| |
| |
| |
Hageveld.
Roman van een klein-seminarist.
(Fragmenten).
IX.
‘Waar heb jij toch den heelen tijd gezeten?’ vroeg Martens, zoodra hij buiten de kap van 't station zijn familie niet meer kon zien en in den vollen studentenwagen naast Hoogerhuis zat.
‘Nog even kijken!’ waarschuwde Frits, veroverde zich een plaats voor het portier en wuifde naar Jo, Rie en Pauline, die weer aan het eind van het wandelperron zwaaiden; hun lichte toiletjes trokken de aandacht van de seminaristen, die even later Frits plaagden; ze jokten dat de regent ook in den trein zat en al gevraagd had naar die drukke en opzichtige dametjes; waren dat zijn zusters?... alle drie?... Twee!... Alvast één afgedongen... straks bleef er geen een zùster meer over, werden 't alleen meisjes!
‘Natuurlijk zijn 't meisjes!’ spotte Frits; ‘denken jullie dan dat 't jongens zijn in rokken?’
Maar hij kreeg de lachers niet op zijn hand; de anderen overbluften hem door hun meerderheid; hij wist heel goed wat zij bedoelden! en had hij geen broers? geeneen? en dan toch door drie meisjes naar 't spoor worden gebracht?... 't Werd er niet beter op!
Donkers en Kanters hadden ook in hun familie veel vrouwvolk op het perron, maar die hadden broèrs en neven!
Ze begrepen nu waarom Frits zich geen enkelen keer bij
| |
| |
hen aangesloten had; ze durfden wel raden en wedden... en verzonnen heel voorzichtig, als waren ze bang eigen verlangens te verklappen, uitstapjes... heele gewaagde uitstapjes... buiten de stad... in een roeibootje... met zoo'n knap ding!...
En Frits groeide in hun algemeenen aanval, voelde zich de held en 't deed hem goed Pauline te hooren prijzen; zelf noemde hij haar het bontmanteltje en hitste brutaal om nog meer loftuitingen over Pauline uit te lokken; want aan de onrust van hun loeroogen had hij wel hun kijk op haar knappe gezichtje ontdekt. Toen ze wisten dat het bontmanteltje een eigen zuster van Hanterman was, spraken ze af den groot-philosoof, die in een anderen wagon zat, te zullen waarschuwen; die zou Frits dan wel eens onder handen nemen en een sterken ‘koffie-met-koek’ voorzetten; meteen troostten ze Frits voor 't gemis van Pauline met een van de knappe gezichtjes van Hageveld: dikke Sien, doove Ka, of een van de aardappelschillende keukensche tooverkollen! - Toen trokken ze zich weer in clubjes terug, vertelden de nieuwtjes die ze aan pastorieën opgedaan hadden, hoorden elkaar uit over concurscijfers, en voorspelden wie over drie maanden de prijswinners zijn zouden. Onder elkaar waren ze dadelijk weer hartelijk, luidruchtig, tracteerden elkaar op sigaren; 't scheen of ze al van den vroegen morgen af samen gereisd hadden en nog potverteerden.
De rooie schreeuwde weer boven allen uit.
‘Gefietst en de stad uitgeweest!’ zei Frits, toen Martens zijn vraag had herhaald.
In Haarlem werden de twee Veerdonkies weer door den rooie in den trein getrokken en Frits sloot zich opnieuw bij de anderen aan, praatte met hoogere klassers en voerde luidruchtig gesprekken met Sanders. Toch verviel hij dikwijls in een lang stilzwijgen en voelde zich tusschen de rumoerige jongens misplaatst. Nu hij Hageveld kende en de bekoring van het nieuwe hem niet meer aantrok, wist hij met zekerheid Amsterdam meer dan bij zijn eerste reis naar het seminarie te zullen missen. Nu reeds hinderde hem de opgeruimdheid der anderen; komt er van, spotte hij in zijn eentje, als studenten zich onder de vacantie net eender gedragen als op het seminarie; dan vervelen ze zich in huis en danken God
| |
| |
als Hageveld weer begint! Hoor ze maar weer eens 'n pret hebben, schreeuwen en zingen als op den laatsten avond voor de vacantie op het plein! Als ze de ruimte hier hadden, gingen ze vast hossen! Ze toonden zich even blij als hun eigen huisgenooten die hen vandaag als bij Hanterman het heilige kruis nagaven, omdat mijnheer de student zich in de vacantie toch niet met hen bemoeide! Dan weer schold hij hen in stilte voor huichelaars die, als ze er kans toe zagen, loerden naar mooie meisjes, zooals in Amsterdam op het perron.
Gedwongen praatte hij mee over prijskaatsen, vrije dagen, concurssen en pochte weer met de Amsterdammers tegen stedelingen en jongens van dorpen. Op weg naar het seminarie, liep hij weer in 't midden van een breeden stoet, dien hij aanvoerde; hij zette een wereldsch wijsje op, maar de grootfilosofen verboden; de overheersching van de heeren studenten begon al, nog vóór ze het hek van het seminarie voorbij waren! Aan het dorpseinde boeide dadelijk weer de boomenrijkdom van de overplaats, die hen opnieuw van de buitenwereld en van de eenvoudige Voorhouters afzonderde. Voorbij het hooge bruggetje namen ze voor de kamer van den regent weer den hoed af; enkelen zagen weer overal professoren en groetten opnieuw. Op het bordes verwelkomde weer het blijde gezicht van den sub. In huis haastte Frits zich terstond naar de slaapzaal. Zoodra hij het witte gordijntje weer achter zich had, drukte hem, evenals bij zijn thuiskomst, de kleine ruimte van zijn opengetimmerd hokje; hij verbeeldde zich zelfs aan het hout den stank van de schoonmaak te ruiken; keek minachtend naar het grijsstrenge kamerbeschotje; gooide stok en hoed op het hoofdkussen en zette zich op den bedrand. Goddank, dat Jo en Rie hem hier niet konden zien! Wat die hem zouden uitlachen om zijn drukte over de kleine kamerruimten in Amsterdam!... Nou moest-ie weer drie maanden slapen in zoo'n hokje! En weer als in den trein rumoerde om hem heen de uitgelatenheid van de jongens; die hamerden, wierpen weer hun papieren projectielen, sleepten koffers, floten en zongen, als ze om Otje geschreeuwd hadden, benedicamus Domino, alsof de vrome roep, waarmee de knecht elken dag wekte, diens scheldnaam geworden was. Hij bleef zitten, verlangde ook na de paaschvacantie naar een retraite, alleen om de eerste dagen zich niet met de anderen te bemoeien
| |
| |
en in afzondering te kunnen mijmeren over Amsterdam. Hij drentelde de zaal af om het plein dat hij kaal achtergelaten had, groen terug te zien. Beneden hinderde hem dadelijk de onbekleede ramen, en het glas van den rooksalon. Het nieuwe plein deed hem aan 't Vondelpark denken. Teleurgesteld ging hij weer naar boven, liep door naar Siberië en hoorde Frans uit; toen hij wist dat de jongens niets over hem en Pauline hadden gebabbeld, keerde hij weer naar zijn kamertje, hing de portretten, schilderijtjes en bedgordijnen op en legde het vloerkleedje. Onder het lof zong hij 'n paar regels mee en trotseerde van Dijk; lusteloos keek hij op naar de Madonna en hij dacht aan de grootere schilderijen, die hij met Pauline in 't museum gezien had; hij scheen bang zich te hechten en zijn hart kwam niet tot verwelkoming. Aan tafel reikten Houtman, Scholten en Knaapen hem de hand en vroegen hem of hij zich niet had verveeld in de vacantie? Hij bracht hen in den waan elken dag met Hagevelders te hebben gefietst; toen de drie hoogere klassen weer met elkaar in gesprek waren, pochte Frits tegen Wesseling over fietstochten van zeventig en tachtig kilometer per dag, beschreef, alleen om op Hageveld stiekem aan Pauline te kunnen denken, den weg naar Heel-Kalfje, de Kalfjeslaan, den buitentuin in de bocht van den Amstel. Hij dronk bier na om niet dadelijk na tafel midden in een troep jongens te staan. In de recreatiezaal sloot hij zich aan bij de eersten die hij van zijn klas tegenkwam en nam, om buiten het gesprek te kunnen blijven, een hoekplaats; hij vond nu het zaaltjes maken een bespottelijke uitvinding, een straf voor gevangenen en schold het rooksalonverbod een bezopen aanstellerij van 'n paar kaffers, die zich voèlden omdat ze achttien jaar waren geworden; zulk een tyrannie, bedacht hij, was alleen mogelijk bij seminaristen, die zich alles lieten gezeggen; als hij zijn vroegere schoolmakkers bij zich had, gingen ze met hun allen vast en zeker vlak voor de
ruiten staan en sloegen, als 't er op aankwam, de rooksalonners lam; misschien werd hij dan wel voor straf de laan uitgestuurd, maar thuis zouden Jo en Rie hem groot gelijk geven en Pauline zou in de handen klappen om zijn durf. Toen het signe voor het avondgebed werd gegeven, liep hij als een ernstig retraitant door de lange
| |
| |
gang naar de kapeltrap. Nog nooit had hij, om alleen te zijn, zoo verlangd naar de kapel, naar zijn kamertje en naar den langen duur van den nacht.
