De Gids. Jaargang 82
(1918)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 318]
| |
Een mensch en een broeder.Plato's Laches.Wel duidelijk staat hij daar vóór ons, de brave man; flink generaal, eenvoudig, ernstig en niet zonder humor, en voor zoover hij er wat op lette, gekant tegen den nieuwen geest des tijds. Hij kent Sokrates, doch alleen als soldaat, en graag spreekt hij met hem, gansch niet vermoedend wat hem zelf te wachten staat, de arme, en dat Sokrates in den nieuwen tijd een eigen element is. Hij staat duidelijk vóór ons in het kleine geschrift, dat terecht naar hèm en de Laches heet. Wie kon denken, dat hij er zóó zou inloopen! Hem en zijn mede-generaal Nikias, men heeft hen om hun oordeel gevraagd in een zaak van opvoeding; zij gaven hun meening kalm-weg, en dat Sokrates er bij wordt gehaald is hem lief, want hij zag hem vechten en wou dat alle Atheners zoo waren. Wie had kunnen denken, dat het hem zóó zou vergaan, en nog wel in een praatje over den moed, waarvan hij toch wel gelooven mocht wat af te weten! Maar dat praatje wordt een vreemd avontuur; het duurt niet lang of hij weet niet meer wat hij zeggen moet, en als hij dan gaat luisteren, draait alles om hem heen: dat is nu de nieuwe tijd, die uit Nikias spreekt. Maar ziet Sokrates iets in die geurmakerij? Het lijkt eerst wel zoo; althans hij laat Nikias doorpraten; maar zou die het kunnen volhouden? Neen, neen; daar gaat Sokrates eindelijk ook Nikias flink te lijf, en ook Nikias legt het af, zoo goed als eerst Laches: dat is althans één troost. | |
[pagina 319]
| |
I.De tweede helft van den dialoog, de wetenschappelijke helft kan men zeggen, toont dit avontuur, dat voor Sokrates zelf zoo vreemd niet is, maar zeker al weer een beproeving. Laches is dan toch een eerlijk man met gezond verstand en goeden wil, maar vraag hem naar een bepaling van moed, maak het hem zelfs maklijk, stel voorop dat de moed een soort van deugd en iedereen wel zoo wat weet wat de deugd in 't algemeen is, - en Laches antwoordt met een voorbeeld. Wie in een gevecht op zijn plaats blijft en van daaruit den vijand bestookt zonder te vluchten, die is moedig. En nu moet Sokrates weer vragen of krijgslieden, die al wijkend strijden of uit list op den loop gaan, of die allen lafaards zijn? - Waarachtig niet, zegt de generaal, recht-uit als hij is, maar wat wilt ge dan? - Wel, een bepaling van moed behoort alle soorten en gevallen van vechten te omvatten, en niet alleen de gevaren van den oorlog, maar ook die van de zeevaart en ziekten en hartstocht, terwijl een voorbeeld maar één geval toont. - Ge hebt gelijk, zegt Laches, en daar hij volstrekt niet dom is en nu op weg geholpen, komt hij al gauw met heel wat beters aan: de moed is een zekere flinkheid, een standvastigheid der ziel, - en dat lijkt waarlijk een groote vooruitgang. Maar o, o, wat is het toch moeilijk om de dingen goed te zeggen; hoe licht kan zoo'n bepaling misverstand wekken! Is het dan niet dadelijk noodig om er bij te voegen, dat die flinkheid met verstand moet gepaard gaan? Dat spreekt wel van zelf, stemt Laches toe, want de moed is een schoone zaak en wat is schoon zonder verstand? Maar door die bijvoeging met verstand zijn wij nog niet gered. Want gaat het wel aan om zulk een voornaam woord als moed te gebruiken bij alle gevallen, die flinkheid met verstand toonen, zooals bij een koopman, die veel geld steekt in een veilige onderneming, of als men aan een dierbaren zieke, tegen zijn smeeken in, iets weigert te geven dat slecht voor hem is? Neen, wij moeten het woord voor groote gevallen bewaren, maar dan komt er allicht weer verwarring, juist door dat met verstand. Want een kapitein, die flink is in het gevecht, | |
[pagina 320]
| |
