| |
| |
| |
Persoonlijkheid.
I. Het motief.
Omdat wij 't zóó en niet anders voelen, zeggen wij dat de wereld één is.
Maar de wereld-ziel, zich in de natuur verwezenlijkend, moet hare eenheid verliezen, door zich te verbyzonderen in onderscheidenheden. Het scheppingsproces is een proces van splitsing. Scheppend splitst zich het leven in categorieën, die zich splitsen in soorten, die eindelijk zich splitsen in afgezonderde individuen. Het individu vormt de laatste éénheid, waarin het leven scheppend zich splitste. Zijn naam en wezen en roeping zijn: ondeelbaarheid. Het blijft de natuurlijke taak van het individu zijn eenheid te bevestigen. De wet der natuur is: egoïsme.
Hoe ontwikkelder de soort is, des te rijker de verscheidenheid, des te scherper 't contrast der individuen. De mensch, die hoogste natuurschepping, vormt ook het zelfstandigste en eenzaamste individu. Maar zijn eenzaamheid voelt hij als ballingschap. Onvrij en eenzaam, balling, voelt hij zich als schepsel der natuur. Dit smartelijk bewustzijn echter is het begin zijner glorie. Er leeft in hem, onverwoestbaar, een drang, doch ook een macht, zijn ballingschap te breken, zijn gedroomde vrijheid te herwinnen, in vrijheid zich verzoend te voelen. Het zijn de drang en de macht zijner boven-individueele persoonlijkheid. Als ‘persoonlijkheid’ is hij niet langer gebonden aan de stoffelijkheids-wetten van oorzaak en gevolg. De persoonlijkheid is wederom oorspronkelijk en een wereld in zich zelf. De persoonlijkheid is intuïtief-scheppend, is ‘geniaal’. - Het is de zware, doch onontkoombare roeping
| |
| |
van den mensch den doem van zijn natuur-egoïsme te breken door de kracht zijner genialiteit. De wet van den geest is: hereening, liefde.
| |
II. Vver de geestelijke volwassenwording.
Ieder mensch vormt in aanleg een geniale gods-oorspronkelijkheid. Ieder kind is oorspronkelijk. Daarom gelooft de menschheid in het kind.
Maar hoe is het te verstaan, dat dit oorspronkelijk genie, het kind, met de jaren regelmatig vervlakt en verbanaliseert? En wat is banaliteit anders dan de nederlaag van den geest? Niet de natuur kan ‘banaal’ zijn, maar alleen de geest, de geest die depraveerde.
De mensch schijnt zelden de belofte zijner kinderjaren na te komen. Het kind, dat door zijn ouders werd toegejuicht als een wonder van genialiteit, verzinkt in den oceaan der onpersoonlijken. Wanneer hij later geduld wordt in de wereld, heet 't dat hij wordt hoog geacht; als zijn huwelijksleven vreedzaam is, prijst men het als ongewoon gelukkig; en zijn kennissen, die hij nooit ‘kende’, heeten zijn vrienden. Maar krijgt hij op zijn beurt kinderen, dan meent ook hij de wereld van genieën voorzien te hebben. Want zulke kinderen, zegt hij zich, zag men nog nooit...
En hij heeft gelijk. Het kind is dat oorspronkelijk, zelfscheppend genie. Maar het is nog geen zelfstandigheid. Het heeft, om zijn godsroeping te vervullen, zich te vormen tot een karakter. Het heeft zich te vormen.
In het kind sluimeren alle geestelijke mogelijkheden: een ongevormde mengeling is 't van velerlei beloften. Deze vervagende wijdheid, deze uitvloeiende ontvankelijkheid, maakt juist de hemelachtige bekoring der kinderen uit. Het kinderbewustzijn leeft in een staat van verdroomdheid: vormenloos is de droom en daaròm zoo boeiend. Maar droomen moeten tot daden uitbloeien, zal er leven zijn. Wanneer het kind volwassen wordt, voeren de vele mogelijkheden zijner ziel een verwoeden strijd. Dan tracht de wijde en passieve kinderdroom zich tot levens-daad te vormen. Dan verlaat 't kind zijn blauwen hemel. Er is een groote smart in zijn leven
| |
| |
gekomen. Het is ontwaakt. De hevige begeerte het droomleven te verwezenlijken vormt van dien strijdenden jeugd-tijd de grootsche Don Quichoterie. Arm aan ervaring is de jeugd, maar schatrijk aan verlangen en aan geloof. Revolutionnair is de jeugd, revolutionnair, daar ze gelooft aan 's levens absolute bedoelingen, revolutionnair zooals Don Quichote het was. En uit noodweer, en omdat ze den idealen droom niet toetsen kan aan ervarings-werkelijkheden, omdat ze de werkelijkheden slechts aan 't gedroomde ideaal kan toetsen, daarom heeft ze ook de felle en al te eenzijdige, de al te eenvoudige dogmatiek lief van 't revolutionnaire moment. De jeugd is de tijd der edelmoedige leuzen, die slechts een oogenblik edelmoedig blijven, die slechts edelmoedig blijven zoolang het geloof ze levend maakt en ze bezielt en verontschuldigt.
