De Gids. Jaargang 82
(1918)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 291]
| |||||||||
De zoogenaamde nationaliteit der naamlooze vennootschap.De tegenwoordige oorlog heeft in alle oorlogvoerende landen opnieuw de vraag aan de orde gesteld, wanneer een vennootschap of vereeniging als een vreemde vennootschap of vereeniging moet worden beschouwd, of liever wanneer de bepalingen omtrent vreemdelingen op vennootschappen en vereenigingen moeten worden toegepast. Zij schijnt mij belangrijk genoeg om haar aan een nader onderzoek te onderwerpen. Bepaaldelijk heeft zich de vraag voorgedaan met betrekking tot de naamlooze vennootschap. Ik zal deze dan ook nemen tot uitgangspunt van mijne beschouwingen. In het algemeen leert men, dat de naamlooze vennootschap als rechtspersoon een eigen nationaliteit heeft en dat het er voor alles op aan komt deze vast te stellen, omdat de nationale wet van de vennootschap moet geacht worden, als personeel statuut, het recht te bevatten, dat de vennootschap als zoodanig beheerscht, en hare rechts- en handelsbevoegdheid bepaalt. Deze wet volgt haar ook in die landen, welke binnen hun eigen grenzen aan het personeel statuut van vreemdelingen werking toekennen, zooals voor ons land algemeen wordt aangenomen, in den regel op grond van art. 6 i.v.m. art. 9 Wet houdende alg. bepp. der wetg. v.h. Koningrijk. Bij tal van schrijvers vindt men deze leer uiteengezet. Voor ons land bepaal ik mij tot den jongste van hen, wiens werk ook het meest volledig is. In Het Internationaal Burgerlijk recht in Nederland, Hfdst. XIV, De rechtspersonen, zegt Mr. J. Kosters, ‘gelijk de mensch door nationaliteit tot | |||||||||
[pagina 292]
| |||||||||
eenen Staat behoort, zoo kan men ook, zij het in oneigenlijken zin, van een rechtspersoon zeggen, dat zij eene nationaliteit bezit’. ‘Die nationaliteit dient vóór alles vastgesteld te worden’ (bl. 658). De rechtspersoon heeft een staat, welke de rechten en verplichtingen omvat, ‘die aan het lichaam als eenheid, op den grondslag der statuten of stichtingsakte, zoo tegenover derden als tegenover de leden toekomen en zijn opgelegd. Niet slechts de bevoegdheid om in en buiten rechte op te treden, - het geheele samenstel van rechten en verplichtingen, de inrichting en organisatie betreffende, valt daaronder’ (bl. 676). De nationaliteit van een rechtspersoon, althans van den Nederlandschen rechtspersoon, acht Kosters afhankelijk van de plaats van vestiging en van de oprichting overeenkomstig de wetten van het land. ‘Is de rechtspersoon bij hare geboorte volgens den wil der oprichters in Nederland gevestigd en overeenkomstig de bepalingen onzer wetgeving tot stand gebracht, dan is zij als een Nederlandsche te beschouwen; zoo neen, dan mist zij de Nederlandsche nationaliteit’ (bl. 659). ‘Ter zake onverschillige omstandigheden zijn dus: de nationaliteit der oprichters of bestuurders, leden of aandeelhouders; het land, waar de statuten zijn vastgesteld of de emissie der aandeelen geschiedde; eveneens dat, waar de hoofdwerkzaamheden der rechtspersoon plaats vinden. Zoo kan eene rechtspersoon, wier leden louter Nederlanders zijn, toch eene vreemde nationaliteit hebben; eene Nederlandsche rechtspersoon uitsluitend buitenslands werkzaam zijn’ (bl. 660). In het algemeen staat de uitheemsche rechtspersoon in de nationale zoowel als de internationale rechtssfeer met den physieken eigen onderdaan gelijk en staan vreemde rechtspersonen met physieke vreemdelingen gelijk (bl. 692); de bepalingen omtrent vreemdelingen zijn ook op de vreemde rechtspersonen van toepassing. Buitenlandsche schrijvers denken er niet anders over. Als voorbeeld, wat Duitschland betreft, noem ik von Bar (en K. Lehmann. Ook von Bar in Ehrenberg's Handbuch des gesammten Handelsrechts, dl. 1, bl. 346 v., stelt ten aanzien van vennootschappen, die een zelfstandig nieuw rechtssubjekt uitmaken, zooals de naamlooze vennootschappen, de vraag voorop, tot welken staat zoodanige vennootschap behoort. Algemeen, zegt hij, wordt aangenomen, dat de plaats beslist, | |||||||||
[pagina 293]
| |||||||||
waar de zetel van de vennootschap is gevestigd, en dat de zetel daar is, waar het opperbestuur over de zaken der vennootschap wordt uitgeoefend. De wetten van het land, waarin die plaats ligt, moeten bij de oprichting der vennootschap worden in acht genomen. Voor de nationaliteit der vennootschap is onverschillig, welke nationaliteit de vennooten bezitten, waar de oprichting geschiedt, waar de uitgifte der aandeelen plaats heeft of waar het bedrijf wordt uitgeoefend. De nationale wet van de vennootschap is haar personeel statuut. Dit beslist over de geheele inrichting der vennootschap, over hare handelingsbevoegdheid en hare rechtsbevoegdheid in het algemeen, i.h.b. over hare rechtspersoonlijkheid. Lehmann (Das Recht der Aktiengesellschaften, dl. 1, bl. 121 v.) is eveneens van oordeel, dat de naaml. vennp., wat hare rechtsbevoegdheid betreft, onderworpen is aan het recht van het land, waarin zij haren zetel heeft. De oprichting moet geschieden volgens dit recht, dat het personeel statuut der vennootschap uitmaakt. Het personeel statuut beslist niet alleen over de rechtsbevoegdheid, maar ook over de handelingsbevoegdheid der vennootschap, beheerscht hare inrichting en hare vereffening. Als vreemde vennootschap beschouwt hij de