| |
| |
| |
Ahasverus.
Tooneelspel in één bedrijf.
Personen:
De Waard, - zijne dochter Martha. |
Eigil, Martha's verloofde, boschwachter. |
Ahasverus, marskramer. |
Drie reizende kooplieden. |
|
Plaats der handeling:
Een kleine herberg aan den boschrand. |
|
Twee deuren in den achtergrond; de eene voert naar buiten, de andere leidt naar een slaapvertrek. Tusschen de beide deuren bevindt zich de open haard. Rechts van den toeschouwer is de trap die brengt naar het bovenhuis. Links tegen den zijmuur staan toonbank en flesschenrekken; daarnaast een Madonnabeeldje met luchterarmpje.
Het is laat in den avond. Buiten giert de storm en plast de regen.
| |
Eerste tooneel.
De drie reizigers A. B. en C. komen binnen.
| |
| |
Of alle duivels los gelaten werden.
Verdoemd. Ik ben doorweekt tot op mijn huid.
Kruip bij den haard en warm je voeten. Toe.
Het huilt door alle kruinen van het woud,
Als moest het afgeknakt en uitgeroeid.
De rauwe regen kerft je wangen als
Met krammen van een geesel... Drommels tuig!
't Kan op den oordeelsdag niet erger zijn.
Om bang te worden, was men heel alleen.
't Is om geen hond te jagen van je dorpel. -
Wat wilt ge? 'k Heb cognac. Dat warmt wel best.
Een goede teug om te bekomen:
Voor middernacht ben 'k thuis.
't Is toch niet alles, venters als gij zijt.
Wel, 't heeft zijn voor en tegen!
En altijd aan je toonbank met je flesschen...
(Martha is binnen gekomen.)
En weet van stad noch wereld. Wij gaan uit
En zien en hooren menschen overal,
En weten wat, en leven vrij en vroolijk....
Ben je niet bang, kind, bij zoo'n hondenweer,
Nu al wat spookt in 't bosch, is los gelaten?
(tot den Waard)
Je oude hut lijkt ook al wankelbeensch?
Ze maakte al heel wat mee en ziet, na deze,
| |
| |
Dat weet het stroopersvolk.
Een jachtopziener als geen tweede in 't land.
(die met C... praat).
Maar 't kost hem vijandschappen.
Hij komt misschien nog wel
Van avond. Juist een dolle nacht als deze,
En komt hij tóch nog wel een oogenblikje.
Ik wilde dat hij niet kwam.
(tot den Waard)
Op Eigil sinds een tijd al. Hij is streng
En hard. Zeg 'k onrechtvaardig? Neen, dat niet.
Maar té veel plichtgetrouwheid is gevaarlijk.
Hij heeft het lang verkorven bij dat pak,
En staat in geen goed blaadje...
'k Wou liever dat hij weg bleef...
Is dat nu minnetaal? Is dit verliefd zijn?
Of heeft ze een andre op 't oog? Je kunt nooit weten.
Wat jong is, houdt nu eenmaal van verandren.
Was je met mij getrouwd...
't Was je niet kwaad vergaan.
Kind, nog liever 'n zoen.
| |
| |
Waard, hier wordt smokkelwaar verhandeld, hoor je.
Zoo'n strikkenzetter! Hou je handen thuis.
En dan de boschwachter niet ver van hier.
(In de verte knalt een schot.)
Als 't maar voor hem niet is!
De wind schreeuwt boven al het andere uit.
Het was in elk geval een eind van hier.
Hij 's zeker uitgegaan van nacht. Hij is
Geen man om bang te zijn voor weer of wind.
God, is dit leven in een staegen angst,
En altijd zoo in blinde vrees te staan,
Tusschen het valsche duister van den nacht
En dags verraderlijke klaarte... Neen,
Nimmer voor menschen veilig, - elk in schijn
Een vriend, in 't hart een vijand...
Zij mag zich wel beraden!
Het stadsche leven, baas, is heel wat beter,
En boven 't woud gaat toch het open veld.