De jeugd-strijd is een strijd van zelf-verwezenlijking: daarom is die strijd zoo hevig, zoo smartelijk, zoo smartelijk gelukkig. Overwinnaar te blijven beteekent zichzelf geworden te zijn. Overwonnen is, wie zich niet vormde, niet hervond.
Overwonnen zijn de geestelijke parasieten. Hij is overwonnen, die, om zijn zwakheidsziekte te verheelen, een copie tracht te worden, een ‘ander.’ Den schijn zag hij voor 't wezen aan: in plaats van zich te maken tot een oorspronkelijk orgaan van den onpersoonlijken geest, wordt hij 't orgaan eener persoonlijkheid, 't orgaan van een orgaan. Niet borgt hij van God zelf, maar hij borgt van een die reeds borgde. En zijn leugen beseffend, kan hij het eene voorbeeld, dat hij zoekt, niet vinden. Hij wisselt van voorbeeld met den dag. Beurtelings is hij allen, steeds blijft hij niemand. Het ééne voorbeeld is fictie. Hij zal een ieders woorden na-bauwen; hij zal een echo zijn: een stem zonder lichaam, een stem als een schim. Bij elk zijner handelingen ziet hij schichtig om naar exempels die zijn daad rechtvaardigen kunnen. Hij is de bedelaar die eeuwig zwerft, want wat hij vraagt heeft geen te geven.
En overwonnen zijn de geestelijk faillieten; dat zijn zij, wier jeugdige vreugden en smarten en droomen zich oplosten in het matte glimlachje der ontgoocheling. Droomend zochten ze ervaringen, maar de ervaring vermoordde den droom. Zij zochten de ervaring om de daad te vinden: maar zonder droom is de daad ontwijd en vergeefsch. Zij ver- | |
| |
langen, van uit de obsessie van hun te makkelijk geworden leven, terug naar den droom, die de daad zinvol zal maken, die de daad verinnerlijken zal, maar zij kunnen alleen de ervaring, de veel te vele en veel te leege en te kleine ervaringen, gelooven.
Of, eindelijk, zijn zij overwonnen, die met geweld den droom willen gelooven, omdat zij de ervaring niet zien, die hun vergeefsch verlangen naar de dwalende onbevredigdheid tot doel verheffend, hun emoties verromantiseeren en zich zelf romantisch veridealiseeren: de ontijdig romanesken, die zich een valsch beeld scheppen van zich en van de wereld en nooit de realiteit van hun innerlijk wezen voelen of aanvaarden.
En ook de verstands-utopisten, de theoretische idealisten, zijn overwonnen, maar deze zijn zelfs niet tragisch meer. Want zij hebben den droom verstard en de werkelijkheid verwrikt: schijn is hun leven en schijn hun verzekerdheid. Zij hebben gewelddadig hun innerlijk ‘gemaakt.’ En alle geweld is willekeur. Zij zijn de tyrannen hunner eigen ziel.
Overwonnen zijn de onvolwassenen.
Maar overwinnaar is, wie zich zelf verwezenlijkte en wie begreep dat men, òm te verwezenlijken, een keus moet doen. Zijn leven zal dan de rechtvaardiging dezer keus moeten zijn.
Nog droomen alle wijde mogelijkheden in hen voort. Zooals in den heilige de booswicht leeft en in den held de laffeling, zooals het goede een overwinning op het kwade is en niet een ontkenning, zooals de goede mensch goed is omdat hij het kwade heeft gevoeld, zoo ook berust de eenheid van den geestelijk volwassene niet op armoede, maar op rijkdom, rijkdom die weer eenvoudig werd. Het leven van den volwassene bevat de kiemen van heel het geestelijk leven der menschheid. Maar de chaos heeft zich tot kosmos geordend. Als scheppende kracht is hij één: één van karakter. De droom heeft vorm aangenomen om zich in een daad te kunnen omzetten: de daad van zijn persoonlijk leven.
Wie de kracht miste te zijn wat hij het mééste is en dat geheel te zijn, die blijft kind, het verjaarde kind, de kinderachtige mensch, de mensch die geen werkelijkheden kent, ook al meent de in ervaring verstikte scepticus ze al te goed te kennen. De werkelijkheid is alleen in 't eigen ik te beleven. De waarheid van het ik: dàt is de werkelijkheid.
| |
| |
In het veelal plotseling moment onzer zelfbewustwording hebben wij den grondslag gelegd van ons innerlijk leven.
| |
III. Over de waarde der subjectiviteit.
Elke persoonlijkheid vormt een nieuw element in de wereld. Nooit is ze banaal, nooit stereotiep. Zelfs als ze een stok-oude waarheid uitspreekt zal deze ontbloeien in nieuwe lente. Want nieuw was de persoonlijkheid, die de oude waarheid nieuw beleefde. Nieuw was de persoonlijkheid, die de oude waarheid nieuw uitbeeldde. Weinige zijn de waarheden, maar eindeloos vele zijn de wijzen, waarop ze beleefd en gebeeld kunnen worden.