De kapeldonkerte, de hulp-kaars op de eerste bank naast den voorbidder, denzelfden filosoof die vóór de vacantie de weekbeurt ingezet had, het luide jongenskoor, de haperende stem van den subregent, alles verliep reeds den eersten avond zoo regelmatig, dat de studenten konden denken niet afwezig te zijn geweest. Ze onderhielden na het avondgebed uit eigen beweging het silentium en liepen terstond door naar hun kamertje; alleen de vele koffers op de slaapzalen wekten gedachten aan de buitenwereld op. Ook Frits voegde zich weer naar den sleur, waarin hij zeven maanden lang met regelmatige doening elken dag had geëindigd, sloeg dadelijk naar Vlooienburg af, vouwde, zoodra hij op zijn kamertje was, 't tabouretje uit voor het witte afsluitgordijntje - dacht alleen, omdat de zomer begon, aan slaapwandelaars - opende de kast; verwisselde schoenen, legde zijn daagsche pak klaar; ontkleedde zich, staande eerst, daarna zittend op den bedrand; stak, ofschoon hij thuis aan geen wijwaterbakje gedacht had, de hand uit naar den palmtak; maakte met droge vingers uit gewoonte 'n kruisteeken en paste in bed weer direct tusschen de harde oneffenheden van de matras. Om hem heen duurden nog 'n pooze weer dezelfde bedrijvigheid en slaapstoornis van elken winteravond: jongens die nagebeden hadden kwamen laat de zaal opgeloopen; hij hoorde gordijnen en kastdeuren, den houten neerzet van tabouretjes, het glasgerucht van een karaft - altijd als hij in bed lag dronk de tweedeklasser die naast 'm woonde 'n glas water - in de verte 'n enkele die nog laat timmerde; vlak voor zijn oogen had hij weer dezelfde gordijnbloemen, die door het nabije gaslicht doorzichtig rood bloeiden; boven zijn hoofd het gazen hemeltje en als hij zich uitrekte kraakte, als van den winter, het houten beschot; weer klonk de haastige stap van den philosoof-koster, die elken avond op sacristy nawerkte en altijd tegen tienen voorbijging; en weer raakte Otje met zijn stok aan de metalen kap van het
gasornament. En had je waarachtig Henneman ook weer! Eeuwig en altijd, precies als Otje geweest was, ging me die jongen, die aan zijn strottenhoofd sukkelde, gorgelen; waar
| |
| |
die zoo gauw den eersten avond zijn drankie vandaan had! nou uitspugen - nog eens - effen nadrinken - net als gisteren - drie weken geleden!
En diep in het kussendonker dacht hij zich terug in een donkere bioscope; hij zat dicht naast Pauline, zijn hoofd onder haar hoedrand; soms raakten ze elkaar met de wangen, met de knie; zijn rechterschoen voortdurend tegen haar linker, haar hand in de zijne en beide op haar schoot. En voor zijn toeoogen verleidde weer de danseres, klopte een xylophoniste muziek uit een vleugelvormig pianotafeltje, volgde film na film: stadsgezichten uit Japan, natuurschoon uit Italië; het leven van dieren en planten; een kluchtloos vertoon van den verschooierden plunje-artist Billie Ritchie, 'n drama Vrouweliefde, in vier afdeelingen, in de hoofdrol Asta Nielsen, Pauline d'r filmheldin; ze speelde de jonge rijkgehuwde vrouw, bedrogen door haar man, die een zakenreis verzint naar Parijs; Frits lette op 't spel van de filmartiste en hervoelde den handdruk van Pauline, zijn hand vasthoudend, omdat ze meeleefde, mede leed onder de tijding: geruineerd door de speelbank; ‘of ze elkaar nog terug zullen vinden’ had ze in het nieuwe zaallicht hem toegefluisterd; en weer in het donker zijn hand gegrepen, alsof ze hem ver buiten Parijs wilde houden; Asta Nielsen nu arm, met haar kindje naar Parijs - hem vergeefs zoekend, modiste op 'n groot atelier, wint vertrouwen van den patroon, 'n jongen knappen man die haar hand vraagt; zij weigert, bekent alles; toch houdt hij aan en geeft wat zij vraagt: uitstel; ‘als 't nou maar niet afraakt!’ verstond hij, omdat zij het nieuwe geluk gunde aan haar filmvriendin die aan het hoofd van het personeel werd gesteld en alleen het geheim van de brandkast kende, een formule in cijferschrift; hoort ze onraad, sluipt in nachtgewaad rond, ontmoet hèm, Alfred, de vader van haar kind; - een schot - de patroon, gewapend, vindt het vermiste document in den binnenzak van den misdadiger - en zij verdacht van medeplichtigheid - in Frits z'n slaaphoofd verlangde Pauline weer naar den dood van den inbreker - nog toen ze hem
gewond liggen zag in een gasthuis en 't meest omdat de patroon bleef liefhebben, de keus stelde: scheiden en trouwen met hem of ontslagen en armoe lijden met den voor zijn geheelen leven verminkten Alfred... dien
| |
| |
zij omhelst... Weer zag hij onder den hoedrand haar betraande oogen...
Rinkelde een schel, die hem wreed wegrukte van haar.
Geschrokken kwam hij overeind na 't alarm van de bel, wierp de bedgordijnen alsof hij naast een buitenraam sliep en overzag zijn grijs houten hokje, zijn klein seminariekluisje in een bisschoppelijk seminarie!
‘Benedicamus Domino!’ hijgde weer de kraakstem van Otje. Boven het Deo gratias van de jongens gorgelde Henneman, weer precies op z'n tijd, net 'n haan die den nacht en den dag inkraait!
Opstandig wierp Frits zich opnieuw in het kussen, trok de dekens over het hoofd, dacht aan het zonnetje ginds en besloot te blijven krassen; mis zou hij wel hooren bij een prof die laat las; 'n renteniersmisje als in Amsterdam, of hij sloeg heelemaal over! Toch, even later stond hij op en kleedde zich zonder aandacht voor zijn toilet; niemand hier lette er op en hij keek ook niet naar de kleeding van anderen. Onder de mis doorbladerde hij zijn kerkboek en telde de heiligen en feestdagen van den zomer: Kruisvinding... de heele meimaand... Bonifacius... Barnabas, een apostel en daarom gezongen mis... Aloysius... Joannes de Dooper... Petrus en Paulus, dan was 't prijskaatsen... Jacobus weer 'n apostel en midden in de concurssen... en eindelijk Augustus, waarvan de heiligen in de eerste helft allemaal bevriend waren, omdat ze aan de groote vacantie voorafgingen. Dien ochtend was er gelegenheid voor het uitpakken der koffers; toen Frits zijn boeken naar de studiezaal overgebracht en zich aan de magazijnkast van schrijfbehoeften voorzien had, zocht hij naar den rooie, die hem voor 'n paar pleintjes gevraagd had; hij vond hem op Siberië, waar Sam weer met papieren kogels strijd voerde tegen een vijand, die zich aan het andere eind van de slaapzaal opgesteld had. En dadelijk trof hem ook hier weer de uitgelatenheid van de jongens, de echte seminaristen, die al aan geen vacantie meer dachten, omdat ze in de drie weken verlof ook niet opgehouden hadden Hagevelders te zijn.
‘Geef an!’ riep Kanters tegen Frits, hem voor zijn partij winnend, zonder onderscheid te maken van klas.
Frits kneedde het papier, gaf ballen en wierp mee, tot er
| |
| |
een voor den surveillant waarschuwde. Aan beide kanten vluchtten ze en de rooie ontweek met Frits naar het plein. Sanders had een verzoek; gisterenmiddag had hij Frits z'n familie, bij wie hij een dag over geweest was, willen aanspreken; hij had uitgekeken op het stationsplein, bij de loketten en in de wachtkamers, tot hij zich had moeten haasten voor den trein; op het perron had hij geen tijd meer gehad; buiten de kap had hij Jo en Rie nog zien staan en gewuifd, maar of ze hem gezien hadden wist hij niet; of Frits nu zijn groeten wilde overbrengen en meteen vroeg hij naar het andere meisje, dat hij bij Frits z'n zusters gezien had... In den trein had hij aan het einde van den langen wagon niets van het geplaag over Pauline gemerkt.