terwijl hij op een sterke plaats staat en veel soldaten onder zich heeft, en zijn tegenstander, die blijft staan op een zwakke plaats met weinig hulp en dus den dood voor oogen heeft, - wie van beiden is moediger? - Ja, zonder twijfel de tweede, zegt de krijgsman Laches weer grif. - Maar dan is het toch een raar ding, dat verstand bij den moed, want de eerste is toch zeker verstandiger. En zoo iemand te water gaat met verstand van zwemmen en een ander te water gaat zonder, - acht men dan toch niet vaak den moed van den tweede hooger? Is dan niet die standvastigheid der ziel, die flinkheid zonder verstand eigenlijk schooner dan die met, en kan de bepaling wel deugen, waar de moed toch zeker iets zeer schoons is? Laches kan er niet uit wijs worden, en hij erkent zijn onbedrevenheid in diergelijk redeneeren. Doch de lezer, die op zijn gemak kan nadenken, zal opmerken, hoe die gevallen groot genoeg konden zijn, als Sokrates ze maar niet van een kleinen kant bekeek en het met verstand in den vrij platten zin nam van met vakkennis en met zorg voor lijfsbehoud, terwijl bij een hoogere opvatting het met verstand toch ook besef van eer en plicht omvatten kan. Maar - en dit wilde Plato hier toonen, verbeeld ik me - een bepaling staat bloot ook aan platte verwarringen, en juist een goedmeenend doch ongeoefend man als Laches vervalt daarin al licht, al gevoelt hij hoe er iets ontbreekt aan de redeneering. Want dat gevoelt hij wel degelijk, en hij klaagt: ‘ik verbeeld me heel goed te weten wat de moed is, doch hij ontvlood me zooeven, 'k weet zelf niet hoe, en ik kan hem maar niet met redeneeren grijpen en zeggen, wat hij is.’ Zoo klaagt hij, en zal Sokrates deze trouwhartige ziel-in-nood nu te hulp komen en hem spreken van een hoogere opvatting van verstand? In zekeren zin doet hij dat laatste, maar hulp verschaft hij daardoor niet veel, want als de brave krijgsman nu eens een kijkje krijgt op een diepere en fijnere behandeling van het vraagstuk der bepaling, dan begrijpt hij er nog veel minder van, en de geest van den nieuwen tijd uit die verdere behandeling sprekend, behaagt hem volstrekt niet, al heeft Sokrates zelf er ook deel aan, en al is Sokrates iemand met wien een achtbaar man graag te maken heeft. Maar die nieuwe wijsheid, die een volkomen onbegrijpelijke | |
[pagina 321]
| |
bepaling aanbiedt en ze wil handhaven nu eens met allerlei hoogdravend gedoe en dan weer met belachlijke haarkloverij, hoe kan een eerlijk man er kalm onder blijven; hoe zou hij niet gelooven, dat Nikias enkel maar wat geuren wil met nieuwe snufjes, die hij van een sofist, zoo'n betaalden knapmaker, zoo'n handelaar in wijsheid kocht om er een onmodischen kameraad meê te overbluffen? Want het is Nikias, bij het nageslacht méér bekend dan Laches, Nikias, eveneens generaal en daarbij een Athener van meer beschaving, meer gevoel voor het nieuwere, meer bekendheid met Sokrates en de knapmakers beiden, - het is Nikias, die zich nu in het gesprek laat opnemen om meer licht te brengen, en al dadelijk Laches verbijstert met de bewering dat de moed een kundigheid moet zijn, en wel de wetenschap van wat vrees en wat hoop geeft, zoowel in den oorlog als elders. En hier begint de tweede en groote beproeving van den armen vechtersbaas, - die heelemaal vergeet, dat hij zooeven zelf wel wat verstand in den moed erkend heeft -, nu hij zulke schoolsche woorden als kundigheid en wetenschap hoort, en dadelijk in een verwarring verstrikt raakt. De moed een kundigheid? Maar juist andersom. Verbeeld u, de moed een wetenschap van wat te vreezen is? Maar dan zouden geneesheeren en landbouwers toonbeelden van moed zijn, want die weten wat in hun vak te vreezen is, maar wie noemt hen daarom moedig? Ik zeker niet, beweert Nikias, want de geneesheer weet wel of aan een zieke de dood te wachten staat, maar of de dood te vreezen is, dat leert zijn vak hem niet, en is het voor vele menschen niet beter om dood te gaan dan te blijven leven? Dat moet Laches natuurlijk toestemmen, en dan is de geneesheer ook niet de moedige, door Nikias bedoeld, zoomin als de waarzegger dat is, die ook enkel kan weten of iemand met dood of ander onheil bedreigd wordt, maar niet of zulk onheil beter of slechter voor hem is. Maar wat willen die praatjes, vraagt Laches. Zijn het wel anders dan kromme sprongen van iemand, die het zelf óók niet weet, doch dat niet durft bekennen? Onder vrienden deed men beter eenvoudig en oprecht te zijn. Doch zijn het waarlijk kromme sprongen of weet Nikias | |
[pagina 322]
| |