De groote persoonlijkheid is de lente van het wereld-gebeuren. De historicus, die de jeugd-kracht der persoonlijkheid miskent, omdat hij weet dat alles wat is, reeds was en zich herhalen zal, heeft nutteloos gelijk. Ieder die iets groots in zijn leven ervoer zal dien gelijkhebber van zich afstooten: niet uit ambitie, maar uit eerbied voor den geest der lente, die 't symbool der eeuwigheid is. De historicus, die de vergeefsheid bewijst van persoonlijke grootheid, omdat hij weet dat de geschiedenis elke overtuiging te schande maakte, hij die smaalt dat de feiten der historie de karikaturen zijn van de droomen der historische persoonlijkheden, bewijst alleen dat geschiedenisboeken geen bijbels zijn en dat 't geluk niet een zaak is van den tijd en van de wereld, maar van het Nu en van het Ik. De zomer brengt niet wat de lente beloofde: geloofd zij de lente! En men geloove de lente! Men loove en geloove de belofte, de belofte die niet vervuld wordt, die in zich zelf een vervulling is.
De vruchtbare wijze van zien dunkt mij deze: dat de groote wereld-ideeën, welke wij elk uur van den dag persifleeren en zonder welke we geen dag konden leven, oorspronkelijk de schepping zijn van den éénen mensch. Velen waren er, die vagelijk haar voelden, haar verlangden, die zich bereid maakten haar te ontvangen: maar één had de kracht te gelooven, één twijfelde niet meer, één zag. Hij was niets geweest zonder die velen, maar die velen niets zonder de mogelijkheid van dien eenen.
| |
| |
Niet de massa is heilig, maar de enkeling; de enkeling niet, maar de geest, die zich in den enkeling manifesteert: in den enkeling die geniaal heet, in de ongenoemde enkelingen waaruit het genie verrijst.
De wetenschappen zelf evolueeren dank de intuïtie-kracht der eenlingen, die men geniaal noemt. Waar het geldt de historie, of de sociologie, of de filosofie, waar het de supertechnische wetenschappen betreft, waar het de wetenschappen betreft die niet alleen juistheid, maar ook en vooral waarheid, brengen, die niet alleen constateeren, maar ook concludeeren, daar moet ook de intuïtief geopenbaarde waarheid zelf subjectief worden beleefd en uitgebeeld. En zoo is er dan schijn vermengd met de waarheid: maar er zou in 't geheel geen waarheid zijn zònder den schijn, zonder den tijdelijken vorm van het subjectivisme. De menschelijke dwaasheid bestaat daarin: te willen concludeeren, zei Flaubert. Aanvaardt de menschelijke dwaasheid! De schijn zal weg vallen en het wezen schept zich voort, in nieuwen vorm, in nieuwen schijn, in nieuwe dwaasheid... Aanvaardt den schijn; maar ook: gelooft en bewondert en eerbiedigt den schijn der subjectiviteit. Aanvaardt haar niet als een fataliteit, maar als een zegepraal der menschelijkheid. Die schijn vormt in zich zelf een verwezenlijking, even belangrijk en even eeuwig als de objectieve waarheid die zich verhullend voortschept van geslacht op geslacht. De wijze waaròp de enkeling zijn idee doorleefde: die blijft gezagvol. De beeldende persoonlijkheid, waarin de idee zich incarneerde: die blijft ongeschonden omhoogstaan, als monument van menschelijkheid. Het Spinozisme groeit uit, verandert, verdwijnt: Spinoza blijft. Het Marxisme schept zich voort en vernietigt zich in zijn eigen schepping: Marx staat en rijst. Jaurès' boek der Fransche revolutie weerspreekt het boek van Carlyle: maar beide stáán, omdat het meer zijn dan ‘boeken’, omdat het uitbeeldingen zijn van twee machtige persoonlijkheden. ‘Wie dit boek aanraakt, raakt een mensch aan’, riep Walt Whitman ons toe. Maar ik raad u: raakt de boeken
niet aan, waarvan dit niet gezegd kan worden!
Ik geloof dat de waarde, niet alleen van elk kunstwerk, maar van elke levens-belijdenis, van elke waarheids-openbaring, moet worden afgemeten naar de macht van mensche- | |
| |
lijkheid, naar de grootte der persoonlijkheid, die zich in dit werk heeft uitgebeeld. Een ander kriterium ken ik niet en kan ik niet erkennen.
Maar wij allen, wij alledags-menschen, wij hebben daarom het onverwoestbaar besef iets te vertegenwoordigen, dat onschendbaar is; en dit heilig wezen vereenzelvigt zich, onafscheidelijk, met het geheel onzer ik-heid.
Dostoiewsky heeft 't verhaal gegeven van een man - een alledaagsch ambtenaartje, een mannetje - die krankzinnig wordt door zijn dubbelganger te ontmoeten: de dubbelganger zou ons allen ziek van zinnen maken. Hij benam ons het recht van ons bestaan. Ook ik heb eens gemeend mijn dubbelganger te ontmoeten: 't was slechts mijn spiegelbeeld dat mij tegentrad; maar geen droom zoo helsch als die waan eener seconde! Deze geheimzinnige wandelaar zou mij tot een overbodigheid hebben gemaakt. Al leefde ik in Amsterdam en die... andere in Peking: het besef van zijn bestaan zou mij moreel vermoorden.