Het woud is een in barren nacht als deze,
Het helsche voorgeborchte...
(aan de deur).
(Nieuw kloppen)
stem van buiten:
Een zwerver... 'n moede man.
| |
| |
Niet bang: wij zijn met vieren!
(teleurgesteld):
(De Waard doet open.)
| |
Tweede tooneel
beslikt en doorweekt, in grauwe kleeren, met breed geranden hoed, marskramerskistje en stok:
Weest gastvrij. 'k Ben dood op. Ik kon niet verder.
Goed, goed, ga zitten. - Martha, geef wat warms.
Iets bitters of wat melk?
Ik zie u niet, mijn oogen branden heet.
Toch ben ik meengen nacht, in storm en regen,
De kille nacht hangt huivrend om mij heen;
Mijn kleeren maken plasjes op den vloer.
Mijn schoenen staan vol water.
Ik ben een rustloos mensch, moet altijd verder.
Voor zaken was 't vandaag al even slecht.
(toont geld):
Is dit genoeg voor onderkomen, baas?
Zoo gij wilt overnachten hier, mij goed.
De stad is nog al ver. Deez klanten ook
Gaan nog vanavond naar de stad terug.
Neen, wij zijn spoedig thuis.
Licht van heel ver, - van verder dan wij saam?
'k Heb heel den dag geloopen en ik loop
En wandel immer verder, dagen lang soms,
| |
| |
(lachend).
Als van den wandelenden Jood.
Geen schot gehoord, nog pas?
Ja, pas geleen, voor dat we uw kloppen hoorden.
Ik hoorde een schot, ja 'k hoorde 't doffe knallen;
Maar 't was ver achter mij.
(met een gebaar).
Was het naar díén kant uit?
Maar kom, vertel ons later uw verhalen,
Mijn oude wereldwandlaar.
Maar ik ben moe. Mijn kleeren wegen zwaar.
Juist. Kom, en 'k geef je droog goed van me zelf;
En dan maar bij den haard gerust. En Martha
Bereidt wat eten. Zie, hier is de kamer,
Waar je van nacht de stijve leden strekt.
Ik vraag geen hoogen prijs. Ik heb een hart,
En heb het op de ware plaats... Die weten 't. -
Wees blij dat je bij ons bent. - Geef mijn plunje,
Martha. Wij drogen 't natte hier aan 't vuur van nacht.
En morgen ben je weerom fiksch en frisch,
En volg je opnieuw met blij gezicht je weg.
(De Waard heeft de deur van het slaapvertrekje geopend. Op de binnenzijde van de deur bevindt zich een geschilderd kruis. Bij den aanblik daarvan blijft Ahasverus weifelend staan. De drie klanten betalen onderwijl hun vertering en nemen afscheid.)
(terwijl zij afrekenen, tot Ahasverus)
| |
| |
Ha, overal opnieuw die reikende armen,
Die heel de wereld tot omhelzen nooden, -
Doch mij den weg versperren waar ik kom
En rust zoek. Overal dit eeuwig-zelfde
Weerhoudend armenpaar, deez weigering
Van 't wreed gebaar, dat me overal vervolgt,
En driegt en dringt, en nimmer, nimmer wijst
Naar links of rechts, maar altijd onaflaatbaar
Mij stuwt en voortstoot, - voort en immer voort:
Eeuwge vervolging van den bittren vloek...
En voort stort Ahasvérus, onverpoosd,
Het hart vol wrok, een glimlach om de lippen.
Ha, ha, ik lachte U in 't gelaat, ha, ha,
En 'k lach ook nu nog... Ahasvérus lacht.
(reeds buiten.)
Wat schandlijk weer. 't Is of de duivel lachte
Door 't woeden van den storm.
Goe'n avond, Martha. (Af.)
Martha, goe'n avond. (Af.)
| |
Derde tooneel
(intusschen druk in de weer met toebereidselen voor het maal van Ahasverus):
Gelukkig dat die weg zijn. 't Is hier altijd
Ook weer wat nieuws... en altijd toch hetzelfde.