vennootschap, die in het buitenland het middelpunt harer werkzaamheden heeft; deze moet, onafhankelijk van hetgeen de statuten bepalen, geacht worden in het buitenland haren zetel te hebben. In Frankrijk wordt in hoofdzaak hetzelfde geleerd. Lyon-Caen en Renault, Traité de droit commercial, 4e dr., dl. II2, beschouwen het als vanzelf sprekend, dat vennootschappen een eigen nationaliteit hebben. Eigenlijk gezegd is dit niet een nationaliteit, als die welke een individu bezit, maar een vennootschap heeft een woonplaats die het land aanwijst, waartoe zij behoort, en welks wetten bijgevolg op haar van toepassing zijn. Heeft zij hare woonplaats in Frankrijk, zij is eene Fransche vennootschap. Heeft zij hare woonplaats in het buitenland, zij is een vreemde vennootschap. Onder woonplaats verstaan Lyon-Caen en Renault den hoofdzetel van het bedrijf. De Fransche rechtspraak neemt aan, dat de nationaliteit van de vennootschap wordt bepaald door haren administratieven zetel, d.w.z. door de plaats waar zij wordt bestuurd en waar het hoofdkantoor is. Daar toch is de plaats waar | |||||||||
[pagina 294]
| |||||||||
de macht zetelt, die de bedrijfshandelingen der vennootschap wil en leidt. Hoewel deze opvatting bestrijdende, geven Lyon-Caen en Renault toch toe, dat er gevallen zijn, waarin de vennootschap geacht moet worden onderworpen te zijn aan de wetten van haren administratieven zetel (nr. 1167). Voor zoover iets anders niet is bepaald, geldt nu, volgens Lyon-Caen en Renault, voor de vennootschappen het beginsel van internationaal privaatrecht, in art. 3 Cod. civ. neergelegd, dat de wetten betreffende den staat en de bevoegdheid der personen dezen volgen ook in het buitenland. De wet, die de oprichting van een vennootschap beheerscht, is een personeel statuut bij uitnemendheid, immers die wet schept den rechtspersoon zelven (nr. 1093). Ook in de Engelsche rechtspraak wordt aan de vennootschappen eene nationaliteit toegekend in verband met de oprichting volgens de wetten van een bepaald land. Het is opmerkelijk dat Josephus Jitta (La substance des obligations dans le droit international privé, dl. 1, bl. 302 v.), die de onder den naam van statutenleer bekende algemeene beginselen van internationaal privaatrecht verwerpt, en dan ook van oordeel is, dat men de vragen van internationaal recht, waartoe het optreden van vereenigingen kan aanleiding geven, niet kan oplossen door ze te begiftigen met een nationaliteit en vervolgens te onderwerpen aan het beginsel van het op die nationaliteit gebaseerd personeel statuut, niettemin geen bezwaar maakt te spreken van de nationaliteit van een naamlooze vennootschap. De naaml. vennp., zegt hij, kan behooren tot een bepaalden staat. Daarvoor is noodig, dat zij is opgericht in dien staat en dat zij in dien staat haren bestuurszetel en het middelpunt van haar bedrijf heeft. Er schuilt in dat geval geen gevaar in het gebruik van de uitdrukking nationaliteit, tenzij men daaruit het gevolg trekt, dat het personeel statuut de vennootschap overal volgt (bl. 346). De naamlooze vennootschap, die in den aangegeven zin een bepaalde nationaliteit heeft, kan handelen in een anderen staat dan dien waartoe zij behoort. Treedt zij aldaar in rechte op, dan zijn de bepalingen van het procesrecht van dien staat op haar van toepassing, in het bijzonder de daarin vervatte bepalingen ten nadeele van vreemdelingen (bl. 350). Te dezen aanzien komt hij tot een uitkomst, vrijwel overeenstemmende met de heerschende meening. | |||||||||
[pagina 295]
| |||||||||
Bij alle verschil in bijzonderheden stemmen dus de schrijvers, van wie wij enkelen hebben aangehaald, en de rechterlijke beslissingen hierin overeen, dat nml. vennootschappen een eigen nationaliteit bezitten. Overeenstemming bestaat ook hierover, dat ter bepaling van de nationaliteit der vennootschap de nationaliteit der aandeelhouders of bestuurders niet ter zake doet. Wij vermeldden reeds de meening daaromtrent van Kosters en Von Bar. Lyon-Caen en Renault (t.a.p., nr. 1165) verklaren eveneens, dat men niet kan beslissen, dat de vennootschap al dan niet vreemdeling is, naar gelang de vennooten al dan niet vreemdelingen zijn. ‘La doctrine et la jurisprudence sont d'accord pour admettre qu'il est impossible de relier la nationalité des sociétés à la nationalité des associés,’ lezen wij bij A. Pillet, Des personnes morales en droit international privé (1914), nr. 83. Dit geldt niet slechts van de rechtspraak op het vasteland, doch ook van die in Engeland. Nog in 1902 werd aldaar in zake de Driefontein Mijn ca Janson in dien zin beslist. De besproken opvatting brengt mede, dat een nationale naamlooze vennootschap uitsluitend kan bestaan uit vreemdelingen en door vreemdelingen worden bestuurd, en dat omgekeerd een vreemde naamlooze vennootschap uitsluitend kan bestaan uit nationalen en door nationalen worden bestuurd. Zij staat in nauw verband met het leerstuk van de rechtspersoonlijkheid van vereenigingen, is in het bijzonder een uitvloeisel van de leer, dat de rechtspersoonlijkheid bezittende vereeniging een hetzij fictieve, hetzij werkelijke persoon is, afgescheiden van de leden der vereeniging. Scherp wordt de onafhankelijkheid der vereeniging van hare leden uitgedrukt in de uitspraak van den Engelschen rechter Alderson in zake Bligh ca Brent (1837): ‘The individual members of a corporation are quite as distinct from the metaphysical body called “the corporation” as any other of his Majesty's subjects are.’ Het ligt bij deze beschouwingswijze voor de hand, aan de vereeniging als zelfstandigen persoon een eigen nationaliteit toe te kennen en deze te laten bepalen door hare betrekking tot een bepaald land. Dat de leer van de rechtspersoonlijkheid in zake de nationaliteit der vennootschappen beslissend is, blijkt uit het onderscheid, dat de schrijvers maken tusschen vereenigingen | |||||||||