Het mysterieuze ‘ik’ vormt een der boeiendste problemen die het kind zich stelt. Het houdt niet op zich te verzekeren: dit is ik, dit is moeder, dit is broer... Het schijnt 't moeilijk te begrijpen en toch het te moeten begrijpen. Telkens betwijfelt het zijn ik-heid. Dan wil 't een ander zijn en anderen tot anderen maken, als begon hem dat fatum der persoonlijkheid te benauwen... Maar dit is spel, en juist als spel, als gevaarvol spel, zoo bekorend: het weet onderwijl niets zóó te behoeven als de zekerheid van het ik. - Een klein meisje zat bij haar vader te spelen op den grond. Eensklaps vroeg ze, den vinger op de borst: ‘is dat Lida?’ Hij zag haar hoogelijk verwonderd aan: ‘Dàt... nee, dat is Lida niet!’ Maar toen heeft ze hem een oogenblik straf aangestaard en ze werd fel rood in haar gezichtje en ze wierp zich voorover en kreunde alsof ze pijn had; zoodat hij, het misbruikte kind in zijn armen nemend, haar niet dringend genoeg verzekeren kon, dat ze wel waarlijk en niets dan Lida was... En toen ze 's avonds slapen ging, klaagde ze nog, beverig, dat vader gezegd had, ze was Lida niet.
Rampzaliger nog dan Lida heeft dien dag de vader zich gevoeld. Men experimenteert niet op een mensch. Eén ding is heilig: het mysterie der persoonlijkheid. Het leven heet
| |
| |
heilig daar de persoonlijkheid het is. Zij is de afspiegeling van het leven, maar ook des levens volledigste verwezenlijking.
Waarom toch voelen alle geslachten weer opnieuw zich magisch aangetrokken tot een Goethe? Niet allereerst is 't de schoonheid zijner werken, van zijn Faust of Tasso, die de menschen magnetiseert: maar 't is de glorie zijner persoonlijkheid. De mensch Goethe is maar èèns ter wereld gekomen, toch blijft die eenling voor allen: symbool. De verbyzondering der Goethe-figuur is veralgemeening en vereeuwiging. En in Faust of Tasso voelen wij iets dat belangrijker zijn moet dan deze drama's zelf, waardoor die drama's belangrijk wòrden: Goethe! - Waarom verzamelen wij met een zoo onverflauwde graagte de levens-berichten van een Napoleon: hoe hij leefde, hoe hij dacht, zijn woorden en zijn daden? Het zou - subjectief geoordeeld - onmogelijk zijn den mensch Napoleon te vereeren, en toch blijven wij gefascineerd door iets, dat essentieeler schijnt dan die byzondere gedaante: dat is het leven, het leven zooals dit zich in een buitengewoon machtige persoonlijkheid uitbeeldde. Wij voelen, dat in deze tragische en van karakter zoo troebele persoonlijkheid het eeuwig levens-mysterie zich toch klaar openbaart. Een Napoleon wil niet subjectief beoordeeld, maar objectief gezien zijn: niet gekeurd naar zijn karakter-eigenschappen, maar om zijn daemon erkend. - Wat stroomt men toe, als een groot man zal spreken, een dichter, een hervormer? Bezit men 't beste, wat in hem is, dan niet in zijn geschriften? Maar ‘het levende woord’, zeggen de menschen! Het beste, dat men als een tartend geheim vermoedt wanneer men de geschriften leest, het ‘levende woord’ zal 't onthullen! En als ze hebben gehoord, gezien, weten ze niet hoe onvoldaan ze bleven...
| |
IV. ‘Karakter’ en ‘persoonlijkheid’.
De persoonlijkheid is een beperking en een veralgemeening: zij wordt algemeen door haar beperktheid te aanvaarden. Persoonlijkheid beteekent een concentratie en een uitstraling.
| |
| |
Zij is schepping en schepper. Zij is een ‘deel’ en ‘kosmos’. Zij is moreel en universeel. Zij is een twee-eenheid.
Spreken wij van ‘karakter’ en ‘persoonlijkheid’.
Het karakter is de geestelijke ‘vorming’ van de natuurzelfstandigheid der individu.
Karakter is afgezonderdheid. Het ‘karakteristieke’ is het aparte, het andersoortige. Een ‘man van karakter’ noemen we den sterken wils-mensch, die weet ‘ja’ en ‘neen’ te zeggen; en beter neen dan ja, want bij voorbaat ‘verweert’ hij zich om althans niet te vleien! Hij maakt ernst met 't leven en laat niet met zich sollen. De vage lievigheden haat hij, de weelde-wijsheden der al-verzoeners. Doen is meer dan zijn! roept hij smalend. Zijn is niets, maar kunnen, dat is alles! 't Komt op de daden aan! Wat máákt ge van het leven, wat maakt ge wáár: dat is de kwestie! De liefde is nog niets, maar het huwelijk!
