De Gids. Jaargang 82
(1918)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 334]
| |
Tjoet Nja' Diën.Te Soemedang in de Preanger-Regentschappen woont, - woonde althans nog niet lang geleden - in een kleine kolonie van haar landgenooten en familieleden een van de merkwaardigste vrouwen van Nederlandsch-Indië, de oude Atjehsche geïnterneerde Tjoet Nja' Diën. Ze is waarschijnlijk niet zoo oud als wordt geschat, thans ruim 70 jaar. Een kommervol bestaan na groote weelde, verdriet en zorgen, jaren achtereen koesteren van den mensch snel-verterenden hartstocht, dien van wraaklust, - dit alles zal haar wel snel hebben doen verouderen. Tjoet Nja' Diën is weduwe van den befaamden Teukoe Oemar, - zijn tweede vrouw. Dit huwelijk moet, voor de Oostersche wereld, zeldzaam gelukkig geweest zijn. Tot de echtelijke overeenstemming zullen hier niet weinig hebben bijgedragen de wederzijdsche politieke aspiraties in beider familie. Zij was n.l. een dochter van den militanten kedjeroeën (landschapshoofd) van Seunagan (administratief tot het Meulabôhsche deel van Atjèh's Westkust behoorend). Teukoe Oemar, een van de meestbesproken Atjèhsche figuren, wordt altijd nog op verschillende wijze, doch veelal zeer ongunstig beoordeeld. In de jaren tachtig, - toen hij meer bekend was als Oemar alias Djoehan - hielp hij ijverig aan het bestoken van militaire transporten en patrouilles in de sagi der XXV Moekims van Groot-Atjèh. Hij kon daarvoor als reden laten gelden de niet-erkenning van zijn werkelijke of vermeende rechten op het oeloebalangschap van een groot deel van die sagi, de VI en IV Moekims. Bij de netelige | |
[pagina 335]
| |
‘Nisero’-kwestie deed hij van zich spreken door eerst zijn diensten aan te bieden om de in Teunòm vastgehouden schipbreukelingen te bevrijden. Daartoe bij Lam-Besi op 3 Juli 1884 door een Nederlandsche oorlogssloep aan wal gezet, overrompelde hij de bemanning van dit vaartuigje, doodde zeven van haar leden en vermeesterde alle wapens in de sloep meegevoerd. In 1886 liet hij op 14 Juni het onder Nederlandsche vlag varende stoomschip ‘Hoc Canton’ overvallen en plunderen, was althans behulpzaam bij het opbergen van drie gevangen genomen opvarenden: den gewonden gezagvoerder met diens echtgenoote en een der machinisten. De kapitein en zijn vrouw zijn na drie maanden uitgeleverd; de machinist was toen overleden. De gevangenen hebben over hun behandeling overigens niet geklaagd. In Februari beschoot Oemar de sloepen van het Nederlandsche flottillevaartuig ‘Merapi’ van het eskader in de Atjèhsche wateren. Desniettemin is hij in September 1893 met veel officieel vertoon begenadigd, kwam daarna zelfs in blakende gunst bij het bestuur te Koetaradja, en werd sinds officieel aangeduid als Teukoe Djoehan Pahlawan met den titel van panglima prang besar (algemeen krijgsoverste). Het Europeesche publiek maakte er oneerbiedig spottend van: ‘Toekoe Oemar alias Djoehan, aannemer van den oorlog.’ Inderdaad had Oemar nu als in een oogwenk de vijandelijk gezinde XXV Moekims voor de Kompeuni schoongeveegd en deed hetzelfde om de toen bestaande geconcentreerde linie heen in de beide andere sagi's van Groot-Atjèh. De kosten betaalde het Bestuur, hij leverde in hoofdzaak de ‘strijders’, en de methoden van krijgvoering werden zoo goed als geheel aan hem overgelaten; zij waren zonderling en wreed. Tot December 1895 was het Bestuur met de resultaten tevreden. Althans zeker gedurende het jaar 1894, toen men Lombok durfde aanpakken, wijl Atjèh zich zoo goed hield. En voor Oemar-zelf liep alles ook naar wensch. Immers: hij vond in het Bestuur een milden betaalmeester. Te Lam-Pisang in de VI Moekins (die met de zuidelijker gelegen IV, niettegenstaande de protesten van den altijd bevriend geweest zijnden Teukoe Nèk van Meura'sa, den nieuwbakken panglima prang besar als oeloebalanggebied toegewezen werden), liet | |
[pagina 336]
| |
men door de militaire genie een prachtige hoofdofficierswoning voor hem bouwen. Zooals vanzelf spreekt genoot Oemar een daarmee overeenkomstige toelage en bleef er ook bij het beheer van zijn duizenden mannen tellend ‘legioen’ ongetwijfeld wel wat aan den strijkstok hangen. Dit, gevoegd bij de belangrijke inkomsten uit het veel peper uitvoerende landschap Rigaïh (Rigas) op de Westkust, stelde de familie in staat allen Atjèhschen grooten de oogen uit te steken. Een weeldetijd vooral voor Tjoet Nja' Diën, die wel van voorname familie, doch tot dusver aan geen andere dan zeer rustieke omgeving gewoon was. Maar in December 1895 begon de lucht te betrekken. De regeeringscommissaris, luitenant-generaal Vetter, deed Oemar voelen dat officieel Batavia hem wantrouwde. Meer dan eens bleek hij ook goed op de hoogte van wat er officieel en particulier over Atjèhsche aangelegenheden werd geschreven; begreep dus, wist vermoedelijk zelfs zeker, dat er spoedig een einde zou komen aan zijn heerlijkheid, en trachtte dus de Kompeuni vóór te zijn. Op 24 Maart 1896 vroeg hij een paar stukken veldgeschut aan ten behoeve van een excursie tegen de aan zijn gebied grenzende VII Moekims Ba'ét, het centrum van lijdelijk en actief verzet in de sagi der XXII. Een hadji (naamgenoot van Oemar) wist generaal Deykerhoff, den gouverneur, nog juist bijtijds te waarschuwen: het aangevraagde geschut zou tegen de Kompeuni zelf worden gericht. Oemar bekwam dus het geschut niet, zag zich ontmaskerd en keerde reeds op 26 Maart de ruim 2000 hem toevertrouwde geweren tegen zijn lastgevers. Over heel Groot-Atjèh ontbrandde nu opeens weer de oorlog met ongekende heftigheid. De panglima prang besar was nu de hoofdleider van het verzet; in 1899 vond hij niet ver van de Koeta Meulabôh den dood bij een handgemeen met een patrouille. Zijn afgehouwen hoofd is toen ter identificeering te Meulabôh aangebracht, waar het door vele bangsa's en sanaks (landgenooten en familieleden) herkend is. Het was de tweede maal, dat het afhouwen van een hoofd in deze familie tot noodlottige gevolgen leidde. Eerst in Mei 1896, toen Oemar's schoonzoon Nja' Makam (gehuwd met een dochter van Oemar's eerste echtgenoote, en in alle | |
