbeid wil beloond worden, verzekerd. Een enkel voorbeeld (4e gesprek) p. 165. De vriend was in zijn droom in een donker groot huis met een ander, dien hij niet kent en niet ziet. Hij dwaalt daar wat, heeft een avontuur met een vleermuis, die in een wesp veranderde, ziet er een prachtigen vlinder op een deur, heeft dan het gevoel alsof hij bij een goeden kennis logeert en hoort dan vriendelijk roepen van achter de deur; daarna: hier staat de thee. Toen hij wakker werd, stond naast zijn bed de thee klaar. Verklaring: het huis is de ‘duistere oneindigheid van het Onderbewuste’; | |
[pagina 488]
| |
de metgezel is de onbekende dubbelganger, het onderbewuste Ik; de vleermuis is een plagende demon; de wesp hoort er bij; te zamen symboliseeren zij het laag-erotische dat moet worden uitgedreven; de mooie vlinder is de hoogere Eros; hij zat op de deur der ziel, tevens de deur van den dood; de goede kennis is God (hij heette n.l. Schipper). Deze verwelkomt den droomer; ten slotte ontvangt hij godendrank (theos). ‘Alleen wie den vlinder zoekt, zonder de vleermuis te vreezen, zal thee drinken’ (pag. 175). De critisch-welwillende lezer zal de evidentie zulk eener droomverklaring tevergeefs zoeken. Ook als hij den gang van het gesprek met de invallen des droomers t.a.p. doorleest zal hij meer vinden aan zelfgenoegzaamheid bij den uitlegger, dan aan redelijkheid in diens beweringen. En hij zal opmerken, dat de schrijver zich een goedgeloovigen droomer heeft gekozen of gemaakt. De overige droomuitleggingen, waarin natuurlijk wel hier en daar aardige incidenten voorkomen, en aannemelijke oplossingen, zijn in het algemeen van niet beter of dieper gehalte. Het boekje is dan ook gememoreerd als aanleiding tot een bespreking van het vraagstuk, waarmede het zich bezighoudt, en waarvan het zoo drastisch de moeilijkheden bewijst. De grootste bezwaren tegen de psychanalytische resultaten - door droomuitlegging en op andere wijs verkregen - waren gericht tegen het overheerschend sexueele en tegen de symboliseering. De psychische determineering, inclusief onbewuste invloeden, wordt eigenlijk nog alleen hierom door velen wat twijfelend bejegend, omdat ze zoo dikwijls zich aan ons inzicht onttrekt. Principieel bestaat hier geen moeite. De geheel exceptioneele belangrijkheid van sexueele - en van deze afgeleide - factoren in het onbewuste, is door Freud bij zijn studie van zenuwzieken (hysterie vooral, later ook andere vormen) gevonden. Ik vind dit een groote verdienste; alle geneeskundigen, ook de heftigste anti-freudisten, hebben door hem geleerd aan het sexueele moment de opmerkzaamheid te schenken, die er aan toekomt. Dat sommigen hun opmerkzaamheid overdrijven, tot schade der patienten, komt ten laste van henzelven. Ook geloof ik, dat Freud in zijn latere periode met de onbewuste sexualiteit minder dan vroeger het ontstaan der ziekte, dan wel haar vorm, haar verschijn- | |
[pagina 489]
| |
selen in verband brengt. Dit wordt door zijn aanhangers dikwijls niet gedaan, die hun patienten, na analyse, meenen te hebben ‘genezen’. Maar dat de beteekenis der verdrongen, sexueele complexen ook voor gezonden zulk een groote beteekenis zou hebben; dat ook bij hen - in den droom - de beweerde infantiele erotiek zulk een rol zou spelen, daarvan heb ik mij nog altijd niet kunnen overtuigen. De Freudisten voeren hun tegenstanders (en die zijn dikwijls uiterst onredelijk geweest) gaarne tegemoet, dat hun complexen hen verhinderen de juistheid der psychanalytische resultaten te erkennen. Voor sommige gevallen weet ik, dat dit gedeeltelijk juist is; ik neem aan, dat het vaker zoo zal zijn; maar als algemeen argument is het onbruikbaar. Men kan daartegenover met groote zekerheid - ook van Suchtelen's boekje bewijst het - aantoonen, dat de ‘instelling’ van den psychanalyticus dikwijls de machtigste