Frits glimlachte omdat hij den rooie verdacht langs een omweg hem uit te hooren over Pauline.
‘Da's 'n vriendinnetje,’ zei Frits onverschillig, ‘al van school af!’
‘Zal toch wel effe wat schelen met jouw zusters?’
‘Mìjn vriendinnetje!’ pochte Frits.
‘Ging jij dan op 'n meisjesschool?’
‘Jij dan niet?’
Ze lachten elkaar uit.
‘'k Geloof dat je weer 'n potje op je kop hebben moet!’ dreigde de rooie.
Maar Frits hield hem tegen, omdat hij over Pauline wilde praten en vertelde.
‘En toch heb ik ze meer gezien!’ onderbrak hem de ander, die in fietstochten en bioscopen geen belang stelde.
‘Heb je goed onthouden!’ plaagde Frits, ‘als zij dat hoort’... en tegelijk ontvluchtte hij naar den overkant van het pad.
‘Ben jij bedonderd!’
‘En moet ik jouw groeten... aan haar ook...’
‘Blijf 's staan, as je durft!’ Sam z'n wenkbrauwen fronsten in een glimlachend gezicht, dat weer tot onder den kraag van zijn jasje rood kleurde.
Vergiffenis nemend kwam Frits van achter 'n boom te voorschijn, liep weer op met den rooie en herinnerde aan het groene bontmanteltje, dat verleden jaar op het perron den trein nagedraafd had. ‘Ze is een eigen zuster van Hanterman’, besloot hij.
| |
| |
‘En ook zoo'n dooie diender?’ vroeg Sam.
‘Paulien?’
‘Heet ze zoo?’
‘...'n dooie diender!’ vervolgde Frits, zonder op de vraag te antwoorden: ‘je kent nou mijn zusters.’
‘Kenne... kenne!’ dong de rooie af, alsof hij al vreesde van vriendschap met meisjes te worden verdacht.
‘Nou ja, je hebt ze toch één dag meegemaakt... maar diè zijn nog heilig bij haar vergeleken!’
‘Dan begrijp ik waarom ze zoo wuift’, raadde Sam, ‘is ze blij dat d'r broer ophoepelt!’
‘En moet je weten dat 't nog geeneens tegen hem is’, verklapte Frits, durvender omdat de ander tegen Frans meespotte.
‘Tegen jou zeker!’ lachte Sam.
‘Wedden dat als Hanterman op Warmond is, ze weer aan den trein komt!’
Het plotseling ernstige gezicht van Hoogerhuis had Sanders verrast.
‘Wedden!’ drong Frits aan.
‘Als... dat... waar... is...’
‘Ben je gek kerel!’ suste Frits, in eens bang geworden voor den ernst van den rooie, ‘'k wou je d'r mar 's in laten loopen!’ Weer week hij uit, om den ander tot een vervolging uit te lokken en door een stoeipartij af te leiden.
Zijn list gelukte.
Toen ze weer kalm naast elkaar liepen, praatte Frits opzettelijk over de kerken die hij Sanders in Amsterdam had laten zien.
Even later schreef hij naar huis en ook een brief aan Pauline.
Hij begreep nu met niemand op Hageveld over haar te kunnen praten; de rooie was ook als de rest; zou zich eveneens in geweten verplicht achten tot aanbrengen en misschien wel direct bij den regent; die zou dan de andere professoren bijeen roepen tot een vergadering; dan zou hij, phantaseerde hij in z'n eentje, worden ontboden bij den regent die 't woord deed; aan weerskanten zaten om een biljartgroene tafel de zwarte professoren; en hij bekende eerlijk: zeker: hij ging om met Pauline, de zuster van Hanterman, Frans Hanterman, den groot-philosoof; ze woonde
| |
| |
op den Parkweg in Amsterdam; d'r vader was de architect van roomsche kerken; nou zouden de heeren haar wel kennen; hij hield van haar en zij van hem; dat wisten ze bij zìjn thuis en bij hàar thuis, want ze fietsten al van hun schooltijd af, mocht dat dan niet? Heette hij daarom slecht? Hij disputeerde met alle proffen, die allen, in zijn verbeelding, waarschuwden en dreigden en onder wie hij geen enkelen verdediger had; fier trotseerde hij hen; hij was niet slecht, had alleen een meisje gekust en omhelsd; 't was geen zonde omdat hij van haar hield; hij beschuldigde op zijn beurt; er waren onder de studenten die hem lieten praten over bioscopen, alleen om zelf in 't geniep aan de kuiten van danseressen te zitten denken; als hij op een seminarie niet thuis hoorde, dan zij evenmin!... Telkens als hij alleen was, in de studiezaal, in de kapel, maar vooral 's avonds in bed wond hij zich op in twistgesprek met zijn overheid; op eigen fantasiegrillen verliefd, liet hij den bisschop overkomen uit Haarlem, pleitte voor Pauline tegen monseigneur en viel tegelijk het studieplan aan; Hageveld werkte 't blokken in de hand, kweekte prijzenhalers, geen wetenschappelijke studenten!... En altijd zegevierde hij; de bisschop hield hem tegen alle proffen de hand boven 't hoofd. En om er over aan Pauline te kunnen schrijven, deed hij of hij 't werkelijk had gedroomd. Na de hartstochtelijke ontmoetingen onder de vacantie, was zij altijd en overal in zijn gedachten; hij haalde weer als van den winter streken uit, voerde zijn club aan en stookte in de les tegen ‘de pijp’ op, nù ook om haar te kunnen schrijven en haar te laten lachen. Zij correspondeerden nog meer dan vóór de vakantie en 's avonds op zijn kamertje overlas hij, soms voor de tweede en derde maal de brieven, die hij overdag had ontvangen. Om haar naam in zijn gebeden te kunnen noemen, bad hij weer voor haar kloosterroeping; hij droeg communies voor haar óp,
beval haar elken dag van de Meimaand aan de Madonna en hield voor eigen roeping en de hare de zes Zondagen, die voorafgingen aan het feest van den heiligen Aloysius, den patroon van de studeerende jeugd en vooral van de seminaristen. Hij bezat een geestelijk boek, een leiddraad van godvruchtige overwegingen, waarvan de meditatiestoffen aan Oud-Testamentische boeken ontleend waren; de bijbel- | |
| |
teksten, meestal uit het Hooglied, het boek der Wijsheid en de Spreuken, stonden cursief gedrukt, zoodat hij op elk der zes Zondagen de teksten van de vorige meditatie altijd dadelijk achter elkaar overlezen kon:... ‘Mijn welbeminde behoort aan mij en ik aan haar... Zie, gij zijt geheel schoon mijn vriendin, uw oogen zijn als duiveoogen... Kom in mijn tuin, mijn zuster!... Klein zijt gij,... wij zullen een muur om u bouwen!’... Hij en Pauline behoorden aan God, hun beider zielen waren geheel schoon, maar zij alleen was de welbeminde, om wie hij met God een muur bouwde, een kloostermuur - ook de tuin was 'n kloostertuin - om haar te beveiligen tegen de wereld... zij, het mooie nonnetje met duiveoogen... ‘Godelieve’... ‘Zuster Godelieve’ zou ze heeten; ...‘Wij zullen u gouden halskettingen maken’... versierselen om haar polsen, om haar hals, niet voor de wereld, alleen voor haar opgang op plechtigen professiedag naar altaar en Communiebank!
Zes Zondagen hield hij vol, in den refter verlangde hij al naar het ouderwetsche boek met mooie teksten, waaronder hij op vrome wijze aan Pauline kon denken; na potus haastte hij zich naar de kapel, waarin nog de wierook nahing van den pasgezongen vesperdienst. Op zijn plaats greep hij, naar de Madonna kijkend, zonder ooit mis te tasten uit zijn voorraad kerkboeken dadelijk het bruinleersche ruggetje. Hij bad lang en als hij ging, waren er meestal nog maar een paar hoogere klassers-philosofen, telkens dezelfden. Als hij hen tegenkwam buiten de kapel, verbeeldde hij zich dat zij met een blik van geheime verstandhouding hem aankeken. En elken Zondag voelde hij zich na zijn oefening weer voldaan over de vrijwillige opoffering van zijn vrijen tijd en stond, in een schietgebedje, de verdienste van die kleine versterving ook af voor Pauline. Maar nauwelijks weer op het plein, verzon hij baldadigheid en jongensstreken, voerde zijn club aan, smokkelde, overtrad den regel of schreef een langen brief aan Pauline, waarin hij over studenten, proffen en Hageveldsche gebruiken spotte.