[pagina 337]
| |
omstandigheden met zijn schoonvader samendwerkend), vroeger een van de meest gevreesde bendeleiders, nu volkomen uitgeput door dysenterie, door een mobiele colonne in een huisje ergens in de VI Moekims werd aangetroffen. In plaats van hem gevangen te nemen en behoorlijk te verplegen sloeg men Nja' Makam het hoofd af, nam dit als krijgstrofee mee naar Koetaradja, en daar is het uiterst oneerbiedig behandeld. Te Koeta-Alam hebben soldaten ermee gekegeld. Deze twee lugubere feiten zullen er niet weinig toe hebben bijgedragen bij Tjoet Nja' Diën en haar familie den haat tegen het Nederlandsche Bestuur aan te vuren. Zij smeedden wraakplannen zóó grootsch en veelomvattend, dat er vele duizenden levens en millioenen schats moesten worden opgeofferd om ze te verijdelen. Eigen landgenooten, hoewel niet minder dan zij gebeten op de Hollanders, hebben de uitvoering van die plannen helpen verhinderen. Dit verraad aan Oemar is al in Juni 1898 begonnen, toen hij uitgebreide maatregelen had getroffen om de Pidië-expeditie - die een omwenteling bracht in de Nederlandsche politiek ten aanzien van de gebieden buiten Groot-Atjèh - te bemoeilijken. Garôt had hij zwaar versterkt, doch toen het erop aankwam (6 Juni 1898), staken de eerste belanghebbenden, Pòlém c.s., geen hand ter verdediging uit. Spoedig daarna was er geen sprake meer van dat men met Oemar samenwerkte, laat staan zich onder zijn leiding stelde. Van Atjèh's Noordkust was hij verdrongen, juist door hen die aan een tegen de Hollanders eenigszins opgewassen aanvoerder groote behoefte hadden. Want de Atjèhsche families met oudere brieven, bijv. die van den pretendent-sultan Toeankoe Moehamat Dawôt (nu sinds ruim tien jaar op Banda geïnterneerd), - die van Panglima Pòlém, het zelfbewuste sagihoofd van de XXII Moekims en landschapshoofd van de VII Moekims Pidië, evenals zijn vader eigenlijk meer beteekenend dan de sultanGa naar voetnoot1), deze en nog andere families zagen in Teukoe Oemar een parvenu en onbetrouwbaren avonturier, en hebben hem meer | |
[pagina 338]
| |
tegengewerkt dan gesteund; - ofschoon toch gaarne gebruik makend van zijn in 1898 nog grooten rijkdom. De oelama's bovendien, de religieuse volksleiders, jegens de veelal ongodsdienstige en gewetenlooze adathoofden toch al van wantrouwen vervuld, zagen in Teukoe Oemar hun gevaarlijksten tegenstander. Deze kerkelijke ijveraars oefenden in Atjèh te allen tijde den meesten invloed op de groote massa uit; zij zorgden ervoor dat deze Oemar niet volgde en hij dus slechts in hoofdzaak kon beschikken over het uitschot der bevolking, - over het ongetwijfeld nog vrij belangrijke deel, dat even weinig ontzag had voor de inzettingen van Mohammad (of wat daarvoor dan door de massa wordt gehouden), als voor de bevelen van de profane hoofden. In deze verhoudingen is van lieverlede wel eenige wijziging gekomen; maar veel te laat om Oemar's plan, het uit Atjèh verjagen der Hollanders, nog eenige kans van slagen te geven. En daar dit veel omvattende plan was uitgewerkt vooral in overleg met Tjoet Nja' Diën, zij daartoe ook alles geofferd had waarover zij beschikte, - zoo was en bleef altijd haar haat tegen menige Atjèhsche groep niet minder groot dan tegen de Kompeuni. Ja, ten aanzien van de laatste is zij sedert haar interneering zachter gestemd; maar den landgenooten heeft zij nooit kunnen vergeven wat dezen haar man en haar zelf hebben aangedaan. Tot in November 1905 heeft zij, terend op haat en wraaklust, daaraan een energie ontleend, verre gaande boven de kracht van een gewoon menschenkind, een energie, die, had zij in een meer bekend deel der wereld geleefd, haar ongetwijfeld tot een internationale beroemdheid gemaakt zou hebben. Thans doofde haar bestaan uit als een door stortregen gebluschte brand. Want sinds zij op 7 November 1905 als gevangene in handen van het Nederlandsch bestuur geraakte, deed zij-zelf al het mogelijke om de wereld van zich te vervreemden. Ja, het was haar zelfs een uitkomst, toen bij Indisch gouvernementsbesluit van 11 December 1906 werd bepaald, dat zij op Java zou geïnterneerd worden. Haar naaste familieleden, onder wie enkelen die haar, ondanks haar alleronaangenaamst humeur, op de handen droegen, mochten zich, zoo zij dit wenschten, bij haar aansluiten en | |
[pagina 339]
| |
zijn voor 's lands rekening mede naar Soemedang op Java overgebracht. Deze interneering was geen daad van onbarmhartigheid of dom gezagsfanatisme, maar van wijs bestuur. Nauw was Tjoet Nja' Diën op Java, of het bleek overduidelijk, dat in Atjèh de oude aspiraties nog volstrekt niet gedoofd waren. De toen weer oplevende onrust veroorzaakte een ernstige bestuurscrisis (desavoueering van het beleid van gouverneur Van Daalen en optreden van overste Swart in zijn plaats), die in Mei 1908 gelukkig - immers met voorkoming van groote onheilen voor het zoo lang geteisterde land - is opgelost. Het was een voordeel, dat toen in Atjèh geen invloed meer kon uitgaan van Tjoet Nja' Diën's omgeving. Want nog maar weinige jaren geleden was Oemar's weduwe erin geslaagd de meeste Meulabôhsche kedjeroeëns, datô's, tji's en teungkoe's - d.z. zoowat alle categorieën van hooge en lagere gezagdragers, - in verzet te houden. Wat die menschen deden was in hoofdzaak háár werk. De taktiek van de in Boven-Meulabôh zoo langen tijd volgehouden, voor de Nederlandsche mobiele colonnes en patrouilles vaak uiterst noodlottige klewang-aanvallen was door deze vrouw persoonlijk geïnstrueerd. Maar ze deed nog veel meer: heerschte gedurende een aantal jaren feitelijk over heel Atjèh, - in dezen zin, dat zelfs in Groot-Atjèh aan het Nederlandsche Bestuur door haar is voorgeschreven hoe te handelen, zooals uit het vervolg zal blijken.