Altijd maar dienen en bedrijvig zijn.
En nu weer die!... Hoe ben ik zoo gejaagd?
Ha, Eigil... Neen, dat hij van nacht maar thuis blijft.
(in de deur der kamer, waar Ahasverus hem de natte kleeren toesteekt):
Kom, doe maar gauw en kruip dan bij het vuur.
Je zult wel hongrig zijn. Geef mij die kleeren.
De brand mag dubbel heet zijn voor dit goed.
't Is zwaar als lood... Vervloekt, wat hondenweer.
| |
| |
(tot den Waard):
Wat zag hij uit. Waar komt de vent vandaan?
Kon ik hem verder sturen? Arme kerel...
Ik, moest geen kristen zijn... Of wat zeg jij?
Kind, Martha, hoor je niet?
(komt glimlachend binnen):
Goe'n avond saam. Niet meer verwacht, is 't wel?
Ga zitten. Maar wie ligt er nu op loer
Om hazenstroopers te verschalken! Kom...
Maar 't is mijn plicht, - en 'k wilde u zien, en Martha.
Is 't niet om bang te wezen in dit uur?
Ik dacht, laat zien of er geen onraad is...
't Was toch nog ver, - en bij dit suizen...
Bij ongeluk; heel onvoorzien ging 't af.
Licht raakte ik met de buks een boom in 't gaan.
Men ziet geen hand voor oogen...
Ik zag nog nooit zoo donkren nacht als deze.
Neen... Dat bij ongeluk de haan...
Altijd die eeuwge, oude vrees voor mij!
(schouderophalend):
Altijd die eeuwig oude, zoete teerheid,
Alsof 'k een popje was waarmee je speelt,
Een suikerpopje, dat je likt en liefkoost.
Wie doet het ooit een meisje naar den zin?
| |
| |
Je doet ook altijd met me als met een kind.
Maar 'k ben geen kind, dat vraagt verwend te worden.
Ik vraag alleen te weten wat geschiedt, -
Je leven van gevaren mee te leven,
Om 't even, is 't maar niet meer als tot nu:
Een lief, zoet kind te zijn, dat wordt gepaaid.
Je hebt me nooit begrepen.
Ik bleef voor jou het kind van voor tien jaar,
Het kameraadje van je vroegste jeugd. -
Maar 'k werd een vrouw. Ik voel dat ik iets zijn kan,
Iets doen kan, zoo men mij maar handlen laat.
Leer mij toch weten, wat het leven is!
Gij bindt ons, vrouwen, slaaflijk aan haar plicht.
Van vrijheid mogen wij niet reppen.
Is 't dan een vrouw genoeg, geaaid te worden?
Ik hoor het leven hoog boven mijn hoofd,
Zijn golven stuwen: zelf sta 'k onverroerd
In 't stroomloos diep, als een gezonken schip.
Ik ben mij zelf niet klaar.
Luid slaan mijn polsen in deez luiden nacht.
Werp mij in 't avontuur van jou bestaan,
Niet willoos als onmondge wederhelft,
Maar handelend als vrije deelgenoote.
Voer mij in 't woud, wat man of dier er schuil'.
Wat zijn gevaren die men ziet in 't oog,
Bij 't ongezien gevaar waarvoor men siddert?
Doch machtloos hier, bij ieder schot dat valt,
Zonder verweer te staan, - laten gebeuren,
En nimmer weten, - als een opgezet
Mooi vogeltje te zitten in zijn kooi...
Wees toch verstandig, kind. Je bidt voor mij;
Dat is jou kracht en mijn beveiliging.
Dit weeft den schoonsten band van ziel tot ziel.
| |
| |
In elken nacht is mij jou liefde een baken, -
En tegen de' inzet van je trouw, zet ik
Altijd hoor 'k hetzelfde.
