De Gids. Jaargang 82(1918)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 416] [p. 416] Vertroostingen. I 't Laat heimwee zoekt het wit begin der tijden Toen de aarde in bloesem uit Gods handen kwam, En iedre ster mee zong, ontroerde vlam, In 't hooglied van al-eindeloos verblijden. Toen 't eerste leven werd een zoet verglijden Langs vreugden, waar het schuldloos vroeg en nam, En in diep duister sliep de onheil'ge stam, Die bloem en vruchten saâm nu draagt van lijden... Nog altijd zijn besprengd met levend goud De nachteheemlen, en geen voorjaar is Ooit zonder blank van sneeuwklokje en narcis, - Maar droef daartusschen zucht alleen het hijgen Van arme harten, vredeloos en koud... Bloedrood bloeit de aard, en alle sterren zwijgen. II De wanden beven van ons levenshuis - Doorzichtig zijn ze, 'k zie daarachter trillen Roodgele vlammen, 'k hoor het dor gedruisch Van rustloos vretend vuur, en uit den stillen, Aan stemmen armen nacht stijgt een gesuis Van verren storm... Toch zal mijn mond niet gillen, Als straks de ontboeide vlagen slaan tot gruis Deez' brooze woon en mijn verbijsterd willen. [pagina 417] [p. 417] Als 't laatste wereldmooi mijn oogen vlood, Al 't langgewende liefs ontgleed mijn handen, En in een brand van pijn verteert mijn vleesch, Wacht ik geen deernis van den donkren dood, Noch vreemde blijdschap in zijn bleeke landen, - Maar 'k voel zijn adem en ik voel geen vrees. III Daarom lijkt doodgaan wreed, dat zijn gedacht' Alle aardekleuren dooft: - nooit meer een rosse, Volrijpe herfstmaan boven 't zwart van bosschen Zien rijzen, traag verzilvrend naar den nacht. Nooit blauw van korenbloemen meer, of zacht Versmolten roosblank van acacia-trossen In Juni, of juweelengroen van mossen, Woud-schaduw brekend met hun brooze pracht... Maar troostend glanst een droom langs wolkenbogen: Van jonge lust, geboren voor nieuwe oogen... En stil verschijnt, in klaarste glorie, dit: Een vlammenzon, wègbrandend vreugd en treuren, Waar alle weelde van verloren kleuren In samenstraalt tot één onzegbaar wit. IV Elk mensch zal van den schijn, die hem geschiedt, Geen beeld, schoon lang verwaasd, ooit waarlijk missen - Want Ziel bewaart, in schemerwarme nissen, Het bangste en 't liefste, levens diep verschiet. Mij gaf zij deez' nacht, wat mijn oog nu ziet: Een bergwei, blank van wuivende narcissen, Begeerig-rappe kindervingers grissen Er bloem na bloem, haar weelde mindert niet. Haar zwoele geur verijlt in 't waaiend blauwen, Het liefdrijk zonnevuur lijkt heel nabij... [pagina 418] [p. 418] Vanzelf voel ik mijn handen samenvouwen Tot dank, - ook boven 't barnende misbaar Der tijden, dat gedempt wegvalt van waar Dit hoog wit land blinkt, eeuwig lenteblij. V Er ligt een streek der stilte, een rustgebied, Aan 't avondlijke eind van veel verlangen. Wie haar al dwalend vond, voelt zich omvangen Door zoel en straalloos licht, geluidloos vliet Paarlglanzig water langs bewogen riet, Teergrijs-getakte struiken staan omhangen Met bloeiend wit, er gaan door nevelgangen Lichte gestalten, en zij spreken niet. Alleen haar vingren raken zacht, als viel Koeldruppelende dauw in 't levensbranden. In verre luchten sterven orgeltonen... En hun omfloersde heugnis vult een ziel Met vrede - en heimwee naar de teedre handen Die op het grensland van Gods liefde wonen. K.C.W. Vorige Volgende