Hij ziet werkelijkheden en hij telt ze. Hij liet zich niet bedotten met een edel praatje-voor-de-vaak. Woorden zijn wind! Hij maakt zich geen illusies over mensch of wereld: beide kent hij en hij weet wat ze waard zijn. Vóór alles de oprechtheid: liever ruw en oprecht dan gratievol-zachtmoedig! Men moet hem maar nemen zooals hij is: hij zal de laatste zijn er om te treuren als men hem niet wil nemen... Hij is de opvoeder der menschen-kinderen. En zachtmoedigheid is slechte opvoedkunde.
Karakter is moraliteit. Het karakter-begrip heeft de beperking ook van het moreel beginsel: dóór beperking gaaf. Want moraal beteekent tucht. Moraal beteekent een doelbewuste concentratie van levenskracht. De moralist bakent het leven af, opdat 't met te intensiever kracht zal stroomen, recht-uit en wijd-heen. Moraal beteekent maat, maar allerminst gematigdheid. Wie moraal kent als gematigdheid, ontkent den held: en juist de held vormt de hoogste verwezenlijking van 't karakterbegrip. Karakter-vereering vindt haar doel in helden-vereering. De held is het genie in de sfeer der daad. De held is het genie in de sfeer der moraal. Zijn daad is moraal, is orde. Het is de gods-taak van den heros orde te scheppen. Waar besef van heroïek is, daar is besef van orde en van gehoorzaamheid. De held dwingt gehoorzaamheid af: hij is ook zich zelf gehoorzaam. Hij wordt
| |
| |
gedwongen zijn plicht te volvoeren, zijn roeping te vervullen. In 't daagsche leven, in de rust, kan hij een klein en troebel wezen schijnen: zoodra hij in actie komt wordt hij groot en gaaf. Het is inderdaad zeer wel mogelijk, dat Savonarola en Cromwell bedriegelijk waren: maar in hun scheppende heldhaftigheid kon geen bedrog hun geest verduisteren. Bedrog werkt niet uit. Bedrog is machteloos. Bedrog zou de menigte niet kunnen magnetiseeren. De daad staat in het teeken van de schuld; maar de held, de verpersoonlijking der daad, is geroepen deze schuld, waaraan ook hij deel heeft, te verzoenen, dank de moraliteit van zijn ‘karakter’. Daarom moet hij gezien worden in zijn uitwerking en in zijn uren van macht. De Mirabeau der salons was niet de Mirabeau der tribune! De Parijzenaar glimlacht, dat 't de duivel is, die de moraal preekt, maar waarlijk, een halve duivel zal het beter doen dan een heele goedzak.
De held kenmerkt zich door zich zelven trouw te zijn. Hij voelt zich onafhankelijk van 't oordeel de wereld. Niet verlangt hij de approbatie der menschen, die ‘succes’ heet, maar hij verlangt de approbatie van God, die zielsrust beteekent.
Wij eeren den held als karakter om zijn spontane zekerheid. Hij heeft den moed zijner spontaneïteit. Hij is argeloos. Hij bezit een innerlijke kracht, waarop hij voortdurend steunen blijft en die hij onvoorwaardelijk vertrouwt. Elk zijner daden is van die kracht een spontane manifestatie. Hij voelt en ziet de dingen rechtstreeks en versmaadt bemiddelaars.
Niets in de wereld is zoo mooi, als een mooi karakter. Want alles wat er menschelijk mooi is in de wereld komt daaruit voort.
Wat is ‘talent’? Houdt eens op met uw aanprijzingen van talent! De één is zoo'n ‘geboren dichter’, de ander zoo welsprekend, een derde schrijft zoo'n mooien stijl.. Zijn we dan hier om elkander's kunststukjes toe te juichen? Wij hebben het onze ijdelheid te wijten, dat we liever worden geprezen om onze begaafdheid dan om ons willen. Iemand talent te ontzeggen schijnt de ergste hoon te zijn waarmee men hem vernederen kan. Talent alleen heeft geen eergevoel; talent heeft geen geweten. Talent kan karakterloos zijn. Maar het karakter zelf is altijd gaaf. Ik stel meer prijs op de vriendschap van hem, die zuiver is van hart, trouw in
| |
| |
zijn daden en van een natuurlijken moed in zijn spreken, dan van 't verfijndste en meest byzondere talent, dat van geest en geestes-natuur misvormd zou zijn. Eerst door de moraal van het karakter komt talent tot zijn recht en rechtvaardiging. Karakter vormt den grond van alle talent. Het uitzonderlijkst genie heeft éérst - als iedereen - een zuiver mensch te zijn. Alle schatten van den geest blijven vergeefsch, waardeloos, van on-waarde, zoolang we niet ‘ons zelven’ zijn. En we wòrden ons zelf door naar binnen en naar buiten onzen plicht te vervullen in de tucht van het leven.