* * *
Na het sneuvelen van haar man troonde dan Tjoet Nja' Diën in de Boven-Meulabôhsche wildernissen als een soort van woudkoningin, daar een gezag uitoefenend zooals in de laatste twee eeuwen geen sultan in het Noorden van Sumatra ooit bezat. Zoo bleef het tot een goed eind in 1904. Tot dat jaar gold in de berekeningen der Atjèhers als ernstige factor de domheid van de hoogste bestuurs- en regeeringsautoriteiten in Ned.-Indië (en in Nederland bleek men zelden wijzer), waaruit voortkwamen de buien van poundfolly afgewisseld door perioden van pennywisdom. Intusschen sneu- | |
[pagina 340]
| |
velde geen gering deel van Tjoet Nja' Diën's getrouwen, o.w. haar broer Teukoe Rajeu', de zoo vaak schrikverwekkende Seunagansche panglima. Verreweg de meeste andere verzetsleiders van beteekenis, niet tot de omgeving van Oemar's weduwe behoorend: de pretendent-sultan en de in Keumala thuisbehoorende sultanstelgen, de Pòléms, de hoofden van Pasè en Kerti, legden eindelijk het hoofd in den schoot. Als een vernietigend onweer trokken de troepen door de Gajô- en Alaslanden, de gebieden waar de verzetselementen zich tegen elken aanval van de Kompeuni onvoorwaardelijk veilig achtten. Bij zulke feiten moest zelfs aan de in geheel de Islamitische wereld geldende bila (bloedwraak) wel het zwijgen opgelegd worden. Ook van Tjoet Nja' Diën's volgelingen begonnen zeer velen het nuttelooze van een volhouden van het verzet te beseffen. Bij tientallen meldden zij zich bij de civiel-gezaghebbers, wapens en munitie inleverend. Uitgeweken kampongbevolkingen keerden in menigte terug. Bange dagen braken toen aan voor Tjoet Nja' Diën. De in de gewone Atjèhsche samenleving teruggekeerden praatten veel over hun vroegere leidster, zoodat ook het Bestuur meer dan te voren omtrent haar te weten kwam. Een succesbelovend punt op het program van actie van de mobiele colonnes en patrouilles in de woeste bovenstreken van het Meulabôhsche werd nu de overvalling van de djambô's (schuilplaatsen) van deze gevreesde vrouw. Als opgejaagde dieren moesten de bewoners schier elken dag opbreken om de ‘jagers’ het spoor bijster te maken. Het was spoedig bekend, dat onder deze menschen zelfs het onontbeerlijkste begon te ontbreken, en Tjoet Nja' Diën bovendien stekeblind was geworden. Ten laatste kwamen er (in September 1905) zelfs berichten, dat Tjoet Nja' Diën en de lieden uit haar naaste omgeving gesneuveld waren. Er was aanleiding te over om zoo iets waarschijnlijk te achten, wijl omstreeks dien tijd telkens schuilplaatsen van verschillende benden waren overvallen, - heele dorpjes, waarin tientallen vrouwen en kinderen, allen behoorend tot het beetje militaire organisatie, dat toen nog restte. En sedert was niets zekers meer bekend omtrent haar eigen lot of dat van haar naaste familieleden en actiefste vrienden. Onder de laatsten behoorde ongetwijfeld Panglima La'ôt, | |
[pagina 341]
| |
reeds in 1893 een der vertrouwdste helpers van Oemar, en sinds diens dood over Tjoet Nja' Diën als over een moeder zoo zorgvuldig wakend. Dan de haar niet minder trouwe Teukoe Ali Ba'ét van de VII Moekims in Groot-Atjèh. Deze allesopofferende volgeling maakte in dien laatsten benauwden tijd nog met de panglima's Habib Panjang, Intan en eenige anderen met reeds bedenkelijk weggeslonken krijgsbenden verre zwerftochten, met geen ander doel meer dan om op struikrooversmanier te voorzien in het nijpende gebrek aan leeftocht. Onder deze getrouwen telde ook mee Teukoe Tandi, hoofd van een kedjeroeënfamilie uit het Meulabôhsche landschap Wojla. Hij had het nog 't minst benauwd, wijl nu en dan - zij 't op een slippertje! - onder zijn familie een toevlucht vindend. Van minder beteekenis was de nog jeugdige Teukoe Nana, zoontje van den in 1904 gesneuvelden Teukoe Rajeu' (die als vader in toewijding voor zijn kind uitmuntte), dus een vol neefje van Tjoet Nja' Diën. Zonder ook maar eenigermate met de gevoelens van dit jongentje rekening te houden, evenmin met die van haar nichtje Tjoet Nja' Gambang (dochtertje van Teukoe Meulabôh, die zijn kind aan de leiding van zijn oude nicht toevertrouwde), had zij beide kinderen aan elkaar verloofd. Iets zeer gewoons in de Oostersche maatschappij, maar in dit geval bijzonder onaangenaam voor den bruidegom, wijl zijn bruid tot de uiterlijk zeer misdeelden behoorde en onuitstaanbaar van humeur was. Al de hier aangeduide volgelingen - behalve Teukoe Tandi, die niets en Teukoe Ali Ba'ét, die zoowat alles had in te brengen - begonnen er in 1905 bij Tjoet Nja' Diën met min of meer kracht op aan te dringen zich aan de Kompeuni te onderwerpen. Vooral de gezaghebbende Panglima La'ôt betoogde, dat het zoo niet langer kon duren, was ook overtuigd, dat, bij een vrijwillige onderwerping, de Hollanders niemand eenig leed meer zouden doen. Dezen raad nam de fiere vrouw den onverdacht getrouwen La'ôt zóó kwalijk, dat zij hem niet meer in haar djambô duldde. Des te meer verliet zij zich nu op Ali Ba'ét, die mede van geen onderwerping wilde hooren en reeds met Habib Panjang was overeengekomen het woeste Beutông als niet meer veilig te verlaten en voor Tjoet Nja' Diën een djambô in te richten in het hartje | |
[pagina 342]
| |
van het door geen militaire patrouille te doorzoeken Geumpang (in de Kawaj XII); - een schier oneindige wildernisGa naar voetnoot1).