Op een avond, onder den rondloop na het souper, wenkte de sub en gebood hem na het avondgebed op zijn kamer te komen. Toen Frits weer bij zijn jongens terug was, dachten die dadelijk aan een familie-ongeval, omdat ze alleen voor
| |
| |
zeer ernstige redenen na het avondgebed op een heerenkamer werden ontboden; de regent had dan, heette het, een brief gekregen over 'n zieke of erger misschien. Maar toen Frits tegenover hen dezelfde veronderstelling uitsprak, wilden ze allen 't hem uit het hoofd praten; 't zou immers, nu hij vanavond toch niet meer weg kon, een groote stommigheid zijn van den sub, iemand voor niks zijn nachtrust te ontnemen; daarom kon 't, besloten ze, ook al was 't voor een zieke, nooit heel ernstig zijn; misschien was zijn pastoor overgekomen en mocht hij straks, als zij sliepen, op de kamer van den sub zitten slempen! Ze lachten en verzonnen onmogelijke dingen, alleen om hem vóór het ongeluk, dat ze zeker verwachtten, nog wat op te vroolijken. Bij het signe voor het avondgebed wenschten ze Frits wel te rusten en lieten hem, alsof hij plots voornamer geworden was, voorgaan. Haastig doorliep hij de lange gang, haalde ook op de trap jongens in en was bij de eersten in de kapel. In de bank verborg hij dadelijk 't hoofd in de handen en dacht al maar aan Amsterdam; hij hoorde geen avondgebed; eerst toen na het gewetensonderzoek de priester de zondenbelijdenis voorbad, luisterde hij even aandachtig, of hij iets ongewoons hooren kon aan de stem van den sub; terwijl het jongenskoor antwoordde, klopte hij wel mee op de borst, maakte het kruisteeken, maar bad niet mee; ook was 't hem of hij voor 'n paar dagen, voor weken misschien, in Amsterdam opgehouden zou worden en in langen tijd geen avondgebed hier meebidden zou. Na den eindzegen bleef hij nog in de kapel na; toen hij om anderen te laten voorbijgaan even opstond, verbeeldde hij zich dat iedereen naar hem keek. Weer alleen in de bank dacht hij aan het lof van den volgenden dag, omdat, naar Hageveldsch gebruik, aan het einde daarvan altijd voor zieken en overledene bloedverwanten van seminaristen gebeden werd... Oremus pro Joanna defuncta... laat ons bidden voor Joanna die overleden is!... hoorde al het
gepraat der studenten, die in den refter van tafel naar tafel doorstuurden: Joanna defuncta is Hoogerhuis z'n moeder; zag hen omkijken naar zijn leege plaats en verzon ontsteltenis en belangstelling. Zoodra het eerste geloop uit de banken voorbij was en hij ook in de aangrenzende gang geen leven meer hoorde, verliet hij de kapel en
| |
| |
stak den breeden overloop over tusschen het kamertje van Otje en de ziekenzaal, die achter het zangkoortje aangebouwd was. Recht voor hem stond de bodekast, waarin de schipperop-Leiden de dagelijksche bestellingen afleverde; daarnaast was de toegang naar de subregentskamer. De sub had zijn deur opengelaten, omdat hij vreesde door het studentengeloop, dat langs de tegenovergestelde slaapzaaldeur in zijn kamer doordrong, Frits niet kunnen hooren; want de jongens tikten nooit zoo luidruchtig als de eigen collega's. Toen hij, staande voor zijn schoorsteenmantel, vanwaar hij Vlooienburg overzien kon, Hoogerhuis bemerkt had, sloot hij zelf de deur van de slaapzaal. Hij liep dadelijk naar zijn tafel, waarop een pijp gestopt klaar lag en ontstak een lucifer. Achter hem, boven het gesloten cylinderbureau hingen drie schilderijen in gouden lijsten; hij zelf stond met 't gezicht naar zijn bibliotheekmuur; roode overgordijnen, waartusschen 'n groen kleedje over een kootje, sloten de twee ramen aan den kant van de speelplaats; een open deur naast de boekenkast liet de buitenlucht toe uit het slaapkamertje, dat achter het portaal grensde. De sub trok het vuur uit het vlammetje in zijn tabak, zonder te spreken. Hoog, naar den trechterwijden ballon van het gasornament, blauwde uit beide einden van de pijp een overdadige rook.
De bedrijvigheid van den sub, die zichzelven een kleine genieting bereidde, stelde Frits gerust; nu geloofde hij niet meer aan een sterfgeval.
Toen de geestelijke den dop had gepast, keek hij Frits aan en verkende slissend met korte zinnetjes: 'k had je al 's eerder 's willen roepen... ‘U schrijft nog al 's 's naar... 'n familie... Hanterman... in Amsterdam 's meen ik... 's gisterenavond ook weer... is dat familie of zoo?’... De sub, die wel wist wat-ie vroeg, hield z'n pijp op 'n kleinen afstand van de lippen, alsof hij bang was door hinder van rookwolkjes zijn kijk op het gezicht van den ander te verliezen.
‘Familie niet, mijnheer,’ bekende Frits die dadelijk begrepen had en kleurde.
‘'s Omdat U zoo druk schrijft?’... opzettelijk vermeed hij te spreken over haar, om Frits uit eigen beweging te laten bekennen.
‘Ik ken d'r al van den catechismus af, mijnheer!’
| |
| |
‘'s Wie?’
‘Pauline mijnheer, 'n zuster van Hanterman van de zevende klas.’
‘Schrijft u dan telkens 's aan 'n 's meisje?’
Frits keek verlegen voor zich en voelde zich toch gerust gesteld, omdat blijkbaar de sub zijn brieven niet gelezen had. 't Heette ook onder de studenten, dat brieven nooit opengemaakt werden.
‘Maar da's 's toch geen 's reden, omdat U samen op één catechis...
Niet op dezelfde, mijnheer!’ verbeterde Frits, om zich een houding van oprechtheid te geven, ‘maar altijd op denzelfden dag ziet U en dan wachtten we op elkaar en dan gingen we veel fietsen en ook wandelen, mijnheer’.
‘En 's wisten ze dat bij U thuis?’
‘Zeker mijnheer en bij haar ook, vraagt U maar aan Hanterman...
Dus als U 's haar wat te zeggen had, kon U 't toch aan Hanterman 's vragen...’
Frits sloeg weer de oogen neer en had bijna geglimlacht om het malle voorstel, met Pauline te correspondeeren door middel van Frans.
‘En 's haar vader en moeder lezen die uw brieven ook?’
‘Allemaal meent u?’
‘'s Die u mij geeft... of schrijf je nog meer?’ De sub wist dat er op wandelingen ook wel eens brieven gepost werden.
‘Nee mijnheer, heusch niet!’ verzekerde Frits, blij oprecht te kunnen zijn.
‘En lezen ze die bij 's haar thuis dan ook?’ herhaalde de sub.
‘Zou ik wel denken mijnheer, want onder de vacantie had d'r moe 't er nog over.’
‘Dus die vond 't toch ook... 's vreemd?’
‘Nee, mijnheer, heelemaal niet, die vond juist’... Frits haperde; hij wist niet hoe te zeggen dat Pauline d'r moeder hem een pluimpje over zijn leuke manier van schrijven gegeven had.
‘'s Nou!’...
‘dat ik zoo... ze las ze altijd zoo graag, zei ze zelf!’
Tegenover Frits, die even glimlachend voor zijn eigen talent had gepleit, bleef de subregent ernstig om het terrein
| |
| |
te herwinnen, dat hij door mevrouw Hanterman had verloren. Even trok hij het vuurtje in zijn pijpekop aan, hield daarna 'n pooze de Goudsche schuin als 'n sjerp voor de borst, alsof hij den geheelen steel noodig had als een houvast voor zijn handen en vroeg: ‘en schrijf u ook nog 's wel 's aan 's jongens, waar je vroeger mee op school of catechis was?’
Frits ontkende.
‘En 's dat zou voor 'n student van 'n seminarie toch meer 's voor de hand liggen, dan altijd aan 'n 's meisje te schrijven’, ving hem de sub, die, om den ander nog meer te overtuigen, vervolgde: ‘'s U sprak daareven over iemand van de zevende klas’ - hij noemde nooit namen - ‘maar schrijft die dan ook 's wel 's aan 'n zuster van u?’
‘Frans meent u?’