factor is in den loop der analyse; wie de hysterie kent, weet wat dat beduidt. De psychanalytici wijzen alle aprioristische argumenten (dat er behalve de sexualiteit nog zooveel anders is aan primitieve psychische tendenties) af met een beroep op de ervaring. ‘Ik zou het best vinden, als het anders was,’ zegt Freud ergens, ‘maar het is nu eenmaal zóó’. Velen hebben, zoogoed als ik, ervaren, dat ‘de oerdrift’ te eenzijdig-sexueel wordt begrepen; en Jung te Zürich heeft het gebruik van den term libido, die gewoonlijk uitsluitend sexueel wordt genomen, ingevoerd, waaraan niets primair-sexueels meer vastzit, maar welk begrip altijd met de sexueele libido in genetisch verband blijft. Ook dit schijnt mij te ver gegaan. In de latere zielsconflicten, die tot zenuwziekteverschijnselen de aanleiding geven, vindt men natuurlijk oneindig veel vaker een sexueel element dan alle andere tezamen, omdat bij den mensch de bevrediging der overige natuurdriften practisch geen moeilijkheden ondervindt, dus geen conflicten schept. Maar het terugbrengen er van tot de infantiele sexualiteit, de erkenning, dat bij het jonge kind altijd de infantiel-sexueele drift de alleen-heerschende is en dat deze de parallel is der libido van lang voorbijgegane geslachten: noch de ziektegeschiedenissen der psychanalytici, noch mijn eigen ervaringen leiden mij tot de noodzakelijkheid daarvan. Natuurlijk ken ik gevallen, waar bijzondere sexueele kinderverhoudingen een gewichtige | |
[pagina 490]
| |
rol in het latere leven spelen; in de vakliteratuur vind ik die terug. Maar dit schijnt mij van zuiver casuïstisch, niet van algemeen belang; zulke ziektegevallen zijn stellig voor 3000 jaren ook precies zoo voorgekomen. Volgens Herodotus sloegen de krijgslieden op het eindpunt van een Egyptischen veldtocht een paal in den grond en teekenden er een vrouwelijk geslachtsdeel op, gelijk thans de jeugd vieze woorden op de muren krabbelt. Men doet verkeerd daar iets meer achter te zoeken dan men er terstond in ziet. Dingen, die zoolang geleden zijn, of zelfs nog jonger, worden in de psychanalytische literatuur archaïsch of ook wel primitief genoemd; ook in de hedendaagsche folklore, sprookjes, enz. vindt men ze terug. Wanneer het al niet gemakkelijk aan te nemen is, dat het kind, met zijn veelheid aan aangeboren biologische driften, noch de primitieve mensch, die in nog veel sterkere mate gelijktijdig voor al zijn driften bevrediging moest zoeken, zoo eenzijdig in zijn uitingen werd bepaald door sexueele behoeften, nog veel moeilijker is het de symboliek - in droom en ziekte - te verstaan als een erfdeel dat ons van de geboorte af, duurzaam buiten ons weten en bewustzijn, eigen is. Wij zouden hier inderdaad voor een raadsel staan, dat Freud slechts aarzelend tracht op te lossen met een vingerwijzing naar een mogelijke ‘Phylogenie des Geistes’, maar waarvoor van Suchtelen met andere volgelingen de oplossing kant en klaar heeft in den door Freud als mogelijk aangewezen zin. In deze gemakkelijkheid ziet men weer de kracht van het dilettantisme. Ik geloof, dat het raadsel echter niet bestaat en dat de heele symboliek in den geest, dien de psychanalytici er aan toekennen, louter fantasie is. Natuurlijk is het mogelijk, dat door uiterlijke of andere overeenkomst (in den droom, in hysterische deliriën, enz.) iets door iets anders wordt voorgesteld. Maar van een symboliek, zooals die gepropagandeerd wordt (kamer = ziel; landschap = vrouw; ontzettend veel obscoene verbeeldingen) is mij nooit iets met eenige regelmaat gebleken. Daaraan is m.i. dan ook de buitengewone variabiliteit, omkeerbaarheid der symbolische beteekenissen toe te schrijven, waarover de psychanalytici berichten, en waarmede ze zich natuurlijk altijd weten te behelpen. Nu ik eenmaal mijne op ervaring gegronde afwijzing heb medegedeeld, kan ik ook het principieele argument er | |