* * *
Bij het Bestuur te Koetaradja was het bekend hoe noodlottig vooral Ali Ba'ét in Tjoet Nja' Diën's omgeving werkte, en hoe omgekeerd deze vrouw de booze engel was voor de beide Ba'éts, vader en zoon. De vader van Teukoe Ali Ba'ét was de bekende Moeda Ba'ét, oeloebalang van de VII Moekims, het aan Oemar's vroegere gebied grenzend deel van de sagi der XXII. De Atjèhrivier vormt de oostelijke grens van dit gebied. Sinds 1882, doch vooral sinds 1885 - het jaar der beruchte concentratie! - speelde Moeda Ba'ét een dubbelzinnige rol: liet zich door het Nederlandsche Bestuur ruim bezoldigen (met 600 gld. per maand) om zijn gebied in rust te houden, maar stond tegelijkertijd in verstandhouding met de hoofden van het verzet. In 1896 sneed het bestuur eindelijk het tafellaken door, en interneerde Moeda Ba'ét op Java; met het gevolg echter, dat er nu met de bevolking der VII Moekims heelemaal geen land meer te bezeilen viel. In plaats van den oeloebalang was de imeum (d.i. een aan den oeloebalang ondergeschikt hoofd eener moekim) tijdelijk met het gezag bekleed. Maar tegen den jongen Ali Ba'ét en zijn talrijke vrienden was deze reeds oude man evenmin opgewassen als tegen de oelama's, die vooral in dit deel van Atjèh grooten invloed hadden. Om aan dit terrorisme een einde te maken, wist het Bestuur niet beter te doen, dan den ouden Ba'ét weer naar Atjèh te halen. Echter mocht hij niet in zijn eigen kampong wonen, ook niet rechtstreeks gezag uitoefenen. Dit bleef zijn imeum doen. Ba'ét werd te Indrapoeri (de hoofdplaats van de bovenstreken van de sagi der XXII van Groot-Atjèh) onder direct toezicht van den daar verblijvenden civiel-gezaghebber | |
[pagina 343]
| |
geplaatst als een soort van gijzelaar. Hij begon daar echter te sukkelen, en op advies van den dokter kreeg hij de gezondere, wijl hooger gelegen, kampong Loetoe, in de buurt der VII Moekims, tot verblijfplaats. Deze maatregelen gaven maar weinig baat voor de rust in deze streken. De jonge Ba'ét (Ali) en zijn handlangers bleven den imeum weerstreven. Met vreeze en beven stelde daarom het Bestuur diens zoon, Teukoe Asém, in zijn plaats. Deze Teukoe Asém en zijn wakil (gemachtigde) hadden in 1897 aan den militairen civiel-gezaghebber de noodige spionnen geleverd om den balsturigen Teukoe Tjoet Mahmoet van Lamteungah (eveneens in de VII Moekims), een familielid van de Ba'éts, te kunnen overvallen en afmaken. Wat niet op de zachtzinnigst-mogelijke wijze geschiedde, en olie in het vuur bleek te zijn. Ongeveer vijf jaar later, in den nacht van 14 op 15 Maart 1902, toen Asém zich te Koetaradja bevond, viel vanuit het gebergte een bende in kampong Ba'ét, vermoordde den ouden imeum, mishandelde den wakil, plunderde een paar huizen om daarna den rooden haan te laten kraaien, en liet na deze raid bekend maken, hoe hiermee het voorgevallene van 1897 was vereffend. Oom Mahmoed was gewroken. Dezelfde bende hield daarna nog eenigen tijd de VII Moekims in opschudding, perste met medewerking van den ouden Ba'ét overal sabilgeld (bijdragen voor de krijgskas) af, en zond dit geld naar het Meulabôhsche, om Tjoet Nja' Diën in de gelegenheid te stellen met haar toen talrijke benden die streek en een groot deel van de overige Westkust van Atjèh te verontrusten. De ontrouw van den ouden Ba'ét was het Bestuur zóó goed bekend, dat het hem reeds eenigen tijd vóór de beschreven wraakoefening weer naar Indrapoeri had laten overbrengen. Het was door medewerking van den imeum van Pi Jeuëng - een landschap aan den anderen (rechter-) oever van de Atjèhrivier - dat de in de VII Moekims ageerende militaire patrouilles erin slaagden met de terroristen af te rekenen. Zij kwamen voor de meusapat (inlandsche rechtbank) en gingen later zoowat allemaal naar het beruchte Noesa Kembangan, het eiland aan Java's Zuidkust, dat zoo vaak van zich doet spreken door opstootjes onder de daar in de gouvernementstuinen | |
[pagina 344]
| |