[pagina 296]
| |||||||||
die rechtspersonen zijn en andere. Von Bar (t.a.p., bl. 345) stelt de onderscheiding tusschen vennootschappen, bij welke door de vereeniging der vennooten een zelfstandig nieuw rechtssubject niet ontstaat en die bij welke dit wel het geval is, aan het hoofd van zijne beschouwingen. Op de eerste, zegt hij, zijn de voor natuurlijke personen geldende regels van toepassing. Het gaat altijd om rechten en verplichtingen der enkele vennooten; deze blijven dezelfde ook al worden ze onder een gemeenschappelijken naam in rechte gehandhaafd. Daarom stemt Von Bar in met de beslissing van het Reichsgericht van 26 Nov. 1895, dat een buitenlandsche alleen uit Duitschers bestaande handelsvennootschap onder eene firma, in een voor een Duitschen rechter gevoerd geding, zekerheid voor proceskosten niet behoeft te stellen. Lyon-Caen en Renault beroepen zich eveneens op de rechtspersoonlijkheid der handelsvennootschappen. Zij verwerpen de meening, dat de nationaliteit der vennooten van invloed zou kunnen zijn, omdat ‘les sociétés de commerce ont en France une personnalité distincte de celle des associés.’ Zij komen dan ook, wat de vennootschap onder firma betreft, tot een andere uitkomst dan het Reichsgericht, om de eenvoudige reden, dat deze vennootschap door hen, overeenkomstig de Fransche rechtsleer en rechtspraak, doch anders dan in Duitschland, wordt beschouwd als een rechtspersoon (t.a.p., nr. 1165, bl. 576, nt. 1). Zij vereenigen zich met een vonnis van de rechtbank te Nancy van 16 April 1883, dat men niet behoeft te vragen naar de nationaliteit van de leden van een vennootschap onder firma, en dat een vennootschap van dien aard, ook al bestaat zij uit vreemdelingen, als eischeresse zekerheid voor de proceskosten niet behoeft te stellen, mits zij haar zetel heeft in Frankrijk. Op hetzelfde standpunt staat Pillet. ‘Si les sociétés civiles,’ lezen wij bij hem, nr. 190, ‘ne sont pas des personnes morales il ne saurait se poser à leur égard aucun problème de nationalité, de reconnaissance ou de jouissance de droits, puisqu'une société sans personnalité n'a aucune individualité.’ Daarentegen bezit de vennootschap onder eene firma eene nationaliteit onafhankelijk van die der vennooten. ‘L'argument qu'on en donne est que la société même en nom collectif, forme une personne séparée de celle des associés’ (nr. 112). | |||||||||
[pagina 297]
| |||||||||
Arminjon, die aan de nationaliteit van de rechtspersonen een opzettelijke studie heeft gewijd in de Revue de droit international, jg. 1902, bl. 381 en vlg., zet voorop (bl. 383), dat naar de wetgeving, althans naar de rechtspraktijk van alle landen, de vennootschappen - in ieder geval de handelsvennootschappen, de stichtingen, vaak ook andere vereenigingen, - rechtspersoonlijkheid bezitten; daar zij volgens de wet personen zijn, hebben zij, als zoodanig, eene nationaliteit en bijgevolg een persooneel statuut. De oprichting, de werking, het bestuur, de bevoegdheid van zulk een ‘être de raison’ worden in beginsel beheerscht door zijn nationale wet en deze, met uitsluiting van de plaatselijke wet, is van toepassing waar het zijn doel nastreeft. Vreemde rechtspersonen zijn aan de wetsbepalingen omtrent vreemdelingen onderworpen. Ook Jitta (t.a.p., bl. 346) staat blijkbaar onder den invloed van de leer der rechtspersoonlijkheid, als hij aan de naamlooze vennootschap een eigen nationaliteit toekent, onafhankelijk van die der aandeelhouders, en ter bepaling van die eigen nationaliteit die der aandeelhouders zelfs geheel buiten beschouwing laat. Daarentegen hecht hij bij de bespreking van de vennootschap onder firma aan de nationaliteit der vennooten ter bepaling van het toepasselijke recht wèl waarde. Ten slotte zij nog gewezen op de verhandeling van A. Mamelok, Die juristische Person im internationalen Privatrecht (1900). Ook hij acht de meening, dat de nationaliteit van een vennootschap zou worden bepaald door de nationaliteit van de leden, in ieder geval verwerpelijk, omdat de handelsvennootschappen volgens het recht van de meeste staten van de vennooten gescheiden rechtspersonen zijn, en het niet aangaat, de juridische hoedanigheden der enkele leden aan de vereeniging toe te kennen. Nevens dezen theoretischen op zich zelf beslissenden grond worden subsidiair praktische argumenten aangevoerd, waarom de nationaliteit der vennooten de nationaliteit der vennootschap niet kan bepalen. Men acht het criterium voor toepassing niet geschikt. Daar de nationaliteit der vennooten voortdurend kan wisselen, zou de nationaliteit der vennootschap ook aan gedurige verandering onderhevig zijn. Zijn toonderaandeelen uitgegeven, dan is de nationaliteit der vennooten niet na te | |||||||||
[pagina 298]
| |||||||||