[pagina 491]
| |
tegen te berde brengen, dat men aprioristisch mag noemen. De symbooltheorie onderstelt het overgaan langs opvolgende generaties van onbewuste kennis eener verhouding van zuiver intellectueelen aard. Het is zóó, alsof op een goeden dag uw keukenmeisje plotseling Sanskrit zou gaan praten. Men begrijpt dat Freud nog wat aarzelt (de vergelijking is van hemzelven afkomstig).... Maar, nietwaar, ter wille van de theorie? De theorie is echter onhoudbaar, wordt althans door geen enkel feit uit wat wij weten van overerving gesteund. Wat door Freud tot staving ervan is bijeengebracht (zijn navolgers werkten meest zijn ideeën min of meer gelukkig uit) uit linguistiek, mythologie, etc., is mogelijk voor een deel op zichzelf wel juist; ik kan het niet beoordeelen, en Freud zelf weet, dat hij op dit gebied dilettant is. Maar dat in het oud-Egyptisch en elders een woord twee tegenovergestelde beteekenissen kan hebben (omkeerbaarheid der symbolische beteekenis!); dat de oorsprong der taal op sexueele behoeften terug te brengen zou zijn; dat er in alle oude mythologieën een menigte erotische symbolen voorkomen (v. Suchtelen grasduint hier op, zelfs voor een oningewijde, fantastische wijze); dit en nog veel meer moge waar zijn, hierdoor wordt geen schaduw van bewijs geleverd, dat met die archaïsmen beladen de mensch ter wereld zou komen, zooals hij wordt geboren met het streven om te zuigen of met de dispositie zich in klanken verstaanbaar te leeren uitdrukken. Ik voorzie, dat de dieptepsychologie deze heele theorie te gelegenertijd zal opgeven. Er blijft nog genoeg aan moeilijkheden over. Ook de rol van het infantiele geestes- en gemoedsleven zal, zooals ik boven reeds aanduidde, worden beperkt. Zonder ‘Oedipuscomplex’Ga naar voetnoot1) b.v. is thans geen analyse compleet; dit is een matelooze overdrijving; het geheele leven door welt de bron voor het Onbewuste, en van veel kanten tegelijkertijd. Naar mate ze van meer ontroerenden aard zijn, laten onze ervaringen een dieper spoor; de affectwaarde bepaalt de intensiteit der inwerking op geest en gemoed, en tevens die der | |
[pagina 492]
| |
nawerking. Deze vertoont zich dan vaak onverwacht; de oude emotie leeft op, wanneer een ervaring, van gelijke soort als die, waaraan de ontroering eens gebonden was, maar thans schijnbaar onverschillig, doorleefd wordt. Ieder kan dit verschijnsel haast dagelijks bij zichzelven waarnemen; in de psychanalyse maakt men er een dankbaar gebruik van. En de kindertijd is in zóóverre van groot belang, dat toen veel éérste ervaringen zijn gemaakt met sterk affectieve kleur. Wat in den droom niet verstaanbaar is, moet uit het onbewuste afkomstig zijn; méér dan iets anders leidt het er aan gebonden affect tot het verstaan der beteekenis ervan, die door middel der vrije invallen of een dergelijke methode gezocht moet worden. Freud heeft hen terecht bespot, die hem met Copernicus en Kepler vergeleken; maar zijn werk heeft de groote verdienste de practische belangrijkheid der dieptepsychologie, en de noodzakelijkheid bij zenuwzieken ook op de sexualiteit te letten, te hebben bewezen. Wat er aan zijn theorieën ongerijmd en onwaarschijnlijk is, heb ik voor een deel getracht hier te toonen. Voorloopig is misschien de jammerlijkste uitwas der belangstelling in de psychanalyse, dat er zooveel bij jonge menschen, ook meisjes, in het wilde weg geanalyseerd wordt. Er kan nooit sprake van zijn, of een wetenschap zedelijk of onzedelijk is; met haar toepassingen is dit wel het geval. En al geloof ik, dat het kwaad, als het nieuwtje er af is, zal doodbloeden, het is zeer wenschelijk het zooveel doenlijk reeds nu te beperken. Daarom is het op zichzelf vrij onschuldig boekje van van Suchtelen reeds niet geheel onbedenkelijk.
C.T. van Valkenburg. |
|