Kent u zelf! maande de Grieksche wijsheid. Niet om te weten wat we ‘waard’ zijn: een waarlijk levend mensch weet nooit wat hij waard is en vraagt zich zulke zaken niet af. Niet om te weten wat we kunnen: het leven kan me morgen een taak opleggen, waartoe ik mij vandaag niet in staat zou achten. Maar wij moeten ons zelf kennen, omdat wij ons zelf nog veel meer beliegen dan we 't anderen doen en omdat de zelf-leugens nog oneindig moorddadiger zijn. Om mij zelf te ‘kennen’, dien ik echter eerst reeds mij zelf te zijn. Nooit nog is iemand door zelf-ontleding zich-zelf gewòrden. Integendeel is de voorbarige analyse het zekerst middel het ontkiemende ‘zelf’ te vernietigen. Vóór de tempelpoort, waarop het ‘kent u zelf’ geschreven stond, had 't Grieksche volk, indien het minder intellectualistisch was aangelegd geweest, een andere poort kunnen bouwen, leidende tot den voorhof van den wijsheidstempel, een poort, wier opschrift geluid had: ‘weest u zelf’. Want het ‘zijn’ is de grond van het ‘kennen’. Het leven is de voorhof der wijsheid. De daad wijdt tot de gedachte in. De daad is de opvoedster der ziel. Wij moeten door den strijd van 't leven worden gevormd eer we dat leven in ons zelf belijden kunnen.
Sterke karakters vormden zich dáár, waar de daad in eere was en waar de verantwoordelijkheid der daad werd gevoeld; dáár, waar de eenheid en der eenheid moraal de karaktervolle apartheid opeischte en disciplineerde en juist door de discipline voor verwildering behoedde. Karakter is beheerschtheid, is stijl. Niet vormden zich karakters in het Italië van Cellini, die pralend zijn tuchtelooze eerzucht te boek stelde, maar in het Italië van den oudsten en sobersten der Medici en van den strengen Donatello; niet in
| |
| |
't 19e eeuwsch Europa, dat 't ambitieus artiesten-meisje Marie Baschkirtsef voortbracht, wier eenige daad haar gloriehunkerend dagboek is, dat ontroert omdat 't ten slotte en onwillekeurig zoo zielig is, maar in 't Germaansch Europa, dat Tacitus zijn verworden landgenooten voorhield. Waar de weelde-verweeking verbloeit, daar vormen karakters zich slechts in de enkelen, besten, die uit zelfverweer zich tot ascese dwingen. Het republikeinsche Rome was een volk van karakters; het keizerlijke Rome schiep de filosofen der starre karaktermoraal; den verstandigen Epictetus, den braven Marcus Aurelius. Aurelius had zoo braaf te zijn om geen Nero te wordèn. Maar de Nero's zijn, in hun helschheid, schooner dan de Aureliussen in hun voorzichtigheid. En Epictetus' boekje der moraal is een handleiding in levenstechniek, maar geen geloofsbelijdenis.
Doch verder nog moet ik gaan, zal ik het einddoel mijner waarheid vinden: ook de ruimer, de stoutmoediger zich uitlevende karakter-kracht der jonge en gezonde tijden dwingt meer respect dan liefde af. Edeler dan de barsche Donatello was de milde Raphaël, zoolang de karakter-kràcht hem niet begaf. Rembrandt's ‘karakter’ staat ons niet zoo scherp voor oogen als dat van den nuchteren en fellen Lucas van Leyden. En Jan Luyken's geestelijk gedicht heeft een teederen toon van stilte, die de vrome strijdliederen der Geuze-dagen vreemd is of die ze slechts als gebrokenheid doen kennen.
Er werken machten in den mensch, dieper dan die van zijn karakter. Moraal is 't laatste woord der wijsheid niet, al blijft het 't eerste. Juist de kracht van 't karakter kan een zwakheid blijken. De droom van 't kind is daad geworden in den karaktervollen mensch; maar de daad wil weer in droom verkeeren om als wijsheid uit te bloeien.
De karaktervolle mensch weet te doen en te dulden: hij kan zich niet in vreugde overgeven. Hij erkent de waarde van 't gemeenschapsleven: zijn gemeenschaps-moraal is een codex van gedisciplineerde zelfzucht. Hoe maatschappelijk en hoe zelfzuchtig waren moralisten als Epictetus en Montaigne, die alles van het leven verstonden behalve dat ééne: overgave. In zijn scherpe zelf-concentratie voelt deze mensch het expansieve ‘geven’ als een heilloos ‘zich verliezen’. Trots zijn moed beheerscht hem eene angst: zijn concrete
| |
| |
‘ik’ prijs te geven. Hij heeft zijn steeds zekere spontaneïteit, zijn daden-moed, zijn wils-kracht, hij heeft zijn ervaring, zijn in ervaring gesmeed verstand, zijn gereedheid, hij heeft zijn moraal: vraag hem niet naar de ondervindingen en intuïties, die buiten de sfeer van 't exacte liggen. Zijn rijk is van deze aarde. En als hij een hemel verlangt, dan zal 't een exacte hemel zijn. En als hij een God noodig heeft, dan zal 't een concrete en karaktervolle godheid zijn. En als hij religie wenscht, dan zal 't een maatschappelijke en duidelijk omlijnde godsdienst zijn, die tucht afdwingt en dan ook, in ruil, positieve winsten belooft.