De sub knikte alleen met de oogen.
‘Niet dat ik weet, mijnheer!’
‘'s Weet ik wel zeker van niet!’ overviel streng de overheid, omdat de student weer had geglimlacht. Hij wachtte even, rookte en luisterde in de richting van de slaapzaal. Surveilleeren verzuimde hij nooit. Zoodra hij buiten zijn kamer de stilte bewaart wist, hervatte hij: ‘'k heb wel 's gedacht of je hier misschien met tegenzin...’
‘Nee mijnheer, heelemaal niet!’
‘Je kan 't ook geloof ik 's goed met je klas vinden?’
‘Zeker mijnheer!’
‘Of zijn er 's jongens, waar niet mee...’
‘'k Zou niet weten wie, mijnheer!’
‘En 's je klas is... 's hoe groot?’
‘Met z'n drie en twintig, mijnheer’.
‘'s Nou kijk 's an’, zegevierde de sub opnieuw, ‘dan zou ik dat ééne 's meisje van vroeger ook 's heelemaal uit m'n hoofd zetten...’
‘Kan ook best mijnheer!’ verzekerde Frits en om zijn goede meening te toonen: ‘zal ik haar morgen direct schrijven...’
‘'s Nièt schrijven!’ beklemtoonde de sub.
‘Maar om te zeggen dat 't uit is!’ verduidelijkte Frits.
‘'s Dat zal ze wel merken, als ze maar eerst niks meer..’
‘Maar dan zal ze denken dat ik kwaad ben!
's Wat zou dat dan nog?’
| |
| |
Frits zweeg voor den strengen toon van den ander; voor 't eerst zag hij in den sub den Hagevelder, die met alle andere jongens hem veroordeelde.
En wreed, maar bedoelend in Frits z'n belang te raden, voorspelde de geestelijke: ‘als U niet meer schrijft, zal zij u ook heel gauw vergeten zijn!’
‘Denk ik ook wel mijnheer!’ zei Frits gehoorzaam.
‘Maar 's je moet,’ besloot de sub, krachtiger nu aandringend, ‘geen enkelen keer meer aan haar schrijven,... als 't je 's ten minste ernst is hier te blijven... 's je moet s' tegen jezelve zeggen: wat 's vroeger geweest is, 's bestaat niet meer voor me... 's vooral meisjes 's niet... 's denk nog maar 's aan 's wat de pater in de retraite...’
‘Toen heb ik nog naar 'n klooster gewild mijnheer!’ biechtte Frits, blij iets naar den zin van den priester te kunnen zeggen.
‘En 's denk je daar nog wel 's aan?’
‘'n Enkel keertje, mijnheer...’
‘'k Zou nou maar 's eerst mijn best doen een goed seminarist te worden...’
‘Heeft de pater ook gezegd, mijnheer!’
‘'s Dat dacht ik ook wel,’ knikte de sub en eigen vermaning vervolgend: ‘en 's al dat geschrijf is niet eens goed... 's op zijn tijd 'n brief aan uw vader en moeder en s' voor de rest zou 'k 't 'r maar stil bij laten rusten... d'r 's valt genoeg te studeeren...’
‘Nou mijnheer!’ beaamde Frits glimlachend.
De sub vroeg nog naar Frits zijn latijnsche rangnummer en gaf hem den raad door inspanning van alle krachten - wat misschien wel gelukken zou als Frits niet meer aan dat meisje dacht - 'n paar plaatsen vooruit te komen.
En weer op zijn kamertje had Frits, alleen om de ontmoeting morgenochtend met zijn club, spijt niet voor een ziektegeval geroepen te zijn; 'n oogenblik zelfs miste hij de algemeene belangstelling, die hem 'n paar dagen, door ziekte of sterven van een huisgenoot, op den voorgrond zou hebben gebracht; nu moest hij nog voor zijn klas een aannemelijke reden verzinnen; hij besloot tot een standje voor de studiezaal; hij had romannetjes, die hij van huis had gekregen, zitten lezen in de avondstudie - de duvelstoejager, die om
| |
| |
de sneeuwbalgeschiedenis nog altijd op 'm loerde, had 't gemerkt - de sub zat te ver weg - Hermans moèst 'm wel aangebracht hebben - maar toch had diè 'n strop, want de sub had alleen nog maar gedreigd, niet gestraft! - Dat moois kon-ie ze best wijs maken; die stommelingen, die groentjes geloofden toch alles! En weer in zijn spotstemming, verzette hij zich, onder de dekens, ook tegen den sub: die had hem bang willen maken, had overdreven, omdat hij priester was en surveillant op 'n seminarie! Natuurlijk zocht die achter zijn vriendschap voor Pauline niets anders dan zonde en slechtigheid! Omdat geestelijken zelf niet met vrouwen mogen omgaan, beredeneerde hij, waren 'n jongen en 'n meisje, die elkaar kenden, slècht, altijd slecht, hoe slechter hoe liever; dan konden zij tegen hun jongens-hier zeggen: zie je wel!... Dat hij wel eens met haar had misdaan... 't was gebiecht... en in elk geval wist de sub daar niks van; die veronderstelde maar!... En dan te zeggen dat Pauline hem gauw vergeten zou zijn!... Had hij natuurlijk gezegd, omdat-ie 't graag wilde!... Als Pauline dat hoorde, was ze in staat den omgang express aan te houden; die liet zich niet door een professor van Hageveld op d'r kop zitten!... En als hij eens niet schreef meer... kwam Pauline hier naar toe!... Dan was 't toch veel beter, besloot hij, te schrijven, 'n enkelen keer desnoods - maar hoe?... Een brief aan haar met den bode meegeven?... Of zelf op een wandeling posten?... Of Donderdags meegeven als een van de studenten naar den tandarts ging of een boodschap in Leiden had?... Maar plotseling viel hem in dat de sub voortaan ook haar brieven zou achterhouden; zou hij niet eens te weten komen of zij zijn brieven ontvangen had, of ze geschreven had, of ze kwaad was! Door Frans kwam-ie natuurlijk nooit wat te hooren; die trok met den sub één lijn tegen hem! En toch had hij hulp noodig - maar niet van een seminarist; die verklapten hem vast, spraken er over
met hun biechtvader! Eindelijk wist hij: den volgenden dag zou hij Pauline schrijven en de enveloppe insluiten in een tweede, die hij met een briefje adresseeren zou aan... Toontje Toebosch! Naar jongens mocht-ie schrijven, had de sub immers gezegd. Tevreden en vastbesloten verzon hij achter zijn bedgordijn een briefje, waarin hij zijn noodtoestand aan lijzigen Toontje uit- | |
| |
eenzette: hij was een gevangene, erger nog! Gevangenen konden nog familie ontvangen; hij mocht geeneens schrijven! Hij betwijfelde niet of Toebosch zou met het ingesloten briefje draven naar den Parkweg!
Maar toen de sub den volgenden morgen mediteerde over de geestelijke roeping, veranderde Frits weer. De geestdrift in de stem van den sub was om hem en om hem alleen; hij verbeeldde zich zelfs aan het stemgeluid te kunnen hooren, dat de sub keek naar de banken aan de raamzijde, waar hij zijn plaats had; als hij zich omdraaien kon, zou hij den sub pal in de oogen zien; de ijver van de overheid, die vandaag alleen voor hem mediteerde en onder eigen meditatie voortdurend aan hem alleen dacht, boeide Frits meer dan de belangstelling der studenten bij een sterfgeval in zijn familie; onder de mis riep hij de voorspraak in van den heiligen Aloysius en droeg zijn kuischheid en roeping weer op aan de Madonna; wel besloot hij Pauline te schrijven, maar kort en voor 't laatst en geen enkel woord over de vermaning van den sub, omdat zij anders zou denken dat hij onder dwang handelde, onder invloed van anderen en niet zèlf; ze zou immers geen waarde hechten aan een besluit, dat hij niet geheel uit eigen beweging zou hebben genomen; daarom geen woord over den sub, geen woord over vermaning! Hij bedankte zelfs in een schietgebedje God, die hem deze gedachte had ingegeven. - Maar na het ontbijt wond hij zich, om te antwoorden aan 't clubje dat hem uitvroeg, weer op tegen den sub en tegen den duvelstoejager die hem aangebracht had; praatte over een spionnensysteem dat het heele seminarie verpestte; wie weet, verbeterde hij zichzelven, zat de verklikker in de studiezaal, dicht bij 'm; je hadt van die heilige boontjes!... maar als-t-ie 'r achter kwam, sloeg-ie 'm desnoods 'n gat in z'n kop! De oproerige stemming, die met zijn verwenden aard overeenkwam, hield vol en in de latijnsche studie schreef hij aan Pauline; zijn brief begon met de vermaning van den sub en diens schrijfverbod; ze moest dus niet denken dat, als hij minder schreef voortaan, 't ook bij hem was: uit 't oog, uit 't hart; integendeel!