werkende Atjèhsche dwangarbeiders. De familie Ba'ét is zwaar beboet; de oude mocht geen voet meer in eigen gebied zetten en het gewestelijke Bestuur stelde de lagere, (moekim-) hoofden aldaar in het vervolg aansprakelijk voor de veiligheid van de personen van den jongen imeum, Teekoe Asém, en zijn wakil. In die dagen werd in de Nederlandsche pers staag gejubeld over de pacificatie van Atjèh als een voldongen feit. Er viel echter wel wat af te dingen op de kracht van een Bestuur, dat het met lieden als de Ba'éts telkens op een accoordje moest gooien. Doch eindelijk bleef het dan toch tegenover hen flink op zijn stuk staan. Nauwelijks was toch de oude Ba'ét weer te Indrapoeri onder het oog van den controleur, of zijn zoon Ali schreef, dat hij zich nu ook wilde onderwerpen. Hij zou daartoe overkomen, maar dan moest hem eerst het noodige geld gezonden geworden om verpande goederen te kunnen inlossen. Het Bestuur was niet lichtgeloovig genoeg om dit aanbod ernstig op te nemen. Het liet den ouden Ba'ét aan Ali antwoorden, dat hij even goed na als vóór zijn onderwerping panden kon inlossen. Eerst moest hij zich komen aanmelden, dàn zou men zien hoe hem te redden; - waarschijnlijk uit de handen van Chineezen te Pinang. Want op de Westkust van Atjèh werd, alle moeilijkheden ten spijt, nog een vrij uitgebreide peperhandel met de Straits gaande gehouden, waarbij voorschotten van Chineezen op latere levering en het afgeven van panden veel voorkwamen. Of nu die panden bestonden of niet, van Ali Ba'ét's onderwerping is niet eer opnieuw sprake geweest dan na 7 November 1905. Toen was te Koetaradja bekend geworden, dat hij, zoomede panglima Intan, uitgeput raakten. Zij waren nu op weg naar Takéngön, den toen nog nieuwen militairen post, tevens bestuursetablissement, aan het Tawarmeer (La'ôt Tawar) in de Gajôlanden, - dus heel ver uit de buurt van Beutông, waar Tjoet Nja' Diën's schuilplaats was. Reeds had overste Van der Maaten, destijds civiel-gezaghebber van Atjèh's Noordkust, instructies bekomen hoe te handelen met de panglima's en hun mannen, wier onderwerping nu - na de aanstonds te vermelden gebeurtenissen tusschen 21 October en 7 November in Pameuë en Beutông - met | |
[pagina 345]
| |
nagenoeg volkomen zekerheid verwacht werd, en de overste zorgde ervoor telefonisch luitenant Vastenou, die te Takéngön gezag voerde, op de hoogte te brengen. Uit deze feiten blijkt, hoeveel er intusschen in Atjèh was veranderd. Immers de verwijderdste punten, zelfs in het woeste binnenland, stonden nu met elkaar in gemeenschap, terwijl zij een paar jaar te voren nog zoo goed als onbekend waren, overste Versteeg op zijn Atjèhkaart omtrent het Gajôgebied nog niet anders wist te vermelden, dan dat het ‘zeer bergachtig, doch geheel onbekend’ was en prof. Veth in 1873 meende, dat dit geheimzinnig land zoo goed als onbewoond was. Thans zijn er enkele goede toegangswegen en als er geld voor was, zou dit schoone land zelfs voordeelig ontwikkeld kunnen worden. Sinds 14 October 1905 door een patrouille onder luitenant Van Vuuren uit Pameuë verjaagd en dus afgesneden van alle communicatie met die streek, zwierf Ali Ba'ét rond in de Döröt (bij het Tawarmeer), met 28 bijna verhongerde en verkleumde ‘djahats’. Hoe schoon, ja idyllisch dit land daar ook zij, het is door zijn hooge ligging (meer dan 1000 meter boven de zee), vooral 's nachts alles behalve tropisch warm en dus weinig koesterend voor zwervers, die nog slechts wat armelijke vodden aan het lijf hadden. Op 11 November gaven Ali c.s. zich te Takéngön op genade en ongenade aan luitenant Vastenou over. Slechts vier beaumontgeweren hadden zij nog bij zich, schamel overschot van de 2000 in 1893 aan Toekoe Oemar en andere ‘vrienden’ in ‘bruikleen’ gegeven. Er is toen pressie op Ali geoefend om te weten te komen waar de nog slechts zeer kleine rest zich bevond. Ook Panglima Intan is enkele dagen later op denzelfden post met zijn lieden vrijwillig in onderwerping gekomen. Na wat gerestaureerd te zijn marcheerden al deze ex-geweldenaars tusschen een infanterie-patrouille langs het eindelooze bergpad (thans berijdbaren weg) naar de Noordkust, om te Lhô' Seumawè strenge verhooren te ondergaan. Teukoe Ali Ba'ét, die nog vuurwapenen in te leveren had, bleef voorloopig gevangen; hij werd per stoomtram naar Koetaradja overgebracht naar dezelfde gevangenis, in Kampong Keudah, doorgangshuis voor zooveel andere ‘djahats’ (militante vijan- | |
[pagina 346]
| |
den), waar zijn oude meesteres Tjoet Nja' Diën eenige dagen te voren met haar eigen goedvinden was geïnstalleerd.