Hem beheerscht deze ééne angst: de angst voor den dood, de angst voor de eeuwigheid. Vandaar zijn drang dat onheimelijk onbekende te verpositiveeren. De gedachte, dat 't wezen onzer ikheid, datgene wat ‘eenig’ is, door den dood verstrooid, te niet gedaan zou worden: die gedachte is onaanvaardbaar, niet zoozeer nog ten opzichte van ons zelf, maar vooral ten opzichte van hen die ons lief zijn. Kan een zoo moeilijk leven voor niets geleden zijn? Kan een zoo schoone ziel, in een zoo moeilijk leven gerijpt, tot niets verzinken? Daarom trachten wij, praktici, die de concrete eeuwigheidsvoorstelling met haar hemel-vol-engelen, als al te klein en al te absurd zijn gaan voelen, den dood te vergeten. Wij zeggen, wij roepen het uit, de belijders van het Leven te zijn! Driftig worden wij, als een nog komt vragen wat we te denken hebben van den dood...
Maar een levensbeschouwing, die geen doods-gedachte duldt, zou een eeuwigheids-ontkenning zijn. En hoe te leven zonder 't besef der eeuwigheid? Wel is er, omtrent het eeuwige, geen zekerheid, maar er zijn mogelijkheden... Heel ons leven is: een mogelijkheid, een waagstuk. Aanvaardt uw hachelijke conditie, waagt de kans!
De ervaringszekerheid, die wij volstrekt te vertrouwen hebben, is deze: dat verheven blijkt, wie zich bezield voelt door de doodsidee. Het denken aan den dood mààkt ons verhevener; want wij voelen den dood niet slechts te moeten aanvaarden, maar hem waard te moeten zijn. De dood is van het leven het plechtigst oogenblik. De dood moet ons leeren hoe te leven.
De dood is ons 't symbool dier wijsheid, waarvan ònze
| |
| |
wijsheid maar een afstraling schijnt te zijn. Was de doodsreligie der Egyptenaren niet levens-religie? Wie den dood ziet, niet als de grimmig-groteske knokelman zwaaiend met de zeis, maar als de plechtig zwijgende, over alle aardsche nietigheden heen blikkende Sphinx, als het mysterie der wereld, die kent dit leven als een onvoltooidheid, die voelt het als de beweging der eeuwigheid. De dood, die het individu vernietigt, leert ons, dat het individu eindig is en betrekkelijk, maar dat iets in ons de vernietiging overwint. De dood is eeuwig levens-symbool. Slechts voor den positivist en materialist is de dood een dreigende, grillige schrikgestalte, daar hij hem het te-kort zijner levens-leer openbaart. De doods-idee brengt hem tot een fatale bezinning: zij doet hem de nietigheid zijner daden beseffen.
Maar hoe nietig zou ik in waarheid zijn, hoe heilloos nietig, indien ik mijne nietigheid niet besefte! Juist dàt ik mijn nietigheid beseffen kan is het teeken mijner majesteit. Eerst door mijn nietigheid te beseffen word ik gelukkìg, vredevol. Eerst daardoor overwin ik de jagende onrust van mijn hart. De majesteit van den dood verkondt mij de majesteit van het leven, dat zich onvolkomen in mij openbaart; in mij, gekluisterden geest, in mij, die zich vrij weet en toch gebonden voel. De majesteit van den dood, evenals die van den nachtelijken hemel, troost mij over de grievende teleurstellingen en beleedigingen, die ik mijzelf heb aangedaan.
Want de nacht is ons het beeld van den schoonen dood, die niet het leven vernietigt, maar het heiligt. Hoe is de nacht ons lief, met zijn stilte, zijn vrede, zijn lichtende donkerte, zijn rijke eenzaamheid! Wanneer ik alléén sta tegenover den zwijgenden nacht, hoe verheven voel ik mij dan in mijn geringheid! Eerst dan voel ik mij bevrijd van mijn begrensde ik. Dan weet ik die bevrijding altijd gewenscht te hebben. En ik erken iets in mij, dat grooter is dan dìt erbarmelijke ik en waarlijk grooter dan die sterrenhemel zelf. En dit ‘iets’, dit immens en allerkleinst mysterie, ik kan 't alleen ervaren en verstaan als mijn persoonlijkheid.
Het ‘individu’ is oorzakelijk en stoffelijk en aan de oorzakelijkheidswetten der stof gebonden; het ‘karakter’ is de geestelijke en zedelijke omvorming van het individu; maar in de persoonlijkheid schept zich de godheid een onmiddellijk
| |
| |
beeld. Zij moet zich dit beeld scheppen, krachtens haar liefde, krachtens haar wezen van liefde. En als ik de godheid lief heb, dan moet ik goddelijk worden. Want die godheid is niet een ding, maar een kracht; niet een ding buiten mij, maar een kracht binnen in mij, een scheppende liefde-kracht. En als ik de wereld lief heb, dan wordt de wereld ik en ik de wereld. Ervaren heb ik het, maar verklaren kan ik het niet. Hoe zou ik kunnen? De verklaring verjaagt de ervaring. Ik weet alleen, dat de persoonlijkheid het groot Mysterie is en het groote Feit. Niet ik verklaar het Feit, maar het Feit verklaart mij; mij en mijn gevoel voor de menschen en voor de wereld.