wat hij doet met zijn stoute beweringen? Wil hij volhouden, dat de moed een wetenschap is? Hoe dan staat het met de dieren? Is de leeuw wijzer dan de meeste menschen, of is hij niet moedig? Inderdaad, Nikias houdt stand: een leeuw is niet wijs en niet moedig, zoomin als een kind dat is; onbevreesd is hij en dol; noem hem dapper, zoo ge wilt; dapperheid is onbevreesdheid zonder overleg, en dapper zijn mannen en vrouwen, en kinderen en dieren bij hoopen, doch bewaar den naam moedig voor de zeer enkelen, die de bedoelde wetenschap hebben. Om te lachen, dat verschil tusschen moed en dapperheid;Ga naar voetnoot1) belachelijk om een leeuw niet moedig te noemen, vindt Laches. Heeft Nikias die fijnigheid van een knapmaker geleerd? Het zij zoo, maar een man, aan wien de staat zijn hoogste belangen toevertrouwt, moest die sofistenkunstjes vóór zich houden. Zóó Laches, en het is hem natuurlijk zeer aangenaam, dat eindelijk Nikias van Sokrates ook eens een pak krijgt. Dat heer zou anders zichzelf den pachthebber der wijsheid gaan achten met zijn bepaling: moed is wetenschap van wat vrees en wat hoop geeft, - die hij een tijdlang met allerlei zware, en dan weer fijne woorden kon handhaven, maar nu toch eindelijk als een gebrekkige erkennen moet. Want wordt die bepaling gered door den voornamen zin, welken Nikias er blijkbaar aan hecht? Als wij niet eenmaal vragen, wat dan ten slotte wèl te vreezen is, zoo dood en ziekte het niet zijn en onbevreesdheid zonder meer geen moed is; - zoo wij dàt niet eenmaal vragen, heeft de bepaling geen nader onderzoek of toelichting van noode? Neen waarlijk, zóó gemaklijk komt een bepaling er niet af, zelfs niet zoo Sokrates - wat Laches niet begrijpt - er veel voor gevoelt. Er bleek al hoeveel gevaar van misverstand bij den gewonen man haar dreigt, doch daarmee is het niet uit. Want zie eens hier. Kennis, wetenschap van wat te vreezen is? Maar vrees is de verwachting van een komend kwaad, en dus, wie iets vreest, verwacht een komend kwaad. | |
[pagina 323]
| |
Maar als hij het verwacht, kent hij het ook, anders zou hij het niet voor een kwaad aanzien. Het komen dus is voor de kennis van het kwaad een bijkomstigheid; het kwaad is kwaad en was het en zal het zijn. Uit de bepaling ‘kennis van het komende kwaad’ moet men dus het komen schrappen, en dan blijft er over: kennis van het kwaad, of vollediger: kennis van wat kwaad is en goed. En wat moet Nikias zich daarvan aantrekken? Méér dan het zoo dadelijk schijnt. Want gezocht werd naar een bepaling van moed, en gesteld was al: de moed is een soort van de deugd; nu is deugd en een soort van de deugd niet hetzelfde, en wil de bepaling van moed juist zijn, dan moet zij een andere wezen dan die van de deugd. Maar wat blijkt nu? De deugd zelve was de kennis van kwaad en van goed, en nu is de moed het ook. De moed zou dus niet een soort van deugd zijn, maar de deugd zelve, en dat strijdt tegen het eerst gestelde: dus is Nikias' bepaling van moed niet de juiste. En met deze uitkomst, welke Laches zeer naar den zin is, eindigt het wetenschappelijk gedeelte van den dialoog. | |
II.Wat onrust voor den wijsgeer, die voor zulk een eenvoudig ding als een bepaling ingang wil zoeken! Wendt hij zich tot den eenvoudige van geest, hij krijgt last van de misverstanden der eerste beginners, al is hun wil nog zoo goed; spreekt hij de meer geoefenden toe, hij ontmoet meer begrip, doch daarbij een pijnlijk te kort aan stelselmatigheid, en sluit hij zich in zichzelf op, ook dan stuit hij op tal van vragen, die zoo dadelijk geen antwoord vinden. Onrust voor Sokrates, onrust voor Plato, onrust voor Laches, - en onrust ook voor de geleerden, die Plato bestudeeren, althans druk geschrijf en geschil. Ditmaal nu eens niet over de echtheid van den Laches, (al was er wel eens iemand, die ook hèm aan Plato ontnemen wou), maar over de dagteekening, en wel over de dagteekening naast die van eenige andere geschriften. Men schijnt daarmee naar een verboden vrucht te reiken. Een kunstenaar-denker - en dan zulk een groote, - mag men | |
[pagina 324]
| |