Hij vouwde haar gesloten briefje in een tweede enveloppe, die hij adresseerde aan den heer Antoon Toebosch Jnr.
| |
| |
| |
XI.
Op 'n ochtend had de sub, die zich onder de meditatie nooit tot heilige verontwaardiging opwond, heftig, naar de wijze van een missiepater, gedreigd tegen studenten, die een wereldschen geest in het seminarie overbrachten en door onkuischheid hun roeping verloren. De studenten hadden aan zijn stem zijn ontroering bemerkt; ze luisterden gretig; velen hielden de oogen geopend en keken recht voor zich uit, alsof ze den meditant, die achter hen knielde, op het priesterkoor zien konden; ze maakten in stilte hun toepassingen en verwachtten een ernstige mededeeling: een algemeene straf, een afschaffing van de vacantie, een maatregel van den bisschop.
Alleen Hoogerhuis dacht niet aan anderen.
Toen hij den sub hoorde over studenten, die voor het oog van de wereld seminaristen waren, uitverkorenen Gods heetten, geroepenen om eenmaal als priester een voorbeeld te geven van kuischheid, maar op hun kamertje lichtzinnige voorstellingen bewaarden, dacht hij dadelijk aan Pauline d'r foto! - Hadden ze in zijn linnenkast gezocht, en brieven van Pauline gevonden! Hij was er wel bang voor geweest; zij schreef den laatsten tijd ook te druk; 't moest wel in 't oog loopen! Straks na het ontbijt zou zijn ontmaskering volgen! Meteen nam hij zich voor, ook als hij zich vergiste, het seminarie toch te verlaten, maar dan vrijwillig; nu hij zich op een schandelijk vertrek voorbereid hield, vreesde hij, vooral wanneer zijn eer en goeden naam gered konden worden, geen opspraak hier, noch opspraak in Amsterdam; hij nam zich voor nog vanavond met zijn biechtvader te spreken; opnieuw beterschap en kuischheid beloven, - durfde hij niet meer aan; evenals een stervende zijn aardsche drogredenen loslaat, wist ook hij nu, eerlijk geworden door den schrik, wat God van hem verlangde; de sub sprak van onkruid dat uitgerukt, van een boom die omgehakt moest worden! Onder de mis riep Frits weer zijn heiligen aan, die hem bij God en zijn overheid helpen moesten: de Madonna, de heilige Aloysius, zijn engelbewaarder, zijn patroonheilige, zelfs pater Bernard; uit vrees God te ontstemmen en de verhooring van zijn
| |
| |
gebed tegen te werken, durfde hij niet denken aan Paulina, en ook niet aan de heilige Paulina. Toen hij van zijn plaats opstond, wist hij al straks geeneens tijd over te zullen hebben om zijn kerkboeken in te pakken; studenten die weggestuurd werden, gingen, had hij wel eens gehoord, van den regent z'n kamer zóó regelrecht de laan uit; kleeren, boeken, alles werd nagezonden. Om van zijn altaar-reverentie nog 'n klein schietgebedje te maken, knielde hij langzaam naast de bank en boog eerbiedig het hoofd voor den tabernakel; hij liet nu niets onbeproefd om Gods hulp te winnen en 't allerergste af te wenden. Met neergeslagen oogen doorliep hij het middenpad en durfde achterin niet, zooals hij anders wel deed, opzien naar Frans in de groot-philosofenbank. ‘Lieve Jesus sta mij bij!’ voegde hij, toen hij zich met wijwater kruiste, bij de woorden van het kruisteeken, waaraan hij niet meer genoeg had. Bij de trap liet hij, als ware hij weer een nieuweling, eigen klas onderdanig vóór gaan. Hulpvaardiger dan gewoonlijk schonk hij onder het ontbijt in en dronk veel thee met slechts 'n paar van zijn sneetjes. Na het gebed mengde hij zich gauw in het gedrang, om onopgemerkt het tafeltje van den surveillant te kunnen passeeren. Buiten den refter liep hij dadelijk over in een draf, de jongens achterna die elken morgen naar het Marcuspleintje holden om 'n plee te bemachtigen. In de gang, voor de deur van het vijfdeklas schooltje, ver genoeg verwijderd van schoen- en kleermaker, die tegenover de kapeltrap voor bestelwerk op post stonden, was een groepje in fluistergesprek. Nieuwsgierig hield Frits zijn loop in, naderde en bleef achter anderen die eveneens zich hadden aangesloten; hij durfde niet, zooals zij, brutaal vragen, maar luisterde over hun schouders heen, tot hij genoeg verstaan had: 'n paar jongens zouden zijn weggestuurd!
't Had dus niets te maken met hem en Pauline!
't Was of hij eensklaps de spraak had teruggekregen; dadelijk vroeg hij aan twee tegelijk en vertelde op zijn beurt; twee... de laan uit!... namen wist-ie nog niet... 't heette dat ze gisterenavond al op den trein waren gezet!... Hij schrok zelf van eigen geestdriftige stem en veinsde de oprechte verslagenheid der anderen na. -
De studie en twee uur latijnsche les verhinderden den voortgang van het nieuwtje, dat in de korte ochtendrecreatie
| |
| |
na het ontbijt reeds alle hoeken van de zaal en het plein had bereikt. Maar zoodra de jongens hun latijnschen professor hadden uitgelaten, dien ze vandaag niet eens om een rookwandelingetje in Columbia lastig vielen, bleven de meesten nog bij elkaar in het schooltje; ze verwaarloosden hun vrijen tijd en vergaderden zonder professor nog met elkaar in de banken; in elk schooltje waren er die het nieuwtje konden aanvullen: twee weggejaagd... één van 't eerste cursje en een hoogere klasser... weggesjeesd om gemeene dingen... pupillerij!... En dadelijk miste het seminarie, alsof het voor de twee schuldigen gestraft werd, de vroolijkheid van zijn jongens, die elken morgen na de lange latijnsche zitting het groote huis met hun levensblije uitgelatenheid in feest zetten. Het zonlicht, dat 'n poos voor de gesloten schooldeurtjes gewacht had, verwelkomde tevergeefs; de steenen vloer, die anders dadelijk glijbaan werd, bleef ontzien; de professoren, die na de les altijd gauw het gedraaf en gedrang der studenten ontvluchtten, wandelden nu getweeën en profiteerden binnenshuis van het zonnetje, dat ze op hun ingetimmerde bovengangen nooit voelden. Alleen de studenten, die rookverlof hadden, liepen als altijd door naar rooksalon en philosofenhok, omdat het halfuurtje vrije tijd juist voor één volle pijp afgepast was. Even later kwamen de lagere klassers, in kleine praatgroepjes verdeeld als na afloop van een concurs; enkelen draafden, als ze in de gang iets nieuws bijgehoord hadden, naar hun schooltje terug; de namen der twee schuldigen waren bekend: Vaillant van de derde en Koopman van de eerste klas; onder de latijnsche ochtendstudie waren ze nog op 't seminarie; Krijgsman, die vóór de les nog even bij de bodekast was geweest, had den piccolo met rooie oogen uit de kapel zien komen; hij had 'm nog willen vragen of hij bericht had gekregen van een sterfgeval, maar de sub - waar die in eens vandaan was gekomen wist-ie
nog niet - stond meteen voor z'n neus en had den hoed op; natuurlijk voor den trein. De hoogere klassers, die het gebeurde begrepen en met elkander durfden bespreken, scholden op den gluipert van de grammatica en den misselijken meisjessmoel van den piccolo, die beiden smaad op Hageveld hadden geworpen. Zij die vroeger wel eens iets verkeerds van Vaillant gezien en gehoord, maar tot nu toe gezwegen hadden, ver- | |
| |