* * *
Een verrassing was het eigenlijk niet voor Ali Ba'ét te Koetaradja te vernemen, dat Tjoet Nja' Diën eindelijk in handen van een mobiele colonne geraakt was; eerder, dat zij nog ongedeerd was, het zelfs betrekkelijk zeer goed maakte. De patrouille-Van Vuuren, een kleine troep van ± 40 bajonetten, had eerst bij den Boer (berg) Brawan twee dagen achtereen met groote moeilijkheden te kampen gehad. De regen maakte het woud tot een moeras en de berghellingen zoo glibberig, dat vooruitkomen niet meer mogelijk bleek. Tot overmaat van ramp droste een deel der dragers, de allernoodigste dingen medenemend. Van Vuuren richtte dus te Koeta-Barô een tijdelijk bivak in, om zijn mannen wat op hun verhaal te laten komen. Tot ieders groote verrassing meldde zich aan dit tijdelijke bivak de sinds zooveel jaren druk-besproken, haast legendarische Panglima La'ôt, de oudste vertrouweling van Oemar, en tot voor eenigen tijd ook van Tjoet Nja' Diën. Panglima La'ôt verhaalde luitenant Van Vuuren, dat er geen middel overbleef zijn oude, blinde meesteres van den hongerdood te redden, dan haar, het kostte wat het wilde, uit de rimboe te voorschijn te halen. Hij kwam niet, betoogde hij, om haar te verraden, maar om het ergste te voorkomen, en zag daartoe geen ander middel meer dan haar gevangenneming. Van de Kompeuni vroeg hij voor dezen dienst geen belooning hoegenaamd. Hij en eenige Atjèhers van zijn gevolg, verhongerde, in lompen gekleede menschen, deden een volledig plan van actie aan de hand. Er moest - volgens hen - op Pameuë aangerukt worden, waardoor tevens kans ontstond op de verrassing van verschillende rondzwervende pangs (kleine bendehoofden) van Tjoet Nja' Diën, zooals Habib Panjang, Panglima La'ôt's vervanger, in deze dagen juist door haar ontboden om gansch haar familie en de rest naar Geumpang over te brengen. Van Vuuren kon na deze kostbare aanwijzingen niet terstond oprukken, hoe graag hij ook wilde. Het wachten | |
[pagina 347]
| |
was nog op vivres en versterking van den post Meulabôh. Pas op 21 October kwam de civiel-gezaghebber kapitein (thans overste) Veltman met vier brigades marechaussee te Koeta Barô aan. Bij deze colonne bevond zich ook de luitenant Dersjant. Men was met een heel ander plan uit Meulabôh vertrokken dan hier moest uitgevoerd worden, nl. om vanuit het tijdelijk bivak Koeala Bèë in het Boven Seunagansche den kedjeroeën Goemè, tot dusver nog trouw bondgenoot van Tjoet Nja' Diën, tot rede te brengen. Tevens zou men Van Vuuren ondersteunen bij zijn actie tegen Ali Ba'ét. Doch nu moest in overleg met Panglima La'ôt zonder verwijl naar Pameuë opgerukt worden. Tegenstand van eenige beteekenis kon daar niet meer geboden worden, aangezien - zoo verzekerde Panglima La'ôt - geen enkel vuurwapen meer in de djambô's aanwezig was. Zes brigades (een brigade telt 20 geweren of karabijnen) marcheerden op 23 October langs een tot dusver nog onbekend bergpad volgens de verstrekte aanwijzingen naar Pameuë; zij troffen het door aanhoudenden regen al even slecht als eenige dagen geleden luitenant Van Vuuren. Weer drosten eenige dragers, o.a. een pak ondergoed van kapitein Veltman medenemend, waartusschen de sleutel van de garnizoensgeldkist te Meulabôh! Om inbraak aldaar te voorkomen, moest dus een brigade terug naar de Kroeëng-Meureubôh, (de naar de Koeta Meulabôh stroomende rivier) en daarlangs marcheerend, tijdig waarschuwen voor misbruik van den sleutel. Tevens moest zij aanvulling van de vivres halen. Hiermede waren weer vele dagen gemoeid. De groote rest der colonne modderde echter naar Pameuë voort, kwam daar op 25 October aan, en stiet terstond op een bendetje van Habib Panjang. Deze aanvoerder ontkwam zijn gevangenneming door in een ravijn te springen en vond zoo den dood. Het gevolg van dezen ongelukkigen pang, 13 mannen en 20 vrouwen, gaf zich zonder verder verzet gevangen, nadat een man, die de colonne nog met zijn klewang te lijf wilde, neergesabeld was. Deze menschen bevonden zich, - het bevestigde Panglima La'ôt's mededeelingen - juist op weg naar Tjoet Nja' Diën's djambô. Intusschen ontdekte men van den zooeven genoemden kedjeroeën Goemè, die ook in deze streken moest zwerven, geen spoor meer. | |
[pagina 348]
| |
Nadat de noodige maatregelen voor het wegvoeren der gevangenen naar Meulabôh genomen waren en men aanvulling van vivres ontvangen had, marcheerde de colonne onder aanhoudende stortregens noordwaarts naar Beutông, waarheen de personen, die men zocht, waren uitgeweken. Panglima La'ôt en een volgeling zouden de colonne in den nacht opwachten. Drie dagen duurde deze marsch. Het ging berg-op berg-af. Telkens vond men haastig verlaten djambô's, waar Tjoet Nja' Diën gewéést was. Op 31 October kreeg de colonne weer gebrek aan vivres. De uiterst dun gezaaide bevolking in het Beutôngsche bleek gelukkig zeer goed gezind, bood zelfs rijst aan, doch iets anders had zij niet. Ook Tjoet Nja' Diën's volgelingen hadden hier rijst gerequireerd, doch in den laatsten tijd te vergeefs. Om geen verraad te provoceeren, hadden zij niet meer durven doortasten. Er kon nu niet eer verder opgerukt worden vóór de noodige aanvulling van den voorraad levensmiddelen van uit Babah Kroeëng Manggi - een der meest binnenwaarts gelegen Meulabôhsche posten - was aangevoerd. Dit duurde tot 7 November. Juist in den nacht van 6 op 7 November meldde zich Panglima La'ôt weer onverwachts in het bivak. Hij bracht thans een jongetje mee dat nagenoeg naakt en tot op het gebeente vermagerd was. Dit kind kwam uit Tjoet Nja' Diën's djambô. La'ôt had hem tegen den avond aangetroffen, bezig met wortels uit den grond te krabben, uit den hier uiterst onvruchtbaren grond, - niets dan rots, waarop een dun humuslaagje, dat de regens nog geregeld wegspoelen. Het knaapje gaf een hartroerend relaas van het leven in de djambô. Gaarne zou hij den weg daarheen wijzen, als hij daardoor maar geen ongeluk over zijn sanaks (familieleden) bracht. Dit zou niet het geval zijn, verzekerde kapitein Veltman. Wie met de soldaten gewillig meeging, zou geen leed ondervinden en volop eten bekomen. ‘Volop eten’! - Hoe verkwikkend was nu reeds het handje-vol droge rijst; alles wat in dezen nacht het uitgehongerde kind kon worden aangeboden! Maar zich kunnen te goed doen aan vleesch en visch, aan sambalans en sajorans, aan al de lekkernijen daar beneden aan de kust naar hartelust te genieten!.... | |