het wagen om zijn ontwikkeling vast te stellen? Staat hij niet te ver buiten het leven der gewone lieden om wat voor hèn gelden kan, ook voor hèm te doen wegen? Is het niet zondig een regel te eischen bij een, die zulk een schitterende uitzondering was? Er is zeker reden om te huiveren, en toch is een bezadigde poging niet zoo schennend als zij eerst lijkt. Een zeker aantal der dialogen hebben al te veel kenmerk gemeen om ze niet tot één deel van ook een gróót dichter- en denkerbestaan te brengen, en zoo de meeste geleerden thans vrijwel eenstemmig een zekere groep van Plato's geschriften tot zijn eerste periode brengen, behoeft men hen niet om overmoed en heiligschennis te schelden. In die geschriften is Sokrates het meest de Sokrates der overlevering; zij bevatten nog niets van Plato's eigen groote vondst, de ideeënleer; zij streven naar een ethika, maar geven ze niet, en zij bevatten verdediging en onmiddellijke aanprijzing van Sokrates, ingaand tegen de aanklacht die zijn terechtstelling tengevolge had. Het lijkt inderdaad geen overmoed om een zeker aantal meest kleine geschriften, met den Protagoras als hoogtepunt, aan Plato's eersten arbeidstijd te gunnen, maar bedenkelijk wordt het, zoo men in die groep zelve weer een volgorde wil vaststellen, en toch hebben geleerden van grooten naam het gewaagd om over de tijdsverhouding van den Laches en den Protagoras besliste meeningen te geven, op gronden, die aan den wijzen schenker natuurlijk onwederlegbaar schijnen, maar voor ieder ander van weinig gewicht. Al een eeuw geleden bracht Schleiermacher het vraagstuk der dagteekening aan de orde en wel voor àlle geschriften van Plato. Naar de zonderlinge, en wel door niemand meer aangenomen grondgedachte zijner leer, had Plato in den aanvang van zijn arbeid reeds een stel van geschriften voor den geest, die hij in den loop der jaren dan ook in de eenmaal vastgestelde volgorde voortbracht. En in die volgorde kwam de Laches nà den Protagoras. Schleiermacher's beginsel wordt door niemand meer vastgehouden, en het is dan ook niet uit aanhankelijkheid aan hem, maar om eigen redenen, dat niemand minder dan Paul Natorp in zijn groot boek over Plato eveneens den Prota- | |
[pagina 325]
| |
goras vóór den Laches brengt, en van de kracht zijner gronden ten volle overtuigd is. Nu is echter het ongeluk van gronden ten deze, dat geen een er zóó goed uitziet, of men kan er het dwingende aan ontnemen, en wie zijn neus steekt in het gepraat over deze zaak krijgt pro-en-contra's van de volgende soort te hooren. De Protagoras aanvaardt aan het slot de stelling: moed is de kennis van wat te vreezen is en wat niet; de Laches tast deze stelling aan en verwerpt ze zelfs. Nu is het toch zonneklaar, dat Plato niet een bepaling zal aanbieden, die hij zelf al heeft afgekeurd. - Zonneklaar? Wel neen, zegt een ander. Zonneklaar is het, dat Plato in den Laches de bepaling maar in schijn verwerpt; hij houdt ze wel degelijk vast, maar hij meent, dat men ze nader moet toelichten. En die toelichting geeft de Protagoras. Alle deugden zijn in het wezen der zaak een weten van goed en kwaad; - deze stelling, in den Laches enkel verkondigd op onberedeneerd besef af, wordt in den Protagoras afgeleid, - en dit belette niemand den moed voor een bijzonder geval, een soort (een deel, noemden de Grieken zelf het) van de deugd-in-'t-algemeen aan te zien. - Maar het is toch wel duidelijk, dat de Laches een zekere bladzijde van den Protagoras recht zet, en dus na den Protagoras komt. - Duidelijk? Wel neen, want duidelijk is, dat Plato den afloop dier bladzijde afhankelijk maakt van den aard der sprekers tot wien Sokrates zich richt; de zaak zelf is voor Plato van niet veel belang, juist genoeg om voor de typeering van een spreker te dienen, en natuurlijk noemt de vechtmajoor iemand moedig, die voor een beschaafd sofist een dolleman is. - Maar mag men wel gelooven, dat Plato het schitterend-diepzinnige der ‘wetenschap voor alle tijden’ in den Protagoras kan verzwijgen, zoo hij het toen al beseft had? - Met uw welmeenen, u kijkt te diep, als u zóóveel in die uitspraak ontwaart. Plato bedoelt daar iets heel nuchters; wie een kwaad vreest, doet dat op grond van een ervaring, welke zoowel het verledene, het heden als de toekomst raakt, méér niet. Men kan daarin desnoods den kiem van een diep inzicht erkennen, doch dat in die woorden het inzicht al voluit gevoeld en rechtuit gezegd zou zijn, dat gaat te ver. Ge ziet het, men komt niet veel verder met zulk gerede- | |
[pagina 326]