Het transcendentale zelf is de eenige zekerheid, de laatste en de eerste der realiteiten. Het schept de realiteit. Het schept de realiteit der wereld om tot een waarheid der ziel. Heel die rijkdom van ervaringsleven komt ons ten goede, bestaat voor ons, naar de mate waarop we het tot eigen innerlijk leven verwerken. Het ik is de schepper der wereld; de wereld de spiegel van het scheppend ik. Maar juist de sterkst en strengst in zich zelf geconcentreerde mensch neemt 't innigst deel aan het leven buiten hem om. Niets is hem onverschillig, want alles wordt hem zelf-openbaring. Hij schept 't beeld der wereld; de wereld schept in hem haar eigen beeld. Voortdurend ontdekt, schept, verwezenlijkt hij zich zelf in het beeld der wereld; telkens beeldt het leven zich uit, schept 't zich een symbool in de universeele persoonlijkheid. De meest subjectieve persoonlijkheid is de meest objectieve wereld-schouwer. Het genie, die volstrekt subjectieve mensch, onderscheidt zich van het talent door zijn scheppende objectiviteit.
De talentlooze tooneelspeler copieert, maar schept nooit leven. De klein-begaafde tooneelspeler schept voortdurend zich-zelf. Maar de geniale tooneelspeler vindt zich zelf in alle beelden en verschijnsels terug. Hij blijft altijd zich zelf en telkens is hij een ander.
De transcendentale persoonlijkheid beeldt zich uit in het geheel onzer scheppende menschelijkheid. In de persoonlijkheid is het karakter verondersteld. Het karakter is het geestelijk lichaam der persoonlijkheid. Als wij van ‘persoon- | |
| |
lijkheid’ spreken dan bedoelen wij niet uitsluitend dat transcendentaal mysterie, maar dan bedoelen wij de uitbeelding van dit goddelijk, scheppend beginsel in den volledigen mensch. Dan bedoelen wij de éénheid van persoonlijkheid en karakter, van lichaam en ziel, van moraal en wijsheid. Dan beseffen wij dat het onverklaarbaar beginsel zich in een byzonder verschijnsel verstoffelijken moet, dan eeren wij den eenling, den ‘andere’, die tegelijk een veralgemeening is.
En nu voor het laatst kan ik ‘karakter’ en ‘persoonlijkheid’ onderscheiden.
Het ‘karakter’ is het samengestelde, het gevormde, de totaliteit der natuurlijke en psychische eigenschappen, het typische. Maar de persoonlijkheid is het geheel. Iemand's karakter kan ik alleen begrijpen door hem psychologisch te analyseeren, door de veelheid der eigenschappen te onderscheiden en den samenhang weer op te bouwen. Maar iemand's persoonlijkheid zie ik onmiddellijk, zoodra hij me verschijnt, zoodra ik een klaren en diepen indruk van hem ontvang. Zij wordt mij plotseling ‘geopenbaard’. En steeds heb ik het besef iemand niet te kennen, zoolang ik dit geheimzinnig moment der openbaring niet met hem beleefde. Iemand's persoonlijkheid is alleen geniaal en intuïtief te kennen, want de persoonlijkheid zelf is het geniaal-intuïtieve van den mensch. Iedereen is, behalve een karakter, ook een persoonlijkheid. Hoe dieper persoonlijkheid ik zelf ben, des te beter zal ik de menschen als persoonlijkheid kennen.
Daarom is alle groote, vizioenaire kunst boven-psychologisch. De psychologie is het meest concrete deel, het meest verstandelijke, het meest wetenschappelijke der kunst, en nooit haar essentieele wezen. De groote kunstenaar, in zich zelf een intuïtief scheppende kracht, beeldt niet de menschen als ‘karakters’, maar als ‘persoonlijkheden’. Mierevelt begreep ‘karakters’, maar Rembrandt zag ‘persoonlijkheden’ en beeldde géén karakters. Daarom leven Rembrandt's beeltenissen in een sfeer van wonder. Hij zag het mysterieuze geheel van den mensch; hij zag den mensch in een ‘droom’. Hij zag hem symbolisch. Een geesteloos portrettist beeldt de menschen neutraal, karakterlóós. Hij ziet de verkeerde algemeenheid, de banaliteit. Hij idealiseert de menschen - idealiseeren is veralgemeenen - maar zijn idealisme blijft
| |
| |
kappers-idealisme. Van daar zijn populariteit. De karaktervolle portrettist, rijk en sterk van geest, ziet scherp het markante, hij ziet dat, waarin de een van den ander verschilt. Hij is psycholoog. Hij kwetst de menschen door zijn eerlijkheid en hij lacht de menschen uit, die gevleid willen worden. Maar het portret van den grooten portrettist is altijd méér dan louter portret. Het karakteriseert niet en typeert niet, psychologisch, maar het suggereert, het suggereert een levens-vizie, het beeldt de synthetische persoonlijkheid. Het geeft de ware algemeenheid: de algemeenheid die alleen in het uitzonderlijke zich openbaart. Niet het neutrale is algemeen; niet het banale; maar het hooge, groote, uitzonderlijke is algemeen. - De kleine schrijver ‘teekent’ karakters en men prijst hem als hij ze ‘goed weet vol te houden’. Maar Shakespeare schept persoonlijkheden, die als symbolen der menschheid zijn.
Just Havelaar.
(Slot volgt). |
|