klapten, nu die ploert zelf zijn goeden naam al vergooid had, wat ze wisten; en die nooit iets gemerkt hadden, verzonnen even ergerlijke feiten, om in 't algemeene gesprek ook hun aandeel te hebben en den naam van onnoozelen en stommelingen te ontgaan; de een had, toen de sub op 'n avond het gordijntje van Koopman z'n kamertje oplichtte, nog net 'n beweging gezien van armen, alsof de twee smeerlappen elkaar nog bijtijds wilden loslaten; wie weet, hadden ze staan zoènen; later had-ie gehoord dat de sub ze één voor één lam had geslagen! 'n Ander wist dat de surveillant ze van den winter al in de gaten had, toen-ie met schaatsenrijden de afgelegen slootjes besurveilleerde; fijn, zoo lekker als-d-ie telkens Vaillant met z'n ‘meissie’ gestoord en opgejaagd had! Professor Laarman, van de syntaxis, zou 'n keer hen tegen 't lijf zijn geloopen toen ze beiden, zoogenaamd om te biechten, de avondstudie uitgegaan waren; ‘'t jonge paar’ was op weg naar het dichte hout langs den slootkant; ‘om te smokkelen’ had Vaillant tegen z'n klas gezegd; jawel, liegen was voor dien rotvent 'n peulschilletje! Als ze'm onder de vacantie mochten ontmoeten, zou'ie wel zwetsen 'n prachtbetrekking te hebben, maar reken dan maar net anders om: knècht - als z'n vader, die van 'n pastorie trekt! Meer dan één herininnerde zich dat de sub op 'n avond Koopman en Vaillant uit 'n pianoschooltje gejaagd had; koppen als boeien hadden de twee tortelduifjes; en of die oogenlichtjes van den sub
werken konden! Toch maar gelukkig nou 'n sub te hebben, aan wien de bewaking van Hagevelds' goeden naam toevertrouwd was! Bij het toezicht op de zaal, rooksalon, Marcuspleintje en speelplaats kon-ie nog wel 'n drie, vier pianoschooltjes bij velen en in zijn oorschelpen had-ie bepaald een Röntgeninstrumentje, waarmee hij door de muren heen ook hóóren kon hoe ze speelden... 'n zoogenaamde quatremains... de een op den ander... die goorlingen! Weer anderen wisten van huiszoeking op de twee kamertjes en ontdekking van gemeene platen, die de sub van morgen in de meditatie lichtzinnige afbeeldingen genoemd had; hoerenprenten had-ie moeten zeggen, want natuurlijk waren 't allemaal naakte voorstellingen, die zelfs in de wereld door de politie verboden waren en waarop zoo'n fielterige Vaillant zich geil zat te kijken!... Ophangen moesten ze'm, kielhaken,
| |
| |
radbraken... zijn fleemerigen piccolo uitkleeden en geeselen - op z'n blooten kont!... Zonder barmhartigheid vonnisten ze, omdat de eer van hun Hageveld aangerand was; ze bleven voor verzachtende omstandigheden ontoegankelijk en toonden zich nu reeds de wreedhoofdige dwepers voor lateren geloofsijver. Die weinigen, die milder oordeelen wilden, durfden zich niet uitspreken en ontweken hun hartstochtelijke makkers. Slechts enkelen der lagere klassen, die niet dachten aan ontucht van jongen met jongen, spraken over ziekte of sterfgeval of veronderstelden overkomst van familie, met wie de twee uit konden zijn, tot een spotlach of hoonend gezegde van een ander hen onkuisch fantaseeren deed.
Heel den dag hield de pijnlijke stemming aan; de jongens smokkelden niet, gedroegen zich, nu de bedreiging de laan uitgestuurd te worden, geen louter bangmakerij bleek, ordelijk in de les en keken op het plein en in de zaal naar de oogen van den surveillant, alsof ze vandaag behoefte hadden aan een blijk van goede verstandhouding. -
Na potus wachtte Frits in de lange schooltjesgang op den rooie. Opzettelijk ontweek hij de vele jongens, die hem langs gingen; hun hartelooze uitlatingen hadden hem verbitterd; ofschoon zijn goede naam voor hen veilig was, hoorde hij toch reeds dezelfde verwenschingen over hem en Pauline; op zijn onverwachte blijdschap na het ontbijt was nu door de wreede stemming der studenten een tegenzin gewekt, een verachting van hun kameraadschap en een nieuwe angst voor eigen ontmaskering, die hem van den kant der seminaristen nog meer vreezen deed dan van het oordeel der professoren; dezen mochten hem aanklagen, overtuigen, vonnissen - zijn beùlen waren de studenten, eigen klasgenooten. Telkens als hij in den loop van den dag een hunner had kunnen hinderen, met 'n snauw afschepen of pesten, had hij in stilte de voldoening genoten Koopman en Vaillant te hebben gewroken; want al had geen van beiden hem vroeger ooit aangetrokken, nu voelde hij zich één met hen, ofschoon hij hun zonde verafschuwde.
‘Loop je even mee?’ vroeg hij, zoodra hij den rooie gezien had.
Maar Sanders keek dadelijk om, wijl na het voorgevallene strenger op den omgang van hoogere met lagere klassers
| |
| |
gelet werd; toen hij de bonnet van den sub nergens naderen zag, vroeg hij zacht sprekend alsof hij door spionnen omringd was: ‘Hadt je wat te vragen?’
‘Van avond dan!’ schikte Frits om den ander, die haast bleek te hebben, niet op te houden.
De rooie dacht aan een lang gesprek en gaf de voorkeur aan klaarlichten dag; Vaillant was meestal s'avonds gesnapt; hij fluisterde, liep vooruit, ontweek eigen klasgenooten, sloeg in de zaal dadelijk af naar het portaaltje bij den rooksalon en wachtte achter op het plein.
Gehoorzaam was Frits hem op 'n afstand gevolgd.
‘Hadt je wat te vragen?’ herhaalde de rooie.
‘We kenne toch wel even oploopen?’ stelde Frits voor.
‘Moesten we eigentlijk niet doen!’ waarschuwde Sam die staan bleef.
‘Wat niet doen?’
‘Wat bliksem!’ - en zich dadelijk bedwingend omdat jongens naderden: ‘vooruit dan maar!’
‘Nou zeg... ik groet je!’ ruziede Frits terug en keerde zich om.
‘Ga nou maar mee!’ smeekte Sam, die de hitte van zijn bloed voelde en niet verdacht wilde worden zich over 'n gesprek met een lageren klasser voor anderen te moeten schamen.
Even liepen ze, zonder te spreken.
‘Weet jij wat er met die twee is gebeurd?’ vroeg Frits.
‘Begin jij daar ook al over, je hoort waarachtig den heelen dag niet anders!’
‘Da's te zeggen,’ verbeterde Frits, ‘gehoord heb 'k 'n heelen boel, maar weten doe ik nog niks!’
‘Had je me anders niks te vragen?’
‘O 'k hoor 't al, je weet ook niks!’
‘Weete... weete...’, schimpte de rooie, in zijn ijdelheid van hoogeren klasser getroffen - ‘zeker weet ik 'n heeleboel, al ben ik 'r Goddank nooit bij geweest!’
‘Dan zou je 't misschien geeneens zoo erg gevonden hebben!’ waagde Frits.
‘Wou je me op die manier uithooren... nee groentje!’ spotlachte Sam.
‘Als ze allemaal zoo groen waren als ik!’
| |
| |
‘Weet niks! Weet niks!’ plaagde Sanders.
‘Weet ik niks?’
‘Groentje! Groentje!’
‘'k Zal maar niks zeggen... anders gaan d'r weer 'n paar de laan uit!’
‘Wat zeg je daar?’ hoorde de rooie uit, plotseling streng geworden.
‘Ik?... En ik weet niks!’ overtroefde Frits hem glimlachend.
‘Dat zijn geen zaken om mee te spotten,’ vermaande Sam, die zich eensklaps voor scherts ontoegankelijk toonde. ‘Je weet even goed als ik dat je in geweten verplicht kan zijn om aan te brengen!’
‘Om die snotneuzen hier,’ kibbelde Frits, ‘te laten praten over ophangen, kielhaken en meer van dien onzin, dank je wel!’
‘Da's 'n uitvlucht van niks!’ De rooie bleef staan. Ze waren achter op het plein bij den uitgang naar Columbia.
‘Ik heb den tijd!’ plaagde Frits op zijn beurt en trok den domper uit den zak.
‘Dus je zegt 't niet?’
‘'k Zou niet weten waarom!’ zei Frits, 'n eindje sigaar uitnemend.
‘Je weet bliksems goed dat jongens die zulke dingen doen hier niet thuis hooren.’
‘Geef me effe 'n lucifer van je?’ Frits knipoogde en alsof hij den ander wilde overhalen: ‘ik zal wel zorgen dat 't niet meer gebeurt.’
‘Heb jij niks over te zeggen; jongens die smeerlapperij uithalen hebben geen roeping en wou jij ze die soms geven?’
Frits deed of hij niet hoorde en schrapte met den scherpen domperrand de verkoolde sigarenasch af.
‘Dus je doet 't niet?’
‘Geef mij nou vuur!’
‘Dan ga ik!’ En meteen liep de rooie alleen door.