| |
neer; is het niet beter de twee dialogen tot den jongen tijd te brengen en daarmee tevree te zijn; is het niet beter den ouden en wel eens stompzinnig genoemden Stallbaum tot een wijs man te verklaren, als hij in een diergelijk geval zegt: ‘overigens, genoeg van deze zaak, want de tijdsorde waarin die dialogen elkander opvolgden, nog scherper te willen bepalen, achten wij haast gewaagd en overmoedig, al waren er, die meenden in deze dingen alles en ook het allerkleinste te kunnen zien, en als het ware het gras te hooren groeien.’ | |
III.Men kan ook de kunst er bijhalen. En als men, om niet in het te fijne te vervallen, den vorm der inkleeding terzijde laat,Ga naar voetnoot1) kan men niettemin met anderen wijzen op de ongewone verhouding van het voorspel tot het streng redeneerende gedeelte. Inderdaad moet dit een ieder wel treffen. De Laches is een klein geschrift, en van zijn dertig bladzijden heeft Plato er vijftien gegund aan de inleiding en nog wat aan de afsluiting óók. Ongewoon is deze verdeeling zeker en zij doet denken aan een te kort in handigheid, aan de ongeoefendheid van een beginnend schrijver. Maar zijn die inleidende bladzijden overigens weinig waard? Men zou het haast wenschen om den eersten schijn te mogen aandikken, doch het tegendeel moet men getuigen. Die vijftien bladzijden bevatten een overvloed van kunst en een vastheid van figuurbeelding, die allerminst een ongeoefende hand verraadt, naast een groote vaardigheid van redeneeren zonder schoolsche strengheid, die eerst later wordt toegepast. Voortreflijk geteekend zijn de twee oude heeren, die, breedsprakig en lijmerig pratend voorzeker, op hun ouden dag zoo bevreesd zijn, dat zij in hun plicht tegenover hun zoons te kort schieten; die vóór het te laat is het verwijt willen ontgaan door hen zelf tegen hun beroemde vaders gericht, en | |
[pagina 327]
| |
nu aan hun zoons een betere kans op een dadenrijk leven willen schenken. Zij praten omslachtig en sloom, doch hun rol wordt er meer tastbaar door en hun welmeenendheid krijgt iets aandoenlijks. Daar zijn Laches en Nikias, beiden vermaard als generaal, maar de tweede daarbij een man, gevoelig voor het nieuwe leven in Athene, geenszins afkeerig van den steun der nieuwe knapmakers, de sofisten, en niet zonder behagen in wat hij van hen en Sokrates had kunnen opsteken; de andere daarentegen enkel trouwhartig vechtgeneraal, die buiten de nieuwe strooming van het beschavingsleven bleef, Sokrates alleen als soldaat kent, en behoudsman is, niets gevend om nieuwigheden. Daar zijn zij beiden, met leven en kleur, en het is zeker geen onbeholpene, die ieder van hen naar zijn aard een meening over het kunstvechten doet geven. En daar is Sokrates, de bescheidene, die zich nooit opdringt, maar door de besten om een meening gevleid wordt; die de menschen dwingt van hun eigen denken rekenschap zich te geven, al begint men over heel iets anders; die de aangewezen leider is van het gesprek, al beweert hij niets te kunnen leeren, en nooit wat van de knapmakers te hebben opgestoken, daar hij ze niet betalen kon: ook zijn rol is in de inleiding al met groote vaardigheid gesteld. Die vele bladzijden inleiding zijn dus volstrekt niet zwak, en alleen in hun aantal, niet in hun ondeugdelijkheid, zou men een eerste begin mogen ontwaren. Doch na die inleiding is er nog kunst naast scherp redeneeren, en Laches blijft prachtig in zijn rol van den trouwhartigen oudgast, voor wien de eenvoudige vragen van Sokrates al een kwelling zijn, en de hoogere en diepere behandeling van hem en Nikias te saam een onzinnige nieuwlichterij, waarbij een eerlijk man uit zijn vel springen moet. Dit gesprek is wèl de vertooning van den ouden tijd, die zich in eens voor het nieuwe geplaatst ziet en niet aan eerlijk spel gelooven kan, en Laches verbeeldt de behoudendheid uitstekend. En toch, - het gaat een oprecht Plato-minnaar aan het hart om het te erkennen, - toch meent hij in deze vertooning een eigenaardig gebrek te zien, in geen ander geschrift zich openbarend van den geweldigen schrijver, die naast zooveel andere deugden ook die van den goeden smaak had. | |
[pagina 328]
| |