[pagina 349]
| |
Nog dienzelfden nacht brak de colonne-Veltman op. Met het jongetje als gids kropen en gleden de mannen door het spookachtig rotsenlabyrinth, waarin slechts de bewoners van deze streek den weg konden weten. Zoo stond de colonne bij het eerste ochtendgloren opeens voor een kamp van aller-erbarmelijkste hutjes. Een deel der colonne sloop rechtuit op deze nederzetting aan, een ander deel zou, doodstil, er omheen trekken. Maar de altijd op overvalling verdachte bewoners ontwaakten door het lichtste geritsel, - misschien ook hadden zij een waakdienst ingesteld. Hoe het dan ook gekomen zij, plotseling ijlden de menschen naar buiten. Bliksemsnel sprong nu de divisie onder Van Vuuren vooruit. De eerste op wie men stiet was een driftig rondtastend, struikelend vrouwtje;.... Tjoet Nja' Dìën, zooals Panglima La'ôt, die haar op den been hielp, fluisterend te verstaan gaf. ‘We hebben haar!’ schreeuwde Van Vuuren, en nu kwam onder hoerageroep gansch de colonne uit alle hoeken tegelijk voor den dag. Tjoet Nja' Dìën verweerde zich in 't wilde weg als een bezetene. Naar alle kanten zwaaide zij met een rentjong, gillend van woede en wanhoop. Panglima La'ôt slaagde erin haar vast in zijn armen te sluiten, zoodat het gevaarlijke steekwapen haar kon worden ontwrongen. Toen krijschte zij tegen kapitein Veltman, die zich aan haar bekend maakte: ‘Schiet mij nu maar dadelijk dood; te Meulabôh laat je me toch in zee werpen!’ Panglima La'ôt weende als een kind; verzekerde zijn oude meesteres, dat ze gerust kon zijn. Maar zij luisterde nauwelijks, schold hem uit voor verrader, toen hij in eerbiedige bewoordingen verzekerde hoe iedereen nu slechts haar bestwil op het oog had. Het gelukte, niet zonder veel moeite, de heftig tegenstribbelende vrouw in een tandoe (draagtoestel) te leggen. Terwijl zij naar het tijdelijk bivak te Boenga werd gedragen voer zij voort met schelden en verwijten. Te Boenga eerst kwam zij tot kalmte, en in betrekkelijke berusting liet zij zich naar het bivak Babah Kroeëng Manggi dragen, waar de colonne eerst op 10 November aankwam. Met een weinig meer comfort had verder het transport naar het bestuurs- | |
[pagina 350]
| |
etablissement Meulabôh plaats. Daar wachtte haar, in de goed ingerichte, voor deze aan alle levensveraangenaming ontwende menschen zelfs betrekkelijk weelderige ziekenzaal, een zorgvuldige verpleging. Zelden is in Atjèh een militaire excursie op zoo den mensch waardige wijze verloopen. Ze was een der schoonste praestaties der 21-jarige Atjèh-campagne van den in Juni ten vorige jare te Sigli terecht daarvoor gehuldigden Veltman.
* * *
Terstond na de overvalling van de Beutôngsche djambô gaven Tjoet Nja' Diën's volgelingen zich zonder een zweem van verzet gevangen. Deze verrassing, waarna geen schot gelost, geen klap werd uitgedeeld, bleek door de meesten van die menschen volstrekt niet tragisch te worden opgenomen. Deze en gene zal van Panglima La'ôt's bemoeiingen wel op de hoogte zijn geweest, en waarschijnlijk droegen zij ook hun goedkeuring weg. Bij de telling van de gevangenen bleek een meisje te ontbreken, het reeds genoemde dochtertje van Teuko Meulabôh, Tjoet Nja' Gambang. Nergens was dit kind te vinden, waarschijnlijk niet tot verdriet van Teukoe Nana, haar echtgenoot in spe. Maar eenige dagen later is ook Tjoet Nja' Gambang, in deplorabelen toestand, met zware kneuzingen, te Meulabôh aangebracht. Ze was ergens in de wildernis, hulpeloos terneer liggend, gevonden. Iedereen begreep thans den tegenzin van Nana, den 16-jarigen, welgemaakten, levenslustigen jongen, den trots van zijn vader, wijlen Teukoe Rajeu', in het door zijn tante bedisselde huwelijk met dit foei-leelijke, grofgebouwde, ruwe en lawaaierige nichtje. Gelukkig voor Nana is door de evacuatie naar Java zijn huwelijk voorgoed afgesprongen. Bij het doorzoeken van Tjoet Nja' Diën's laatste djambô is het overduidelijk geworden hoe verschrikkelijk hoog de nood daar gestegen was. Niets was daar meer dat den naam van voedsel, kleeding of huisraad verdiende, tenzij dan nog een klein aarden potje. Sieraden, waarschijnlijk de laatste overblijfselen van Oemar's schatten (er leeft nog altijd een legende van een ergens in de VI Moekims in den grond | |
[pagina 351]
| |