gaan, zou dus ook de nationaliteit der vennootschap niet te bepalen zijn. En hoe te beslissen als de vennooten verschillende nationaliteit bezitten? Zal dan de meerderheid den doorslag geven en, zoo ja, welke meerderheid, die van de personen of die van het aandeelenbezit? Lyon-Caen en Renault noemen deze bezwaren ‘insurmontables.’ Tot deze zienswijze draagt bij de meening, dat voor de bepaling van de nationaliteit een vast kenmerk noodig is. Een omstandigheid, welke vastheid mist, zou daarom als kenmerk ongeschikt zijn. Toch moet Mamelok toegeven, dat de opvatting, dat de nationaliteit der vennooten die der vennootschap bepaalt, ‘die populäre, die des Geschäftslebens und die wirtschaftlich berechtigte ist’ (a.w., bl. 213). Inderdaad klinkt het zonderling met stelligheid te hooren verzekeren, dat de nationaliteit der vennooten niet ter zake doet, dat bijv. een nml. vennootschap met louter Fransche aandeelhouders een Nederlandsche vennootschap kan wezen. Nog vreemder klinkt dit, als men denkt aan de vele nml. vennootschappen met slechts een of enkele aandeelhouders. De vreemdeling, die in Nederland een bedrijf uitoefent, zou door dit om te zetten in een nml. vennootschap, waarvan hij alle aandeelen houdt, voor zooveel de uitoefening van dit bedrijf betreft, Nederlander worden! De uitkomst is weinig aannemelijk; zij gaat vierkant in tegen den opzet en de bedoeling van de wettelijke voorschriften, welke, tusschen nationalen en vreemdelingen onderscheid makende, de laatsten aan bijzondere bepalingen onderwerpen. Deze bepalingen zijn in tijden van normale, vredelievende betrekkingen niet vele en van weinig ingrijpenden aard. Dit verklaart, dat de heerschende leer weinig of geen verzet heeft gevonden en dat deze door de rechtspraak in de meeste landen is overgenomen. De tegenwoordige wereldstrijd, welke de betrekkingen tusschen de staten geheel heeft gewijzigd, heeft echter aanleiding gegeven, het onderwerp opnieuw te overwegen. Tot de oorlogswetgeving in de verschillende oorlogvoerende staten behooren tal van bepalingen, gericht tegen de vreemdelingen, die vijanden zijn van den staat, bepalingen die ten doel hebben de vijandelijke vreemdelingen te benadeelen, in elk geval hen aan uitzonderingsbepalingen te onderwerpen. Men is bij de toepassing van deze bepa- | |||||||||
[pagina 299]
| |||||||||
lingen het onhoudbare van de heerschende leer omtrent de nationaliteit der naamlooze vennootschap gaan inzien, de tegenstelling tusschen die leer en de werkelijkheid gaan begrijpen. De meeste dier bepalingen beoogen vreemde belangen in het grondbezit, in den handel, in de nijverheid te weren, althans onder toezicht te stellen. Wat komt daarvan terecht, heeft men zich afgevraagd, bij de leer, dat een vereeniging van vreemdelingen een nationale vereeniging kan vormen, die voor wet en recht met de eigen onderdanen gelijk zou staan en op wie dus de bepalingen, tegen vreemdelingen gericht, niet zouden mogen worden toegepast? Uit den aard der zaak werd de rechter het eerst voor deze vraag gesteld. Het pleit voor zijn gezond verstand en voor zijn praktischen zin, dat hare overweging hem zoowel in Frankrijk als in Engeland leidde tot het loslaten der steeds gevolgde leer. Het begon in Frankrijk. Het dekreet van 27 Sept. 1914 verbiedt aan onderdanen van vijandelijke staten in Frankrijk handel te drijven en aan Franschen allen handel met deze onderdanen; het verklaart handelingen, verricht in strijd met deze verbodsbepalingen, nietig. Tevens verbiedt het aan Franschen iedere betaling aan onderdanen van vijandelijke staten. Op overtreding van deze verbodsbepalingen stelt de wet van 4 April 1915 strenge straffen. Zich grondende op het verbod handel te drijven, uitgesproken in het aangehaalde dekreet, hebben ministerieele circulaires uitgemaakt, dat de goederen van de onderdanen van vijandelijke staten gesequestreerd kunnen worden. Van toepassing zijn deze bepalingen zoowel op vennootschapen als op enkele personen. Maar op welke vennootschappen? Op Oostenrijksche, Hongaarsche, Duitsche, niet op Fransche. De voorzitters van de burgerlijke rechtbanken, aangezocht bevelen tot onder-sequestratie-stelling te geven, zetten de geijkte leer omtrent de nationaliteit der vennootschappen op zijde en gaven bevelen tot onder-sequestratie-stelling van de goederen van vennootschappen, die haren werkelijken zetel hadden in Frankrijk, maar waarvan de bestuurders of de aandeelhouders van vijandelijke nationaliteit waren. De Minister van Justitie hechtte aan deze opvatting zijne goedkeuring in een rondschrijven van 29 Febr. 1916 over de toepassing van de wet van 22 Jan. 1916, | |||||||||
[pagina 300]
| |||||||||