Het lijkt toch geen goede smaak, dat Plato de twee generaals zoo fel aanvalt. Nikias noch Laches gaan het gesprek in als pralers, die zich opdringen en op hoogen toon hun stem uitbrengen; integendeel, er is hen dringend om hun meening gevraagd en zij geven die zonder ophef; uitvoerig zeker, doch bedaard en met zorgvuldige opgave van redenen: men had hun wat kunnen verwijten, zoo zij anders hadden gedaan, maar nu zij zoo spreken op uitnoodiging en dan nog zoo bereid zijn om een andermans meening aan te hooren, is er niets op hen aan te merken. Het is daarom reeds in de inleiding geen goede smaak om, als waren zij opgeblazen schijnweters, hen met een bittere ironie te lijf te gaan als deze: ‘Klaarblijkelijk zijn zij bij machte om een mensch op te voeden, want zij zouden niet zoo vierkant zich verklaard hebben over een zekere bezigheid, of die voor knapen goed dan wel slecht is, waren zij niet overtuigd dat heel goed te weten.’ Dàt doet de inleiding reeds, en zoo men dien enkelen uitval niet tellen wil, vergoelijken mag men niet het onwaardige gekijf, waarin Plato de twee generaals, en vooral Laches later vervallen laat. Waarlijk, wat voor kwaad deed Laches om zoo in zijn kleinste oogenblikken te worden getoond? Hij is een eerlijk en eenvoudig man; natuurlijk, zooals iedereen, besmet met den waan van méér te weten dan hij weet, maar overigens een goed staaltje van de gewone soort. Hij verdraagt de eerste nederlaag uit Sokrates' hand met groote kalmte, en dat Nikias' nieuwlichterij hem overbluft en verwart, dat pleit niet tegen hem. Maar hij kan niet velen om in den mede-krijgsman zijn baas in redeneeren en begrijpen te zien; hij is dol-afgunstig zelfs op den schijn van meerderheid, en al mag men ook dàt menschlijk achten, het is een menschlijkheid van de droevige soort, en te vertoonen alleen dan, als die vertooning een billijke straf heeten kan. Menigmaal straft Plato een spreker, maar dan verdient die ook tuchtiging; Laches echter wordt op de kaak gesteld zonder dat zijn schuld dit rechtvaardigt, en al moge hier van realisme worden gesproken - want ook een braaf man heeft zijn zwakke zijde - goede smaak is het niet om een eenvoudig en eerlijk man weerzinwekkend te maken, zelfs met een zeer levendig en menschlijk tooneel. En is de rol van Nikias wel geheel zuiver? Lijkt hij later niet | |
[pagina 329]
| |
meer op den liefhebber, die wel eens wat goeds gehoord, wel eens wat van het fijne der zaak gevoeld heeft en daar wàt trotsch op is, dan op een ernstig denker, geheel doordrongen van de diepste waarde der vraagstukken? Zeker, hij weet en begrijpt nog al wat, en Sokrates kan met hem meer naar zijn hart en van den hoogen boom af de zaak bespreken, doch meer dan een liefhebber, en dan een liefhebber met aanmatiging, is hij niet, en zoo Plato hèm een tik geeft door zijn zelfvoldaanheid te toonen, het is in orde, maar niet in orde schijnt het, dat dezelfde zelfvoldane liefhebber aan den armen en driftigen Laches nog eens een helaas wel-verdiend lesje geeft. Er is in Nikias' rol iets tweeslachtigs, iets en zelfs véél onverdiend-onwaardigs in die van Laches, en wanneer zij zich in eens vereenigen in een lofspraak op Sokrates lijkt dat ook wel op een wat al te snellen overgang tot eensgezindheid zoo vlak na hun scherp gekibbel. En dus, - àls de kunst den doorslag geven kon en het minder geslaagde werk noodwendig aan het beter gelukte vooraf moest gaan, ja, dan zou de Laches zeker zéér vooraan moeten komen in de rij van Plato's geschriften, zeker vóór den Protagoras en den Charmides ook. Maar, hoe gevaarlijk is het niet om zóó over het kunstenaarsgemoed te willen bazen; de Laches bevat in allen geval overvloed van artistieke deugd, en ieder kunstenaar zal wel schommelingen in zijn werk hebben; en hier wil men zich dan ook aan Stallbaum's raad houden, niet het gras hooren willen groeien, doch den Laches enkel tot de jonge geschriften van den grooten man brengen. Zoo men veel over de kunst sprak, het was vooral om den dialoog ook naar de kunst te beschouwen, en maar een beetje om den lezer te doen merken, dat ook die beschouwing onrust geven kan als men méér hebben wil dan in gemoede te verlangen is. | |