Liefde is een taal die duizend woorden rijk is,
En toch zijn al die woorden steeds gelijk.
En zeggen alle vrijers steeds hetzelfde?
Zij roepen in elkanders wedergalm.
Je heb geen licht ontstoken voor het beeldje
Wel jongen, en geen nieuws? Er is een gast,
Een sjofel wereldburger...
(wijst op de kleeren).
Landlooper, kramer, reizend wonderdokter, -
Ik weet niet wat... Hij zag er deerlijk uit,
Bemodderd en doorweekt. Hij blijft hier slapen.
Hoe kwam hij hier, verdwaald, of met negotie?
Vraag 't zelf wanneer hij komt. Hij kleedt zich om. -
| |
Vierde tooneel.
(terugkomend):
Ziezoo... Wat welbehagelijk gevoel,
In warmend goed te zitten en gedroogd,
Zijn klamme voeten aan den haard te steken.
(tot E.)
Dag jonge man. Een zoon van 't huis?
Aanstaande schoonzoon, als het God belieft.
Gij hebt een kwaden dag gehad, vandaag.
| |
| |
Geen dag is goed, wanneer men dakloos is;
Maar ook: geen dag is kwalijk, leeft men vrij.
In zeep of smuk, of smeer, of amuletten?
In alles wat gij opnoemt.
Of 'k iets van u kan koopen voor mijn bruid.
(die zijn venterskistje opent):
(ontkennend):
Wij zijn kristen menschen.
Gij vreest de toekomst? Wel, gij hebt gelijk. -
Vriend, neen, dat maakt maar ijdel
En iets dat puntig is, als schaar of speld,
Verbreekt de vriendschap. Neen... wat is er meer?
Een spiegel, Martha, kijk...
Kijk zonder schuw in 't glas:
't Is de eenge waarzegger die niet bedriegt.
Hoort achter zich den duivel fluistren.
Wil je? Koopman, wel, hoeveel?
Hoeveel? Laat zien: hoeveel is hij je waard?
En niet de waarde? Zoo!...
't Is mij wat waard, dat zij er vreugd aan heeft.
| |
| |
Mijn vriend is boschwachter.
Is dat geen goed bedrijf?
Dus strikkenzetters strikken zetten, ha.
Jij leert ze je te vreezen? Welk een uitkomst! -
Je spint je leven af in 't enge bosch,
Met nooit een blik daar buiten? Welk een eenvoud!
Wat vragen wij van 't leven wel nog meer dan
't Geluk van eenvoud en tevredenheid?
Die eenvoud is je dwaasheid, jonge man,
En die tevredenheid is onverstand, -
Een laffe vrees voor 't onbekende in 't ronde.
Een poover leven, 't leven van de spin,
Die midden in haar zelf-geweven net,
Den buit wacht, die wellicht voor de avond komt;
Wellicht komt hij ook niet... En dan verstart
Die spin geduldig in haar mooien droom... -
Zijn droom verwerklijken, dat is het leven.
Wat, droomen, - droomen immers zijn bedrog!
Jij zou dus voor de deuren van 't geluk
Staan en 't niet wagen aan te kloppen, jij...
Verhongrend op den gouden drempel, - rijk
Genoeg met jou tevreden eenvoud... Ha!
En binnen viert men feest bij spel en klank...
Klop aan. De poort aan splinters. Eisch je deel op.
Wat vraag ik meer dan ik bezit?
(die slaperig er bij gezeten heeft).
Je praat te veel. Eet, oude wijze, eet.
Neen, in 't begeeren van wat men niet heeft,
In 't eeuwig jagen, 't eeuwig onvoldaan zijn,
In 't altijd verder streven, ligt de vreugd,
De bonte weelde en wellust van 't bestaan...
| |
| |
Zoeken en kussen en zich steeds onthechten,
Winnen en wegwerpen het laatst gewin,
En aldoor weer voorbij gaan, met een lach
Om bittre lippen, met een wrangen vloek
Om zoet geplooiden mond... En steeds weer dorsten
Bij elk verzadigd zijn, en altijd drinken,
Zwelgen de heetste vreugde en onverroerd staan,
En nooit bedronken zich gewonnen geven!