betreffende de aangifte van de goederen, toebehoorende aan onderdanen van vijandelijke mogendheden. Hij zegt daarin: ‘Ik leg er den nadruk op, dat men, wat betreft de vennootschappen, niet moet hechten aan hare schijnbare nationaliteit. De vorm waarin de vennootschap is gekleed, de plaats waar zij is gevestigd, al de kenteekenen waaraan het burgerlijk recht beteekenis toekent om de nationaliteit van een vennootschap te bepalen, missen beteekenis, als het er op aankomt voor de toepassing van het publieke recht het werkelijk karakter van de vennootschap uit te maken. Zij moet als een onderdaan van vijandelijke nationaliteit worden beschouwd, indien het bekend is, dat haar bestuur of haar kapitaal, geheel of voor het meerendeel, in handen is van vijandelijke onderdanen, omdat zich, in dit geval, achter de fictie van het privaatrecht, de levende en handelende vijandelijke persoonlijkheid verbergt.’ De Engelsche rechtspraak is denzelfden weg opgegaan bij de toepassing van de Trading with Enemy Act 1914, welke handel met den vijand verbiedt. In de zaken van de Continental Tyre and Rubber Co. tegen Daimler Co. Lim. en van dezelfde tegen Thomas Tilling Lim., werd over de vraag van de nationaliteit der eischende nml. vennootschap tot in hoogste instantie geprocedeerd. De eischeres was een nml. vennootschap, ingeschreven onder de Companies Act. Zij dreef hare zaken te Londen, waar haar ‘registered office’ was, en had een aantal agentschappen in het Vereenigd Koninkrijk. De vennootschap was opgericht in 1905, met een kapitaal van £ 10.000, in 1908 vergroot tot £ 25.000, ten einde handel te drijven in automobiel-banden, welke in Duitschland werden vervaardigd door een vennootschap, opgericht onder de Duitsche wet. De Duitsche vennootschap had in verschillende deelen van de wereld een aantal dochter-maatschappijen opgericht ten behoeve van den verkoop van deze banden. De eischende vennootschap was gevormd met het doel deze banden in het Vereenigd Koninkrijk te verkoopen. Ten dage van de dagvaarding bezat de Duitsche vennootschap 23.398 aandeelen in de eischende vennootschap en behoorden de overige aandeelen, op één na, aan in Duitschland woonachtige onderdanen van het Duitsche Rijk. Het vermelde ééne aandeel stond | |||||||||
[pagina 301]
| |||||||||
ten name van den secretaris der vennootschap, die in Duitschland was geboren, in Londen woonde en in Jan. 1910 als Engelschman was genaturaliseerd. De bestuurders waren onderdanen van het Duitsche Rijk en woonden in Duitschland. De zaken werden gedreven door twee managers en den secretaris, die alle drie in Engeland woonden. Er waren twee vorderingen ingesteld. In de eerste zaak was de eischende vennootschap trekker en houder van door gedaagde geaccepteerde wissels wegens goederen, geleverd vóór het uitbreken van den oorlog. De betaaldag van de wissels was verschenen en de betaling werd gevraagd nà de oorlogsverklaring. In de tweede zaak vorderde de eischer een saldo van rekening wegens vóór den oorlog geleverde goederen. Gedaagde beweerde, dat de eischende vennootschap moest worden beschouwd als een vijandelijke vreemdeling (alien enemy), hoewel zij een naamlooze vennootschap was, en dat de rechter moest letten op de werkelijkheid en niet op ‘technicalities of the matter’. In eerste en tweede instantie werd de gedaagde in het ongelijk gesteld. Het Hof van Beroep (arrest van 19 Jan. 1915) hield zich aan de overgeleverde leer, op grond dat niet betwist kon worden, dat de eischende vennp. een rechtspersoon was, geschapen door de wet, en dat een Engelsche vennp. door het uitbreken van den oorlog niet ophield een Engelsche vennp. te zijn. De meening, dat de nationaliteit van de aandeelhouders beslissend zou wezen voor de nationaliteit van de vennp., was in strijd met de rechtspraak. Zij was door het Hoogerhuis reeds in de door mij vermelde uitspraak in zake Janson tegen Driefontein Consolidated Mines Lim. in 1902 verworpen. Van de zes raadsheeren had alleen de raadsheer Buckley een afwijkende meening. Wel gaf hij toe, dat de kunstmatige eenheid, geschapen door de ‘incorporation’ onder de Companies Acts, een rechtspersoon is, welke bestaat afgescheiden van de leden, en dat deze persoon in rechte een zelfstandig bestaan en Britsche nationaliteit heeft, maar hij meende dat toch rekening moest worden gehouden met het feit, dat alle bestuurders en de houders van al de 25.000 aandeelen, op één na, in Duitschland woonachtige Duitschers waren. Stel, zeide hij, dat de wet toeliet, | |||||||||
[pagina 302]
| |||||||||
dat een enkele persoon zich deed inschrijven als een nml. vennp. en dat een enkele in Duitschland woonachtige Duitscher hier (d.w.z. in Engeland) werd ingeschreven als een Britsche vennootschap, zou dan in ernst kunnen worden volgehouden, dat in geval van oorlog die vijandelijke vreemdeling, omdat hij rechtens een vereeniging heette en een ‘artificial legal existence’ had in dit land, dientengevolge wat betreft het punt in geschil niet was een vijandige vreemdeling? Maakt het eenig verschil, dat er twee personen moeten zijn of dat hun getal zeven is of tien? Deze vennootschap heeft zes aandeelhouders. De bepaling, dat een vijandelijke vreemdeling niet als eischer in rechte mag optreden, berust op de stelling, dat zoo iemand den Koning niet kan naderen, geen toegang heeft tot den Koning en des Konings hulp niet kan inroepen. Het Hof is 's Konings Hof. Het scheen hem onredelijk te zeggen, dat de zes Duitschers in dit geval den Koning konden naderen, omdat niet zij het zijn, maar de Britsche vereeniging het is, die den Koning nadert. De ‘artificial legal entity’ heeft geen zelfstandige macht te handelen; zij handelt door hare leden. Het zijn de Duitsche leden, die, onder een vereenigingsnaam, maar niettemin Duitschers met betrekking tot de beslissende vraag van vriendschap of vijandschap, voor den rechter kwamen. Hoewel Britsch naar den vorm, was de vennootschap in werkelijkheid Duitsch. In hoogste instantie schaarde het Hoogerhuis zich thans aan de zijde van den raadsheer Buckley. Het vernietigde bij arrest van 30 Juni 1916 de beslissingen van het Hof en verklaarde de eischeres niet ontvankelijk, op grond dat, gelet op de feitelijke omstandigheden, de eischende vennootschap moest worden beschouwd als een vijandelijke vreemdeling. In het Zeitschr. f.d. ges. Versicherungs-Wissenschaft, jg. 1917, bl. 559, wordt eene in de Shipping Gazette van 26 Nov. 1915 medegedeelde beslissing van het Engelsche prijsgerecht vermeld, waarin een overeenkomstige gedachtengang wordt aangetroffen. 33 balen veeren uit het SS. Eumäus werden opgeëischt voor het prijsgerecht. Dit overweegt, dat een vennootschap bij de zaak betrokken is, die voor de helft uit Britsche aandeelhouders bestaat, doch waarvan de firma bij het Duitsche konsulaat te Shanghai is ingeschreven. | |||||||||
