| |
| |
| |
Woorden.
- Ga je op reis in de kerstvacantie, Anne?
- Ja, een dag of wat naar huis, denk ik.
- Lang?
- Den drie en twintigsten ga ik, en ik blijf waarschijnlijk tot den dertigsten of een en dertigsten.
- Ben je met oud en nieuw hier?
- Ja....
Ze aarzelde. Zou ze 't hem zeggen, wat ze zich zelf al zoo vaak had herhaald, en zich daarbij voorgesteld den indruk, dien het op hem maken zou; en de gevoelens, die dáárdoor dan weer bij háár zouden ontstaan? Ze wist de woorden. Ze wist precies hoe 't hem te zeggen - àls ze dùrfde.
Waarom zou ze 't hem eigenlijk nièt zeggen? Hij zou het immers wel begrijpen. Zoo iemand het zoù begrijpen, dan hij. Ze hadden zoo vaak, zoo veel samen gepraat. Over hun beider levens ook. Over hun beider gevoelens. Zoo vaak een gevoelen geanalyseerd van den een of van den ander, om tot klaarheid te komen, om beter zich zelf te begrijpen, beter den ander, beter den mensch en zijn geoompliceerdheid.
Ze hadden zoo vaak ook zich maar wat laten drijven op hunne gevoelens, zoo maar zacht voor zich uit, gezegd aan den ander wat het moment bracht, zoo maar zonder analyse gevoel laten reageeren op gevoel, zacht uitgezegd hun meestal sombere gedachten.
Ze hadden vaak ook gepraat over hunne eenzaamheid, de eenzaamheid van ieder mensch, en daarbij geweten, elk
| |
| |
van den ander, dat ieder sprak over zijn eigen eenzaamheid, ieder onder algemeene woorden klaagde eigen leed.
Want zóó innig was niet hun vertrouwelijkheid, dat zij een heel persoonlijk, een fel leed tegen elkaar hadden uitgesproken.
Al wisten beiden het van elkaar alsof er intieme bekentenissen waren geweest; en al wisten beiden van elkaar, dàt ze wisten, de een van den ander.
Waarom zou ze het hem nu dan niet zeggen? Waarom niet de persoonlijke vertrouwelijkheid openen? Zoo één, zou hij begrijpen.
Ze overdacht de woorden, die ze herhaald had, zoo menig keer al; want ze had geweten, dat hij die vraag: Ben je met oud en nieuw hier? haar doen zou. Natuurlijk. De woorden lagen klaar. Ze durfde ze niet uitspreken.
Misschien, dacht ze, omdat ik ze zoo vaak al herhaald heb, dat het mij nu is, alsof ze niet natuurlijk zullen klinken, alsof het een van buiten geleerd lesje zal zijn, alsof mijn stem pathetisch zal moeten zijn, wanneer ik ze zeg.
Had ik van te voren dit alles maar niet overdacht, zoo wenschte zij, dan zou ik nu, misschien, spontaan-weg hem alles vertellen kunnen van mijn eenzaamheid, en van mijn plan hier te zijn en alleen den overgang van 't eene jaar in 't andere door te maken. Alleen, heel alleen. Met misschien, als hij 't zal weten, éven een bezoek van hem, om mij te toonen, dat hij begrepen heeft mijn eenzaamheid en mijn wensch om alleen te zijn, dien dag, dien avond.
Misschien ook, dacht ze, ìs 't niet natuurlijk, als ik zeggen zou deze van te voren overdachte woorden. Misschien zelfs is het gevoel-zèlf niet natuurlijk, heb ik mij er toe opgevoerd, uit een zucht tot dramatiseering van mijn leven. Misschien is het allemaal maar aanstellerij, behoefte interessant te zijn, of voor mijzelf interessant te lijken. Misschien is mijn leven zoo arm aan echte ontroering, dat ik mij daarom ontroeringen schep, cerebrale bedenksels.
Hoe weinig waarde heeft het dan, en waarom zou ik het hem dan zeggen? Hij zou dadelijk hooren het onechte, ik zou hem tegenvallen, omdat hij mij niet kent als interessant-doend.
Nee, maar niet zeggen toch, dat is het veiligst.
En ze zweeg....
| |
| |
Haar hoofd had ze gebogen om de kleur te verbergen, door de tegenstrijdigheden opgejaagd.
Ze voelde die kleur heel sterk.