IV.Ik moet ten slotte ook bij mijn lezer op eenige onrust zelfs hopen, want dan las hij mij met aandacht, en het is wel niet waarschijnlijk dat hij het overzicht volgde en niet in opstand kwam. Laat ons het ronduit erkennen: Laches vertegenwoordigt | |
[pagina 330]
| |
niet alleen den gewonen man van zijn eigen tijd, maar ook de meerderheid van ons zelven. Hij is een mensch en een broeder, niet als behoudsman, maar als de verbijsterde door Sokrates' spreuk, - want het is dan toch een spreuk van Sokrates, die Nikias voorstaat, al begrijpt Laches dat heelemaal niet, al houdt Sokrates zich van den domme en al wordt Nikias door Sokrates zelf bestreden. Een mensch en een broeder, - doch waardeeren wij eerst de geschiedkundige beteekenis van Laches' rol. Zoo Sokrates optrad met een spreuk, die ons zonderling schijnt, en Plato ze overnam en uitwerkte, zij verbeeldden zich niet voor hun tijdgenooten terstond duidelijk en aannemelijk te zijn; zij wisten heel goed hoe vreemd hun nieuwe woord den meesten Atheners in de ooren klonk. Onze dialoog bewijst het. Als Laches hoort: moed is kundigheid, - en later: moed is een wetenschap, - dan is hij eerst verbluft en al gauw vliegt hij op met den uitroep: moed en kundigheid hebben niets met elkaar te maken; bijna alles wat daarna er over gezegd wordt, wekt zijn weerzin, al moet hij wel eens wat toestemmen, en niets verheugt hem zoo zeer als de overtuiging, dat hij die spreuk voor zijn oogen afgemaakt ziet. Onthouden wij het wèl: de Laches is een gewichtig getuigstuk voor de geschiedenis der wijsbegeerte, toonend hoe Sokrates en Plato het paradoxaal-schijnende van hun spreuk zeer goed beseften. Onthouden wij dat wèl, doch denken wij dan om het nog gewichtiger feit, dat wij ons zelf in den eenvoudigen vechtman met meer gemak terugvinden dan in Sokrates en in Nikias; dat ook wij in verzet komen, zoo wij voor het eerst hooren: de deugd is een weten, - en dat verzet zeker niet opgeven voor de nadere bespreking, al bevat die een en ander dat ons wel dadelijk aanstaat, zooals de onderscheiding van moed en dapperheid, en de bewering, dat de dood wel eens een goed kan zijn, waarvoor ook Laches zelf gevoelt. Maar aan het eind zijn wij zeker niet gewonnen voor de bepaling van moed, en het helpt ons niet of wij ze al zien opgaan in de wetenschap van goed en kwaad in 't algemeen. Laat ons Laches vooral niet verachten, al krijgt hij een dubbele aframmeling, maar hem als een mensch en een broeder zien, en voorts vragen of ook wij straf verdienen, | |
[pagina 331]
| |
zoo wij bij de bepalingen van moed en van deugd koud blijven, en of het nog altijd niet mogelijk is den gewonen man er wat méér voor te doen gevoelen. Inderdaad, het is niet geheel onmogelijk, want wij hebben wat op Laches vóór, daar wij zooveel later komen en vernemen kunnen, waarop het geredeneer van Sokrates is uitgeloopen; een Laches van dezen tijd, als hij met evenveel goede trouw en wil en gezond verstand toehoort, kan niet alleen de zonderlinge spreuk krijgen, maar ook een toelichting, die Sokrates, en Plato toen ook, zelf moeilijk geven konden. Want Sokrates zijn leven lang, en Plato in zijn jongen tijd, zij waren niet denkers, die zich een stelsel veroverd hadden en dat aan de wereld aanboden; zij waren zoekers in het veld der wijsbegeerte, en wel gedreven door besef van zekere opgaven, doch die opgave zelf was eerst na haar oplossing in woorden te brengen, en wij lateren, die de oplossing voor ons hebben, kunnen de opgave beter omschrijven. Sokrates zocht een stelselmatige redeneerkunde, een logika, en een stelsel van zede en plicht, een ethika; en als hij zegt: die goed is, is kundig, - of: de deugd is de wetenschap van goed en van kwaad, - dan bedoelt hij: de deugd heeft hij, die de ethika kent. Dit geeft wat licht, maar nog niet genoeg. Want het kennen van de ethika wordt nu gelijk gesteld met het doen naar haar voorschriften, - en meende Sokrates dat werkelijk? Dan wordt Laches toch de man van onze sympathie. Sokrates schijnt het waarlijk zoo gemeend te hebben, doch men kan die leer voor menig geval wat dichter bij ons gevoel brengen door het weten en het kennen niet alleen in den streng-intellectueelen zin te verstaan, maar er ook het meer menschlijke beseffen in te zien, en er bij te stellen, dat op het oogenblik der daad dat besef er zijn moet en met groote kracht. En dan zal men Sokrates wel altijd gelijk moeten geven: wie op een oogenblik het goede sterk beseft, zal niet het kwade kiezen. Maar leert Sokrates ons ook hoe men dat besef altijd en vooral op zekere oogenblikken hebben kan? Want dáárop komt het nu aan. Niet anders dan door het eigen voorbeeld, het voorbeeld | |