Zich zelf behooren, en alléén zich zelf
Zoeken, zich uitleven naar alle zijden,
En alle mooglijkheen met koenen stap
Betreden, alle wegen wandlen, altijd
En immer voort in ruimte en tijd,
Bij 't staeg genieten zijner eeuwge jeugd,
Heerlijk en ongebonden, vogel-vrij:
Dat 's leven, - weten, voelen dat men leeft;
In elken droom zich wiegen, stout en blij,
Naar elken vlinder grijpen die er zweeft...
Dat is een taal die hier nooit werd gehoord.
Gij preekt losbandigheid... Wij leven rustig,
En wat we als plicht volbrengen, maakt ons blij.
Die ziel is krank, die geen voldoening vindt
In 't daagsche werk, door stand en staat geboden.
Eigil, laat hem toch spreken. Spreekt hij niet
De taal van ander land en ander volk, -
Menschen die niet als wij, hun denken leiden
Langs strakke lijnen van gebaanden weg?
Wij deden beter, niet naar hem te luistren.
(tot Ahasv.)
Veel land en liên bezocht gij op uw tochten.
Vertel ons van de menschen die gij zaagt,
Van schoone steên en vreemde wereldwondren...
Wanneer gij vaderland de landstreek noemt,
Waar mij mijn vader zag geboren worden, -
| |
| |
Dat was veel mijlen van dit donker noorden;
Daar schroeit de zon de blonde woestenij
Met zengend vuur, en wuiven ranke palmen
De purpren avondstond vol geurge koelt.
Ik ben een zoon van 't amber Oosten.
Daar heeft men ander, donkrer bloed dan gij,
Die slapend water in uw adren voert, -
En hartstocht is er wat hij zijn kan, - 't leven
Een donkre roos, van geur en sappen loom,
Bij de ijskristallen van uw stollend aanzijn.
Is uw bestaan niet als een schimmenspel,
Zooals ge leeft, gebonden en gebreideld
Door plicht en deugd en wat geweten heet...
Dáár is mijn Wil mijn wet, mijn Lust mijn plicht,
En Hartstocht heer in Vrijheids wijd domein.
Zoo bleeft gij beter waar gij thuis behoort.
Wat zoekt gij langs de wegen dezer landstreek?
Dit is mijn diep geheim... Maar gij zegt wel:
En hebt gij nooit gevonden?
En voedt geen hoop ook, dat gij vinden zult?
Weet gij van 't spookschip, dat met zwarte zeilen
Die zoekt een bruid hem tot der dood getrouw.
Dat is 't. Trouw in een meisje, jonge man,
Dat is een kostbre parel in een schelp, -
Een schelp zoo kostbaar als zij zeldzaam is...
En hebt gij nooit bemind?
| |
| |
(tot Martha):
Hoe leer 'k de liefde kennen,
Zoo lang mij niemand lief heeft?
(zet hem tot opstaan aan):
Ja, liefde wil verworven worden of
Wellicht gekocht... Maar gij hadt niets te geven
- Wed ik - voor wederliefde?
De vrije man die zonder tucht noch wet,
Buiten de menschen leeft, en alle juk
Met voeten treedt en lacht met alle tranen, -
Steeds jong, daar hij in geen bezit veroudert, -
Die breekt door alle banden heen en vrij is!
(Hij is opgestaan.)
Dit kan niet zijn. Gij moest aldus niet spreken
Tot ons, die simple menschen zijn. Ga liever
Rusten. Gij zijt vermoeid. Dat zal u sterken.
Ga rusten thans. Ook wordt het tijd voor mij.
Martha, goe nacht, mijn meisje...
(Hij drentelt heen, maar blijft talmen bij de deur van 't slaapvertrek en slaat beiden stil gade.)