Hij ziet nu, dacht ze, dat ik een kleur heb, en dat ik mijn hoofd buig. Nu zal hij tòch wel iets vermoeden van iets tragisch! Misschien vermoedt hij al iets van de reden waaròm ik hier zal zijn met oud en nieuw, iets van mijn eenzaamheid, zelfs van mijn gewilde eenzaamheid op oudejaarsavond.
Nu zeker niet spreken, 't was bijna al goed.
Het langere zwijgen zal hem doen vermoeden, dat ik diep peins of diep voel nu, en niet spreken kan of niet spreken wil over mijn ontroering, dacht ze. Zoo is 't wel goed. Het liep wel anders dan ze eerst gewild had, maar het liep toch nog goed. Zoo begreep hij genoeg; zoù hij ten minste genoeg kunnen begrijpen.
- Ik ga alleen met de kerstdagen de stad uit, zei hij, naar Den Haag. En ze praatten door over oppervlakten van dingen, een visite-gesprek.
Hij ging weg met den hartelijken handdruk, dien ze van hem gewoon was.
Ze dacht:
Waarom heeft hij zoo oppervlakkig gepraat, zoo visiteachtig? Was het om mij te sparen? Omdat hij mijn ontroering gezien heeft, en vooral niet wilde aanraken wat ikzelf voor hem heb weggehouden?
Ik vermoed, dat het dáárom was. Ik hóóp ook, dat het daarom was. Want ik geloof wel, dat hij begrepen heeft, zonder dat het noodig was, dat ik die woorden zei.
Die woorden....
En ze herhaalde ze nog eens bij zichzelf, die woorden, die haar zoo zuiver toch schenen weer te geven, wat ze geleden had, en wat ze tot klaarheid had gebracht in zichzelve - wat ze had méénen te lijden, wat ze méénde, dat in haar lag besloten eerst, en nu tot klaarheid was gekomen....
Méénde, meende.... wat wìst je ooit!.... en vooral, wat van jezelf!.... Ze had ze zoo vaak gezegd, die woorden, ze had ze kunnen opschrijven, zonder eenig bedenken, die woorden die ze hem had willen zeggen.
Fel stonden ze weer voor haar, en ze betreurde het weer,
| |
| |
dat ze ze tòch maar niet gezegd had, want ze geloofde.... ze waren wel goed, en 't wàs toch ook wel zoo.
En het fantasie-spelletje begon opnieuw.
Ze speelde het zichzelf voor, wàt zijn indruk geweest zou zijn, en hòe háár gevoelen dáárop dan weer gereageerd zou hebben, als ze hem gezegd had:
- Ja, ik ben hier met oud en nieuw. Ik wil mezelf nu niets meer wijs maken. 't Heeft nu lang genoeg geduurd. Ik moet het nu voor eens en voor al maar eens weten, het maar eens voelen ook, en goèd, dat ik alleen ben. Dat er niemand is, die bij mij hoort. En dat ik ook bij niemand hoor. Dat ik mijn ouderhuis ontgroeid ben, ontwend. En dat al die menschen, met wie ik zoo gewoonlijk omga, allemaal, tot diegenen toe, die het allervriendelijkst en het allerhartelijkst voor me zijn, dat die allemaal een eìgen kring hebben, waar ik niet in hoor. Waar enkelen mij wèl geïnviteerd hebben om den oudejaars-avond in door te brengen. Geïnviteerd. Uit medelijden. Omdat het zoo zielig is, zoo alleen te zijn op oudejaars-avond. Waar ik uit vriendelijk, hartelijk medelijden zou zijn opgenomen als gàst. Maar waar ik niet hóóren zou. Waar ik zelfs brekend zou inwerken op de innigheid der familie-eenheid. Ik hóór daar niet. Ik hoor in geen ènkelen kring. Ik hoor bij niemand. Ik hoor alleen hier, bij mijzelf. En niemand ook hoort hier bij mij. Niemand. - Dit, dìt vooral moet ik goed voelen, moet ik door en door voelen. Om mij voortaan geen illusies meer te maken, als in den gewonen dagelijkschen omgang menschen hartelijk en vriendelijk voor mij zijn. Ze zijn dat tegen mij als tegen een wel sympathieke vreemde, maar een vréémde in ieder geval, die niet hóórt in hun kring, die wel uit medelijden eens meedeelen mag in de warmte en de eenheid van het samenhooren, die zich wel eens verbéélden mag, dat ze er bij hoort, maar die er een vreemde is en blijft. - Het is wel wreed, het is erg hard, als je dit je klaar bewust maakt, als dit je geworden is tot onomstootelijke waarheid, en erger nog wanneer die waarheid je tot een gevoels-weten wordt. En ik wil mezelf niet langer wiegen in zoete
gevoels-illusies, gewekt door zachte vriendelijkheden. Ik wil mijn absolute eenzaamheid nu voor goed door-voelen, ik wil wéten, wéten met mijn gevoel, dat ik alleen ben.... dat ik niemand heb
| |
| |
dan mijzelf, dat ik mijzelf genoeg moet zijn.... Ik hoop ten minste, dat ik zoo sterk zal zijn, mijn voornemen door te zetten en alleen te blijven op oudejaars-avond, en niet tòch weer zooals andere jaren mijn toevlucht zoeken in een of anderen gezelligen warmen kring, waar men hartelijk mij heeft genoodigd. Ik hoop, dat ik zoo sterk zal zijn, dit jaar....