verstopte groote som gelds, waarvan alleen de gesneuvelde Rajeu' de juiste plek wist) waren reeds anderhalve maand te voren, op 19 September, verdwenen, toen luitenant Vastenou op den Boer Brawan in Pameuë een djambô van Tjoet Nja' Diën had overvallen. Er sneuvelden bij die gelegenheid een vrouw en vijf mannen, wier lijken evenwel niet geïdentificeerd konden worden. Men veronderstelde toen eerst, dat inderdaad Oemar's weduwe en haar voornaamste pangs gevallen waren, voor welk feit de buitgemaakte preciosa als overtuigingsstukken moesten dienen. Doch binnen een maand wist kapitein Veltman - die trouwens geen oogenblik de juistheid van de onderstelling had aangenomen - dat Tjoet Nja' Diën bijtijds door haar pangs in veiligheid was gebracht, maar er geen tijd meer was geweest iets van de goederen te redden. Te Meulabôh kwam zij thans tot de erkenning, dat haar eindelijke gevangenneming inderdaad een uitredding beteekende. Strenge bestraffing, wraakoefening had zij verwacht; de gulle behandeling maakte op haar een diepen indruk. Zij had wel begrepen, verklaarde zij, dat allen, die niet tot haar naaste familie behoorden, haar ten laatste hadden moeten verlaten, gelijk reeds in 1904 zoovele pangs en oeloebalangs, waaronder niet weinigen, die vroeger, op haar verzoek, plechtig hadden gezworen zich in geen geval ooit aan de Kompeuni te zullen onderwerpen. Zelf zou zij tot aan haar dood toe hebben volgehouden, niet alleen uit wraakzucht jegens en vrees voor het Bestuur, maar ook wijl zij zich schaamde de kennissen, de medewerkers, die vroeger zoo hoog tegen haar man en haar-zelf opgezien, en van hen ook ruimschoots geprofiteerd hadden, weer te ontmoeten. Kapitein Veltman had haar vanaf het oogenblik harer gevangenneming met in 't oog loopende onderscheiding behandeld, daardoor veel goedmakend van wat blanke sabreurs jegens haar en haar familie hadden misdreven. Onder zijn persoonlijk toezicht had hij haar van Babah Kroeëng Manggi naar Meulabôh gebracht. Voor dezen in haar schatting buitengewonen Hollander maakte zij van haar gevoelens geen geheim. Toen de oude ziel zich op haar gemak begon te gevoelen, werd zij mededeelzaam, zelfs praatlustig. Ze deed Veltman verbijsterende verhalen over | |
[pagina 352]
| |
‘bevriende’ hoofden die met verzetslieden hadden geheuld. Bij dat wroeten in het verleden zullen haat en afgunst haar wel eens parten gespeeld hebben; veel van hetgeen zij vertelde is echter juist gebleken; haar mededeelingen hebben kostbare gegevens verschaft voor een juiste waardeering van de personen, die in Atjèh het inlandsche bestuur uitmaakten. Per gouvernementsstoomer naar Koetaradja overgebracht, verkoos Tjoet Nja' Diën daar in strenge afzondering te blijven. Daartoe was geen ander gebouw beschikbaar dan de gevangenis, waar het haar echter zoo aangenaam mogelijk is gemaakt. Het wemelde in die dagen te Koetaradja van pas onderworpen gros-bonnets, die zij haatte - waarvan de meesten inderdaad veel minder achtenswaardig waren dan zij en de getrouwen die tot het laatste toe bij haar bleven. Men denke slechts aan den ruim bezoldigden ex-pretendent sultan, Toeankoe Moehamat Dawôt, wiens voornaamste bezigheid nu bestond in opium-schuiven. In vertrouwen gaf zij zich nu over aan een goede geneeskundige verpleging, waardoor zij spoedig van haar blindheid werd verlost, - aangezien deze veroorzaakt werd door de staar, tegen welks lichting zij zich aanvankelijk verzette. Uit politiek oogpunt was Tjoet Nja' Diën's Verwijdering van Atjèh gewenscht. Haar tegenwoordigheid zou een mildvloeiende bron van onderlinge twisten in de hoofdenmaatschappij zijn geworden; want het aantal wederzijdsche grieven was te groot. Met de interneering van Tjoet Nja' Diën bewees het gouvernement èn haar èn zichzelf een goeden dienst.
* * *
De jaren 1904-1906 verlosten het Nederlandsch Bestuur van de hardnekkigste vijanden onder de adathoofden, - en velen van deze menschen bleken inderdaad hooger te staan dan de meesten van de oude ‘bevrienden’. Eenmaal hun woord gegeven hebbend hielden zij het ook en werden betrouwbare inlandsche ambtenaren (Panglima Pòlém, Teukoe Bén van Blang Pidië e.a.) Hetzelfde geschiedde eenige jaren later met de voornaamste oelama's. Veel heeft daartoe bijgedragen het te elfder ure | |
[pagina 353]
| |
loslaten van de drastische militaire methoden, waarmee men zich verbeeldde de menschen zóó bevreesd te kunnen maken, dat zij voor goed alle gedachte aan verzet zouden onderdrukken. Sinds Mei 1908 heeft men vertrouwen durven schenken en vertrouwen inboezemen door strikte rechtvaardigheid; toen is ook spoedig alle georganiseerd verzet geëindigd, kwam er medewerking van hoofden en bevolking op allerlei gebied. Men betaalde hoofdelijke en bedrijfsbelasting, hielp zelfs door bevolkingspatrouilles mee om de orde te handhaven, droeg bij tot de stichting van honderden moekimscholen, werkte mede tot het doen verschaffen van landbouw- en vakonderwijs, aanvaardde onderwijs voor hoofden, zelfs voor meisjes; erkende het nut van irrigatie, maakte even gaarne gebruik van onzen geneeskundigen en sanitairen dienst, leerde zich aan geregelden arbeid onderwerpen. Dit alles verkeert nog slechts in een aanvangsstadium. Maar de tijd is dan toch voorbij, waarin, als tot voor nauwelijks een tiental jaren, de hoogste bestuurswijsheid bestond in intimideeren door ruwheid en geweld, in het uitspelen van het eene corrupte element tegen het andere, in het staag meer bederven van het volkskarakter door het aanmoedigen van onderling verraad, door omkooperij van aanbrengers. Zoo'n systeem heeft gedurende zeven lustra de Ba'éts, de Oemars gekweekt, een optreden als van Tjoet Nja' Diën en der vele mannen en vrouwen die zich onder haar leiding stelden, mogelijk gemaakt. Thans evenwel kunnen wij in onze vijandin erkennen een vrouw, hoog uitstekend boven de vele slaafsche, veelal valsche vrienden.
* * *
Wat leert men moeilijk en vergeet gemakkelijk! Djambi heeft het maar al te duidelijk doen zien. Inlandsche bevolkingen zijn er best van te overtuigen, dat Westersch gezag dragelijker is dan het oude Oostersche despotisme en de daarbij altijd behoorende anarchie; mits maar het Westersche gezag vermijdt, tot de methoden der despoten af te dalen.
C. van der Pol. |
|