[pagina 303]
| |||||||||
Vaststond, dat bij het uitbreken van den oorlog van de vier aandeelhouders twee Britsche onderdanen waren en twee Duitsche onderdanen, dat de Britsche vennooten 43% der aandeelen en de Duitsche 57% bezaten. Het gerecht was van oordeel, dat de vennootschap, als zelfstandig rechtssubject beschouwd, moest worden geacht een Duitsche vennootschap te zijn, en dat ook het grootere aandeelenbezit van de Duitsche deelhebbers tot dit besluit moest voeren. De vordering tot reklame werd derhalve afgewezen. Ook de Duitsche regeering heeft, onder de tegenwoordige omstandigheden, ingezien, dat de nationaliteit van de aandeeldeelhouders eener naamlooze vennootschap voor het al of niet nationale karakter der vennootschap van groote beteekenis is, getuige verschillende bepalingen in hare oorlogswetteg. In de jaren 1914, 1915 en 1916 zijn verschillende Bekanntmachungen afgekondigd, nopens de ambtelijke bewindvoering (zwangsweise Verwaltung) van Fransche, Britsche, Russische, Rumeensche en Italiaansche ondernemingen. Deze zijn alle van toepassing op ondernemingen, waarvan het kapitaal geheel of grootendeels toebehoort aan onderdanen van een dezer landen. De Bekendmaking betreffende de vereffening van Britsche ondernemingen van 31 Juli 1914 bepaalt, dat de Rijkskanselier de vereffening kan bevelen van de ondernemingen, waarvan het kapitaal voor het grootste deel aan Britsche onderdanen behoort of die van het Britsche gebied uit bestuurd worden of waarop van het Britsche gebied uit toezicht wordt geoefend of die tot het uitbreken van den oorlog van daaruit werden bestuurd of waarop tot dat tijdstip van daaruit toezicht werd geoefend. Er zijn meer voorbeelden te geven, ik meen echter met deze te mogen volstaan. Deze nieuwe beschouwing van de nationaliteit der naamlooze vennootschap heeft aanleiding gegeven tot een interessante gedachtenwisseling in de zittingen van de Société de législation comparée van den 18den Dec. 1916 en den 29sten Januari en den 26sten Maart 1917, waaraan door een aantal bekende Fransche juristen en staathuishoudkundigen werd deelgenomen. Het onderwerp der bespreking: de nationaliteit van de vennootschappen, i.h.b. van de vennootschappen die haren maatschappelijken zetel (siège social) in Frankrijk | |||||||||
[pagina 304]
| |||||||||
hebben, doch wier leden voor het geheel of voor een deel vreemdelingen zijn, werd ingeleid door Prof. Lyon-Caen. Deze wees erop, dat de rechtspraak aanneemt, dat de nationaliteit van eene vennootschap wordt bepaald door het land van haar siège social réel. Eene naamlooze vennootschap wordt beschouwd als een Fransche of als een vreemde vennootschap, naar gelang de vergaderingen van de commissarissen en de algemeene vergaderingen van de aandeelhouders in Frankrijk of in het buitenland worden gehouden. Nooit en nergens heeft men de nationaliteit der vennooten in aanmerking genomen, om daaruit de nationaliteit der vennootschap af te leiden. Daarvoor zijn twee afdoende redenen: eene vennootschap wordt beschouwd als een rechtspersoon, onafhankelijk van de vennooten die haar samenstellen, en de aandeelen die overdraagbaar zijn kunnen voortdurend in andere handen overgaan, zoodat de meerderheid der aandeelhouders ieder oogenblik tot een andere nationaliteit kan behooren. Bovendien verhindert het aan-toonder-stellen van aandeelen te weten wie de aandeelhouders zijn en bij gevolg welke hunne nationaliteit is. Tot in den laatsten tijd scheen men te meenen, dat de regel, volgens welken iedere vennootschap, die hare siège social réel in Frankrijk heeft, alleen daarom een Fransche vennootschap is, slechts voordeelen heeft. Sedert den oorlog denkt men daarover anders en heeft men begrepen, dat die regel ernstige bezwaren heeft. Men heeft opgemerkt, dat zeer vele vennootschappen, die haar siège social réel in Frankrijk hebben, soms zeer belangrijke vreemde elementen herbergen. Deze vreemdelingen behooren vaak tot staten die thans vijanden zijn van Frankrijk, i.h.b. zijn het Duitschers. Al zijn deze vennootschappen in werkelijkheid Fransche vennootschappen, niettemin is deze toestand hoogst bedenkelijk en zeer verkeerd en ware het zeer wenschelijk, dat daarin verbetering kon worden gebracht. De rechtspraak heeft hierin aanleiding gevonden bij de toepassing der oorlogswetten van de aangenomen leer af te wijken. De Minister van Justitie heeft daaraan zijne goedkeuring gehecht. Ook in Engeland is in dien zin beslist door het Hoogerhuis. De inleider wilde nu, met terzijdestelling van de bijzondere vragen waartoe de oorlog aanleiding geeft, onderzoeken welke wijzigingen, met het oog op vredestijd, in de Fransche wetten zouden kunnen worden gebracht, om het kwaad te | |||||||||