Ik zal hem wekken. - Vader, ik ga weg.
| |
| |
't Is laat geworden. Kom, sta op en sluit
De deur. Ik ga. Goe nacht...
(ontwaakt).
Ik hoor den wind nog huilen als te voren.
(tot Martha):
Kind, geef dien dwazen kwant maar gauw de ruimte,
Wanneer hij morgen uit de veeren komt.
't Is niets voor ons, zulk godloos kramervolk.
(wil haar kussen).
Nee, niet voor dien vreemde!
Wat nu weer? - Meisjesgrillen! - Goed, zoo ga 'k.
Tot morgen. Slaap een onbezorgden slaap,...
En bid een wees-gegroetje voor me, wil je?
De nacht is zwaar en wild.
Toe, vergeet het lichtje niet,
Voor de Madonna... Dat Ze je beveilig
Nog moest de boel hier opgeruimd.
Doe 't morgen, kind. Nu is het meer dan tijd.
(De Waard gaat heen, gevolgd door Martha, die met een langen blik op de deur van het slaapvertrek van Ahasverus, haar vader schoorvoetend volgt. Een pauze.)
| |
| |
| |
Vijfde tooneel.
Het was mijn straf, - het is mijn trots geworden
Dat 'k vrij ben, sinds ik, aan Gods hand ontglipt,
Mij vrij mag heeten als geen ander, ook
Geen enkel mensch mij binden kan... Ik lachte
Toen Christus met zijn kruis voorbij mij ging,
In de enge straat van 't oud Jerusalem.
En sedert moet ik eeuwig gaan en lachen.
Ik haat de liefde, daar 'k geen liefde ken,
En 'k min mijn haat, daar die mijn eenge troost is.
Ik zie het zoet geluk van twee geliefden, en lach...
Ik zie de rustige vreedzaamheid
Der hut die vredig volk bergt,... en ik lach.
Ik lach om goedheid, mij bewezen deernis,
Want om mijn eigen deernis lach ik, om
Mijn eigen bloedend hart, dat smachtend breekt.
En om mijn diepste ellende lach ik 't meest.
O, ik moet kwaad doen, daar 'k niet goed kan zijn.
En als ik voor mijn duldelooze smart
Vergoeding vind in 't bitter leed van andren,
Dan lách ik dat het woud schudt van mijn lachen, -
En om de vrijheid die ik kreeg, om strafloos
De boosheid zelf te wezen, lach 'k: ha, ha...
(Een pauze. Martha komt behoedzaam.)
| |
Zesde tooneel.
Ik wist dat je zou komen.
'k Vergat het licht bij het Madonnabeeld.
Kind, wil je een goeden raad van mij aanvaarden?
Zeg mij geen kwaad van Eigil.
| |
| |
Jou zeg ik enkel van je zelve goeds.
Maar 'k vat u niet altijd.
'k Zag mijn eigen beeltnis.
En zag je niet, hoe mooi, hoe mooi je ben?
Je zien, een jonge bloem zoo frisch en fijn,
Zooals je midden op mijn weg plots staat:
Je straalt je jonge teederheid mij toe...
Spreekt men aldus bij u tot jonge bruiden? -
Hoe streelt mijn ziel zijn donker-gouden stem.
Martha, beken 't me, jij bent niet gelukkig.
Vader is goed voor mij, en Eigil ook.
En toch kon 't anders wezen als het is...
Zoo drukkend nauw hier alles om mij heen!
Nooit kom ik verder dan den dorpel ginds.
Van 's morgens vroeg tot in den nacht, mijn werk;
En anders niet: opstaan, werken en slapen...
Woont Eigil eenmaal als mijn man hier in,
Dan blijft voor mij dit alles bij het oude. -
Maar gij zaagt heel der wereld wonderheid!
Zooals we als kindren in het woud verdwaalden,
Had 'k graag mijn weg gezocht, daarbuiten, ginds...
Wat bleef mij anders dan vergeefsch verlangen?