[pagina 332]
| |
van zelftucht en oefening in de kunst om met weinig tevreê en zelfs gelukkig te zijn en te handelen naar zijn overtuiging van goed. Een ethika leeren en hoe men ze steeds doet heerschen, dat kon hij niet, want hij wist niets. En ook Plato was in zijn jongen tijd niet verder, want eerst in de Politeia, die het midden van zijn leven vulde, legde hij de grondslagen voor een ethika. In zijn jongen tijd had hij enkel een vaag visioen, dat er van zoo iets als een strenge leer van plicht en goed kan gesproken worden, al kon hij er niet veel van vertellen om Laches wijzer te maken. Toch kunnen wij voor onzen dialoog over de wetenschap van goed en kwaad wel al iets aannemen, dat tot ons spreekt. Nikias heeft het over zéér hooge zaken, als hij van een deugd verhaalt, die een hooger belang erkent dan behoud van lijf en goed en maar bij zeer enkelen te vinden is; eer en plicht herkennen wij in die woorden, en de deugd zou dan zijn het besef van wat eer en plicht eischen, liefst op grond van een in streng onderzoek gevestigde leer. Dat wordt de deugd, en de moed, welke in wezen ook deugd, maar niettemin een soort er van is, zou dan zijn de eigenschap des gemoeds om te midden van gevaar toch naar de eischen van eer en plicht te doen, en alleen het verwaarloozen van die eischen als een wezenlijk kwaad te beschouwen. Op die manier komt men weer dicht bij Laches' eigen bepaling: de moed is een standvastigheid, een flinkheid der ziel, met verstand gepaard. Dat doet men: als Plato een bepaling verwerpt, is zij daarom voor hem niet gehéél slecht, en bij meer scholing had Laches de scherpere en diepere en hoogere bespreking best kunnen volgen, maar de woorden kundigheid en wetenschap brachten zijn krijgsmansgemoed in opstand en hij begreep heelemaal niet, dat zijn eigen bepaling eer gelouterd werd dan vernederd, gelijk hij ook de onderscheiding tusschen moed en dapperheid niet verstaat, zoo zij met heldere bewustheid gesteld wordt, al gebruikt hij ze zelf wel in zijn eigen praten-op-de-sleur-af. Zoo is Laches nu eenmaal; laat ons hem niet hard vallen, want wij zijn gewoonlijk niet beter: hij is een mensch en een broeder. - En er is nog iets dat ons zachtzinnig stemmen moet; Plato zelf is in gebruik van het woord moed in | |
[pagina 333]
| |
den loop der jaren sterk veranderd. De moed heeft gemeenlijk, als hij zich toonen zal, zulk een steun in de dapperheid, den ruwen aandrang tot het trotseeren van lijfsgevaar, dat deze de edele deugd welhaast verdringt. Wat men gewoonlijk moed noemt, is veel meer een grove hartstocht dan een door beleidvol inzicht geleide en gevoede zielsgesteldheid, en meestal een lager gevoel van eer, waardoor een man toonen wil, dat hij voor lijfsgevaar niet bang is. Deze minderwaardige stemmen overschreeuwen het geluid van den voornamen moed en noemen zich zelve zoo. Plato is dien groven gezel en meest plaatsvervanger van den hoogen moed blijkbaar steeds meer gaan vreezen, en eindelijk - het is wel treffend om te zien - op het laatst van zijn loopbaan zei hij het ronduit: ‘ook kinderen en dieren hebben deel aan den moed en door haar aard en zonder rede wordt de ziel moedig.’ Het leven had hem een bittere les geleerd, dit moet men wel aannemen, en voor de edele andreia zijner jonge jaren een ruw caricatuur gegeven. Laches is niet de eenige figuur in de dialogen voor wien wij met meer gemak gevoelen dan voor Sokrates zelf; de meeste anderen echter zijn gróóte vertegenwoordigers der samenleving, beroemde knapmakers, redenaars, staatslieden. In Laches daarentegen hebben wij den leek zonder méér, en in geen ander vinden wij den mensch en broeder zóó licht terug. Laat het ons daarom niet betreuren, zoo Plato ten slotte den rondborstigen en prikkelbaren krijgsman veel meer gelijk gaf dan hij hem eerst scheen te gunnen.
Ch.M. van Deventer. |
|