Néén! schrok ze, - 't was tòch ‘literatuur!’ Goed, dat ze gezwegen had. Ze schaamde zich, alsof ze hèm die woorden gezègd had, en hij niets had geantwoord, zij in zijn oogen vage verwondering had gezien over haar pathetisch gedaas; en spot zou vermoed hebben achter die verwondering, spot van: O, de oudejaars-avond-stemming heeft haar nu al te pakken!.... Maar zóó was hij toch immers niet! Hij was toch zelf óók als zij, een eenzame. Ze wist niet meer. Ze haatte haar woorden van eenzaamheid, en had ze lief ook, smartelijk lief.
- O, woorden, woorden! dacht ze, woorden, die alles kunnen zijn, alles kunnen wekken in den ander. Maar.... een duizendste toon te laag of te hoog, en 't is banaliteit of ‘literatuur,’ onecht, valsch....
Woorden, woorden! schatten omsluiten ze, goud en edelsteenen der ziel.... maar de beste zijn de onuitgesprokene....
Alleen.... die onuitgesproken woorden.... de wreede, wreede bitterheid, wanneer ze niet worden verstaan!....
Ze leunde haar hoofd op de tafel, en bleef staren, staren.... tot er tranen uit haar oogen braken, dikke, warme tranen, die ze voelde glijden. Zij veegde ze niet weg, bleef staren.... Staren naar de onbegrepen, onvermoede beroeringen in haar.
Tot ze de schel van de voordeur hoorde. En opsprong. En haar tranen wegbette.
Zijn stem hoorde ze.
Ze verwonderde zich, en tegelijkertijd lichtte er een blijdschap in haar op!.... Ze vermoedde plots....
Hij kwam haar kamer binnen. Heel zenuwachtig.
- Anne!.... zei hij, en greep onhandig haar vingers. Anne.... zie je.... ik dacht.... ik vind.... waar dient het eigenlijk toe, dat we zoo.... zoo zwijgen.... en we praten maar over onverschillige dingen.... dat is toch dwaas.... waarom zouden we niet.... zeg, Anne.... Anne, ik vind het zoo ellendig, dat je alleen bent met ouwejaar....
| |
| |
ik geloof.... ik meen.... dat je zelf zoo wilt.... maar.... waarom, Anne, waarom doe je jezelf dat aan.... waar dient dat allemaal toe.... zóó erg is het toch niet.... Anne.... ik.... ik wou je vragen.... mag ik, Anne, mag ik.... dan bij je komen.... dien avond.... ik wou dat zoo graag.... mag het?.... Anne?....
Hij had nu haar beide handen gegrepen.
- Ja, Frits, heel graag.
Ze probeerde het te zeggen met dankbare stem, maar 't klonk zwak; schor, toonloos door de tranen, die ze weer voelde opkomen.
Om die te verbergen boog ze haar hoofd.
- Anne!....
Ze voelde, hoe zijn handen de hare vaster, vaster drukten.
En ze deed geen poging meer, om zich nog langer goed te houden. Ze liet zich gaan op hare weekheid. Haar voorhoofd zakte tegen zijn schouder, en half-snikkend fluisterde ze:
- Ik.... ik heb.... ik heb het ook zoo moeilijk gehad.... Frits....
- Arm kind!
Zijn armen lagen nu om haar schouders. Zij voelde zijn mond op heur haar.
Spontaan sloeg ze haar armen rond zijn hals, drukte haar wang tegen de zijne.
- Frits.... Frits.... jij....
- Anne.... Anneke!....
En zoo, stamelend elkaars naam, niets dan elkaars naam, zeiden zij het leed hunner eenzaamheid uit, den weemoed van hun verlangen, en al, al het geluk hunner liefde....
Marie de Rovanno. |
|