Ik wiegde 't in mijn boezem tot het sliep. -
| |
| |
Maar nu komt gij en wekt dit lastig kind,
En 'k hoor het schreien... O, dit wereld-heimwee...
O, zich bevrijden-kunnen, óók zoo gaan
Als gij, genieten, zwerver...
Het weten aan zijn kracht dat men bestaat,
Het proeven aan zijn vrijheid dat men leeft,
En in een storm van dolle, bonte dagen,
Zich zelve zijn, en wild bemind te worden
Door een, die alle bloemen plukt en breekt,
En met den durf van zijn gespierden arm
Je boven 't hoofd der domme scharen beurt
En zegt: ‘begeer, beveel’... Maar dit is dwaasheid!
Dus hou je niet van Eigil?
Niet van zijn femelenden, vromen aard. -
Ik hoorde nooit éen spreken zooals gij...
Toch weet ik wat gij zeide; 'k ken het woord:
Vrijheid... Maar wat het is? Ik proefde 't niet.
Al was het voor een jaar vol ongerief, -
Liever een beedlaar in het vrije buiten,
Dan een gevangen koningskind... als nu.
Doch wat is uw geheim? Gij zoekt, zoo zegt gij...
Reeds vond ik half, wat ik tot nu toe zocht.
En de andre helft zoekt gij nog steeds vergeefs?
En zoo ik 't zeide, Martha,
En ik beleed, dat jij, - dat jij het bent?
Bah, scherts! Je lacht...
Misschien begrijp je waar mijn hart naar haakt.
Maar wat ik ook omvang en aan mijn hart druk,
't Is immer maar de helft van wat 'k verlang.
| |
| |
Spreek langer niet aldus; gij maakt mij bang.
Martha, kent jóú hart óók geen medelijden?
Vreest ge dat ik niet goed voor u zou zijn,
Als 't lot mij u in de armen had geworpen?
Rijpt dus mijn lang verlangen tot geluk,
Zomer van ooft en bloesem, zwaar van geur?...
Maar neen, ik mag u niet verzoeken, kind, -
Zelfs zoo je vrij was, zelf je weg te kiezen.
Gij maakt mij bang, en 'k kan u niet ontgaan...
Reeds hebt gij mij met zoete stem bekoord.
En je hebt zwijgend toegezegd?
Ik weet niet... Heb ik iets bekend?... Wat heb 'k?
Ook jij dus kunt niet bogen op je trouw?
Voer me van hier, - zoo ik maar wég kom, weg...
En Eigil, die goedwillig tegen de' inzet
Dier trouwe liefde 't lieve leven stelt?
Hij vindt een andre, die hem beter past.
Leer jij me vrij zijn, vrij zijn als je zelf...
Met jou mijn weg vervolgen, ware mooi:
Wij trokken zwervend saam door stad en land,
De vreugde zingend onzer zwoele min,
| |
| |
Met heel de wijde wereld tot ons huis,
En ieder lokkend rustoord tot ons eigen...
Maar kun je mij getrouw zijn?
Zal 'k rusten, wankle vrouw, in jou bezit?
Dus zou je niet in mij gelooven?
Gelooven kan ik niet, in niets, in niemand;
Ik kan alleen maar lachen, Martha, lachen...
(spottend)
Zoo lachen wij te saam...
‘Om God en Zijn gebod’ dat klinkt zoo vreemd.
Dat is de leuze mijner vrijheid, Martha.
Het klink zoo nieuw, dat woord; het deed mij schrikken...
Ha, ha, zoo sta je stil bij de' eersten stap.
Doch, kun je van me houden?
Ik hou voortaan van jou; ik heb je lief.
En, koom' wat wil, ik volg waar jij me wijs...
| |
| |
(Er valt een schot, en daarna nog een).
O Eigil... God, wat dee ik, o wat zeide ik?
Help mij, God, straf mij niet... 'k Hoor vader. Weg.
| |
Zevende tooneel.
Martha, heb 'k goed gehoord? Je slaapt nog niet?