Frits keek 'm eerst na, bedacht zich, borg den domper, haalde den ander in: ‘wacht nou effe - ik geloof dat jullie allemaal gek zijn vandaag!’
‘Dus je gaat niet?’
‘En wat wou jij dan bij den regent doen?’ hoorde Frits uit.
| |
| |
‘Weet ik wel!’
‘Je weet niks!’
‘Zal de regent je wel dwingen!’
Frits zette koppigheid tegenover koppigheid en dreigde: ‘en als ik 't dan toch niet zeg?’
‘Moet jij dan de laan uit?’ de rooie smeekte bijna uit vriendschap, die oprecht was.
‘Vooruit dan maar! Dan gaan we de laan uit!’
En in eens omdat Frits glimlachte over 'n straf, die voor een seminarist de grootste schande beteekende, snapte de rooie gedurende heel het gesprek door den ander bedonderd te zijn; ‘jou bliksemsche aap!’ Hij greep Frits die vrijwillig bukte in den nek en gaf hem met één hand 'n brits op z'n gat. Toen ze weer naast elkaar liepen, wreef de rooie zich nog in de handen; hij had nou weer 'n echte slaanbui; als de piccolo en Vaillant onverwachts voor 'm stonden, zou hij ze allebei tegen den grond willen patsen; zijn vingers jeukten en hij volvoerde zijn bedreiging door 'n paar luide klappen op z'n eigen dij.
Frits onderbrak den wraaklustigen woordenvloed van zijn kameraad niet; hij praatte met hem mee om hem nog voor 'n nieuw pleintje bij zich te houden; hij wist zeker dat als hij Sanders nu losliet, hij met niemand meer over zijn eigen vertrek praten kon; Frans, die bijna theologant was, zou, zoodra hij maar hoorde dat er 'n meisje in 't spel was, evenals alle priesters dadelijk afraden en veroordeelen; zijn klasgenooten en zijn club hadden zich vandaag ook duidelijk genoeg uitgelaten; zelfs Martens had zich uit vrees voor de anderen als een beleedigde aangesteld en wat Sam zeggen zou, wist-ie nu al vooruit; maar Sanders had bij 'm gelogeerd, kende Pauline en had haar 'n paar maal gegroet. Toen ze weer achter op klein-Columbia waren onderbrak hij Sam, die geestdriftig vertelde van een vechtpartij tusschen zijn klas en de club van Vaillant en vroeg: ‘Kan je zwijgen?’
‘Is 't dan toch zoo?’
‘Maar niet zooals jij denkt!’
‘Dat was dan toch gekheid van je?’ drong Sam aan, die eerst zekerheid wilde hebben.
Frits stelde gerust en bleef toen weer stil naast loopen.
‘Moet ik nou nog langer m'n mond houden?’
| |
| |
‘Ik weet zeker dat je me nooit meer aankijkt!’ bereidde Frits voor, die niet wist hoe te beginnen.
‘Toch niet zoo iets als die twee van vandaag?’
‘Goddank niet!’
‘Maar wel op dat gebied zal 'k maar zeggen?’ hoorde Sam uit.
‘Niet met jongens.’
De rooie richtte zijn bril naar 't gelaat van Frits en hoopte zijn kameraad te zien blozen. ‘Met 'n meisje?’ fluisterde hij, toen Frits met neergeslagen blik het fronsend oogenspan van den ander scheen te willen ontwijken.
Ze liepen zoover mogelijk naar het einde van het plein.
‘Ik ken ze al 'n heelen tijd!’ fluisterde Frits.
‘Hoelang?’
Frits veinsde te denken en antwoordde.
Ze praatten met korte zinnetjes.
Ze hadden biechtvader en poenitent kunnen zijn.
‘En houdt ze van jou?’ vroeg de rooie om langs 'n omweg 'n bekentenis van Frits uit te lokken.
‘En ik van haar!’
‘Ben je gek vent!’
‘Zie je wel dat je me nou niet meer aankijkt!’
De rooie zweeg, deed of hij niet had verstaan, keerde voor de hoofdlaan terug om buiten het bereik van de jongens te blijven, dacht na en zei: ‘nou geloof ik ook wel dat ik weet wie 't is!’ Om zich 'n goed kameraad te toonen, glimlachte hij moeilijk toen hij Frits aankeek.
En Hoogerhuis glimlachte dankbaar terug.
‘Ze woont in Amsterdam,’ begon de tweede klasser, nog voorzichtig uithoorend.
Frits knikte.
‘En heeft ze niet 'n broer die ook op Hageveld is?’
Frits knikte niet meer, glimlachte alleen maar.
‘Op de zevende klas?’ en vertrouwelijk Frits met den elleboog aanstootend, ‘zie je nou wel dat ik je nog wel aankijken wil!’
‘En hoe heet ze dan?’ vroeg Frits eindelijk, die nu ook haar naam uit den mond van 'n ander wilde hooren.
‘Nou ja,’ zei de rooie, die tegenover den blijden toon van den ander den ernst wilde bewaren: ‘je hoort wel dat ik 't weet!’
| |
| |
‘Heet ze Marie?’ hoorde Frits uit.
‘Weet Hanterman d'r van?’ verklapte Sam, om te laten hooren dat hij alles begreep.
‘Je bent de eerste.’
‘En je hield dus al van haar vóór dat je naar het seminarie ging?’ De rooie sprak en keek weer ernstig.
En Frits vertelde van den vroegeren catechismus; van de H.B.S.; van de fietstochten, van zijn broer Charles, van zijn roeping, ‘'t geen ik voor roeping gehouden heb’ verbeterde hij zichzelf, van zijn verlangen naar Hageveld om 't leven op een kostschool mee te maken, van zijn stemming in den winter, toen 't nieuwtje van 't seminarie hem aantrok en hij nog geeneens zoo erg aan Pauline gedacht had als na de paaschvacantie, van het onderhoud met den subregent en met zijn biechtvader. Zoodra Sam de meening van dezen laatsten gehoord had, raadde ook hij Frits aan het seminarie te verlaten; Vaillant - en voor 't eerst noemde de rooie dien naam zonder meer - had misschien, vóór hij op Hageveld kwam, ook kennis gehad aan een meisje - die gemeene zonde kwam maar niet zoo in éénen - en was misschien nooit zoo slecht geworden, als hij eerder in de wereld terug was gegaan; maar misschien niet gedurfd voor thuis.
‘Daar hoef ik heelemaal niet bang voor te zijn,’ onderbrak Frits.
‘Weten ze 't dan?’
‘'k Heb al 'n brief van m'n moeder.’
‘Schrijft je moeder bij jouw thuis?’
‘Altijd!’ pochte Frits.
‘Wat 'n boffert ben jij!’
‘En ik kan elk oogenblik thuis komen!’
‘Dan ging ik toch zoo!’ hitste de rooie, alsof het grootste bezwaar in eens ongedaan was gemaakt.
Frits glimlachte en scheen door een gerekt zwijgen den ander tot nog meer vertrouwelijkheid te willen prikkelen.
‘Mag ik jou 's 'n goeien raad geven?’
‘En dat is?’ vroeg Frits zonder op te zien.
‘Praat nog 's ronduit met je biechtvader!’
‘Da's Zaterdag pas!’ Teleurstelling sprak uit zijn stem.
‘Komt 'r toch zeker op 'n dag niet op aan?’ ruziede Sanders, fel rood om 't verzet van den ander.
| |
| |
Frits gaf direct toe en Sam, dadelijk weer in de ernstige rol van een hoogeren klasser, die een jongen van de kleine figuur beschermt: ‘en er nou tegen niemand meer over praten, met je curs niet, aan tafel niet en... Hanterman moet je zelf weten.’
‘Zeg ik ook niks,’ beloofde Frits.
‘Misschien wel zoo goed ook, je kan 't 'm altijd nog 't eerst zeggen als 't zoo goed als zeker is... en van mij hoort natuurlijk geen mensch wat!’...
Frits glimlachte om de opgewondenheid van Sam, die hem tegenover het geheele seminarie al scheen te willen beschermen.
‘En zoo gauw als ik wat weet, vertel ik 't je wel!’
‘Afgesproken’ besloot Sanders en toegevend aan een opwelling van oprechte hartelijkheid stak hij, met den rug naar het plein gekeerd, de hand uit en z'n hoofd rekkend naar den ander zoodat ze, als menschen die kussen, van één grootte waren, beloofde hij: ‘'k zal 's goed voor je bidden!’
Ze maakten nog te zamen 'n pleintje en bij het portaal ging de rooie de recreatiezaal in. Frits bleef buiten en sloot zich aan bij een club van zijn curs.
P. Raëskin. |
|