[pagina 305]
| |||||||||
keeren, dat voortvloeit uit het bestaan van vennootschappen, welke haren zetel hebben in Frankrijk en daarom Fransche vennootschappen zijn, niettegenstaande zij vreemde elementen bevatten. Hij bestreed het voorstel, van verschillende zijden gedaan, dat in Fransche vennootschappen het geheel of een belangrijk deel van het kapitaal aan Franschen moet toebehooren. Dit zou alleen mogelijk zijn, indien toonderaandeelen werden verboden, hetzij geheel hetzij voor een overeenkomstig gedeelte. Aandeelen op naam hebben groote bezwaren, wegens de hooge overdrachtsrechten en om het groote tijdverlies, welke met de overdracht gepaard gaat; bezwaren die echter meer i.h.b. het Fransche recht gelden. Bovendien, en dit was, naar de meening van den inleider, nog veel grooter bezwaar, de deelneming van vreemde kapitalen in Fransche ondernemingen zou er door worden uitgesloten of beperkt, en, voerde hij aan, wie kan zeggen, dat nà den oorlog het Fransche kapitaal voldoende zal wezen om onze fabrieken weder op te richten en aan onze nijverheid en onzen handel de groote ontwikkeling te geven die wij moeten wenschen. Ook vreesde de spreker retorsie-maatregelen en meende hij, dat de eisch niet zou kunnen worden doorgevoerd ten aanzien van die bestaande vennootschappen, een groot deel van welker aandeelen aan vreemdelingen toebehoort. Lyon-Caen vatte ten slotte zijn betoog samen in een achttal stellingen, waarvan wij hier eenige laten volgen.
| |||||||||
[pagina 306]
| |||||||||
Bij het debat, dat op deze inleiding volgde, bleek dat de leer van de zelfstandige van de leden onafhankelijke rechtspersoonlijkheid der naamlooze vennootschap door verschillende sprekers niet meer beslissend werd geacht. Wel werd zij nog door sommigen verdedigd, doch anderen wilden van eene losmaking der vennootschap van hare leden niet weten. Toen de heer Rousseau als zijne meening uitsprak, dat eene vennootschap, in Frankrijk opgericht met vreemd kapitaal, een Fransche rechtspersoon is, bestreed de president Le Poittevin dit. Zijns inziens was een dergelijke vennp. in werkelijkheid en volgens de openbare meening een vreemdeling, evenals een vreemdeling die zich in Frankrijk vestigt een vreemdeling blijft. Prof. Larnaude wees erop, dat de gangbare leer van de rechtspersoonlijkheid voor de vennootschappen slecht past, dat hare belangen in werkelijkheid die zijn van de leden, niet die van den rechtspersoon, en dat het niet mogelijk is, zonder aan de ware logica van het recht tekort te doen, de nationaliteit van de vennp. te doen steunen op den rechtspersoon in plaats van op de leden. Prof. Pillet, die in zijn zooeven aangehaald, in 1914 verschenen, werk de nationaliteit der vennootschappen uitvoerig had behandeld en vastgeknoopt aan de plaats van hare oprichting, betoogde, dat men moet rekening houden met het kapitaal en als Fransche vennp. slechts behoort te erkennen de vennp., waarvan het kapitaal Fransch is. Als waarborg zou de bepaling kunnen dienen, dat de algemeene vergadering slechts geldig is, als drie vierde van de overgelegde aandeelen aan Franschen toebehoort. Hij maakte zich zelf en allen, die zich met dit vraagstuk hebben beziggehouden, het verwijt, zich tevreden te hebben gesteld met een criterium ‘absolument apparent, artificiel, fictif,’ ter onderscheiding van de Fransche vennootschappen van vreemde, zonder de gevaren op te merken, welke deze lichtzinnigheid medebrengt. Indien men in dezen behoorlijk wil onderscheiden, is men, zijns erachtens, verplicht tot het besluit, dat eene Fransche vennootschap moet wezen een vennootschap met Fransch kapitaal, althans voor het grootste gedeelte. Dat, zooals Lyon-Caen voor- | |||||||||
[pagina 307]
| |||||||||
stelt, de commissarissen of de groote meerderheid van hen Franschen moeten zijn, dat de directeur Franschman moet wezen, keurt hij goed, maar acht hij niet voldoende. Ook hij wil tot de algemeene vergadering alleen toelaten de houders van vooraf over te leggen aandeelen, blijkens affidavit aan Franschen toebehoorende. Op deze wijze zou de herkomst der aandeelen kunnen worden vastgesteld met behoud van den vorm aan toonder. Dit denkbeeld vond ook bij andere sprekers ondersteuning. Uit deze discussie blijkt duidelijk van een groeiend verzet tegen het dogma, van een streven bij velen met de werkelijkheid rekening te houden. Toch ontbreekt nog het inzicht, dat de fout schuilt bij de heerschende leer der rechtspersoonlijkheid, dat deze een juisten kijk op het onderwerp verhindert. Dit is ook het geval in Engeland. Het medegedeelde oordeel van den rechter Buckley vond in de Law Quarterly Review van 1915, bl. 247, scherpe bestrijding, met een beroep op een uitspraak van het Hoogerhuis van 1897, in zake Salomon tegen Salomon en Co., volgens welke de corporatie is een persoon geheel verschillend (altogether different) van de aandeelhouders. Ten bewijze strekt ook het opstel van E.J. Schuster, The nationality and domicil of trading companies, in de uitgave van The Grotius Society: Problems of the war, dl. 2 (1917), bl. 57 vlg. Schuster onderscheidt de nationaliteit en het domicilie van corporate bodies. De nationaliteit wordt bepaald door den staat, overeenkomstig welks wetten de rechtspersoon