Er vielen schoten... Eigil... Wee mij!... Eigil...
Wat heb 'k gedaan? Wie is die donkre vreemde?
Ik heb gezondigd, Heer, ik heb gezondigd.
Vergiffenis... O straf mij niet. Erbarmen...
Eigil kon nog niet ver zijn. Laat ik luistren
En zien. De storm is minder wild dan straks.
(Hij gaat naar buiten)
(in vertwijfeling voor de Madonna):
Madonna, Moeder, Moeder vol genaden,
Bid voor ons zondaars, nu en in het uur
Van onzen dood. Maria, Moeder Gods.
Ik ben waanzinnig. Ik ben heel van zinnen.
Ik was bezield door... Ach, ik weet niet wat.
De donkre schaduw van die spookverschijning...
Die man, die vreemde zwerver... Eigil, ach...
Ik heb mijn woord gebroken, ik heb God
En u gelasterd... Heilige Maria,
Heb ik den duivel zelven 't oor geleend?
(die in de schaduw was geweken, terugkomend):
Dat is de trouw waarop een jonkman boogt,
Trouw van een rein beminnend meisjeshart!
De brug die zij met gouden liefde slaan
| |
| |
Van 't eigen trouwelooze, lieve hartje
Naar 't hart des teergeliefden, zijgt en zinkt
Bij de' eersten stap die langs haar welving klimt.
Bouw op de liefde van een mooie vrouw!
Boog op den eed van vriendschap en van trouw...
En laat den nacht ons bergen in zijn mantel;
De stormen zingen 't hooge bruidskoraal,
En wij gaan vrij... vrij...
(is in ontzetting opgevlogen en houdt zich krampachtig aan muur en meubel vast, terwijl Ahasverus haar tartend aanziet):
Gij zijt geen mensch. Gij zijt de Satan zelf.
Wijk in den naam der heilge Maagd Maria.
Ik ben geen duivel, maar een mensch als gij, -
Een mensch die met zijn schaduw aan zijn zij,
En 't hart als 't uw' vol eindeloos verlangen,
De ruimte meet met onvermoeiden stap...
Doch wat ik aangrijp, valt weer steeds gebroken.
En in mijn handen barst het teerst en heiligst.
Mij hebben vele vrouwen lief gehad,
En veler lippen zag ik bleek bestorven...
Blijft bij uw eerste liefde, vrome kindren;
Gij kruist mijn pad slechts tot uw bitterst wee.
Wijkt voor de schaduw van mijn somber voorhoofd.
Wat roept gij mij en hoort mij smachtend aan?
Wanneer ik u mijn trotsche vrijheid roem?
Wee, wie den klank drinkt mijner klare stem;
Hij zal zijn hart verteren zien tot asch.
En waar de schaduw mijner droefheid valt,
Dooft alle licht; en ook de witte vlammen
Die bloeien in het hart van maagd en kind,
Verwelken op hun kil verkoold geluk.
Roept mij niet aan en laat mij ongemoeid;
Want ik moet steeds verdwazen en bekoren,
En kwaad doen, - kwaad doen wijl ik lachen moet.
| |
| |
De ruimte heeft voor mij alleen geen grens,
De tijd geen einde, en dit bestaan geen doel.
Vervloeking deert mij niet en tranen roeren
Mijn hart niet, daar ik eeuwig lachen moet.
En waar mijn stap klinkt, mag de wereld siddren.
Ik lach, - ik lach en wandel eeuwig voort;
| |
Achtste tooneel.
(met den stervenden Eigil):
Ik voel mijn harte breken.
O Eigil, eenge, sterf niet... Eigil, leef,
Vergeef mij, ach, vergeef mij...
Gedenk bij de Madonna mij,... en zegen
Mij, Martha... ach... ik sterf... ik sterf.
(Martha werpt zich snikkend op het lijk).
(langzaam langs den achtergrond weg schuivend naar de buitendeur en den nacht, vlijmend):
GORDIJN.
Felix Rutten. |
|