is opgericht; zij beslist over het recht, dat de inrichting der corporatie, haar bestuur, haar bevoegdheden en de uitlegging harer statuten beheerscht. Het domicilie hangt af van de plaats, waar de rechtspersoon zijn administratieven zetel heeft, d.w.z. van de plaats waar ‘the brains,’ die de werkzaamheden leiden, zijn gevestigd. Deze zijn gevestigd waar het bestuur werkelijk plaats heeft, de besluiten genomen worden, onverschillig of daar de statutaire hoofdzetel al of niet heet te zijn. De plaats, waar het bedrijf wordt uitgeoefend, is evenmin beslissend. De vraag rijst nu, door welk criterium in geval van oorlog het vijandelijk karakter van een rechtspersoon wordt bepaald of moet worden bepaald. Schuster beantwoordt die vraag, voor zooveel de regels betreft omtrent het handeldrijven met den vijand, in dien zin, dat een rechtspersoon als een | |||||||||
[pagina 308]
| |||||||||
vijand moet worden beschouwd, als de administratieve zetel in den aangegeven zin is gevestigd in een vijandelijk land. Hij bestrijdt naar aanleiding van de reeds besproken beslissing van het Hoogerhuis van 30 Juni 1916 de meening, dat het vijandelijk karakter van een corporatie zou afhangen van het vijandelijk karakter der leden, omdat deze meening het nadeel heeft, dat daarin zou kunnen worden gezien een verwerping van de leer, dat een corporatie een persoon is geheel afgescheiden van de leden. Terecht merkte Prof. Pillet in het debat in de Société de législation comparée op, dat men moet uitgaan van het beginsel, dat wie meester is van het kapitaal, meester is van de vennootschap. Voilà, zeide hij, le seul principe solide dans cette matière. Volkomen juist, maar dan moet men ook een leer opgeven, die de vennootschap niet alleen onderscheidt, maar ook afscheidt van de enkele leden; die deze reëele wezens uitschakelt, om een fictief wezen, een rechtspersoon, in hun plaats te stellen. Dit is ingezien en met ronde woorden uitgesproken door G. Théry, in een artikel La France aux Français, oorspronkelijk verschenen in de Revue Catholique des Institutions et du Droit en overgenomen in de International Law Notes, van Nov. 1916, bl. 165 v. Théry wijst erop, dat volgens de rechtspraak ‘une société est française du moment ou elle est constituée en France, conformément à la loi française, et possède son siège social en France.’ Hieruit volgt, dat een vennootschap, uitsluitend samengesteld uit vreemdelingen, een Fransche vennp. kan zijn. De nationaliteit der leden is zonder invloed op de nationaliteit van de vennp. Deze oplossing, die reeds op het eerste gezicht zeer zonderling lijkt, schijnt hem een gevolg van de dwaling ‘qui consiste à faire de la société un être juridique distinct des associés.’ ‘Si la société est, par rapport aux associés, ce que deux individus vivants sont l'un par rapport à l'autre, c'est-à-dire ayant chacun une existence juridique propre et indépendante, il est logique que la nationalité des associés n'influe pas sur celle de la société.’ Maar deze ‘conception’ van den rechtspersoon is een dwaling. ‘La société est l'idée sous laquelle nous concevons l'ensemble des associés, qui seuls sont des êtres juridiques susceptibles de droits et d'obligations.’ Men moet terugkeeren tot de werkelijkheid en | |||||||||
[pagina 309]
| |||||||||
met de oude scholastieken zeggen: Universitas nihil aliud est quam homines qui ibi sunt. De vennp. is niet iets anders dan de vennooten. Indien men zich houdt aan de ware beginsels, ‘la question de nationalité des sociétés ne se pose même pas’. Een overeenkomstigen gedachtengang vindt men ook bij Baty, die een artikel in de International Law Notes, dl. 1, bl. 133 (een polemiek tegen Schuster's zooeven aangehaalde beschouwingen) besluit met deze samenvatting van zijn betoog: ‘Laten wij de Pruisische meening laten varen, dat een corporatie is een werkelijke, zij het misschien een bijzondere soort, persoon. Laten wij doordringen tot de werkelijkheid en bedenken, dat de corporatie niet anders is dan een verkorte uitdrukking (shorthand phrase) welke (bij vennootschappen) aanduidt, dat buitengewone bevoegdheden en rechten door de wet aan bijzondere personen zijn verleend. Dan zullen wij inzien, dat een verkorte uitdrukking (hij spreekt ook van een metafoor) geen nationaliteit en geen woonplaats heeft’Ga naar voetnoot1). Het komt mij voor, dat Théry en Baty volmaakt gelijk hebben, en dat de geheele leer van de nationaliteit der vennpen. in het internationaal privaatrecht is een dwaalleer, uitvloeisel van een onjuiste opvatting der rechtspersoonlijkheid. Nagenoeg alle schrijvers over dit onderwerp, alsook de rechtspraak in de verschillende landen, staan onder den invloed dier opvatting. Zij behandelen de vennootschappen als personen. In plaats daarvan behooren ze te worden behandeld als overeenkomsten. De vennootschappen zijn, zooals alle vereenigingen, overeenkomsten, waaruit betrekkingen voortvloeien, welke bestemd zijn gedurende een korter of langer tijdsverloop te werken, evenals bijv. huur, dienstbetrekking en verzekering. Het is niet de gewoonte bij deze contractueele verhoudingen te spreken van hare nationaliteit, al kunnen de overeenkomsten, waaruit zij voortspruiten, in een ander land zijn gesloten dan | |||||||||
[pagina 310]
| |||||||||
dat waarin die overeenkomsten haar werking uitoefenen. Er is geen reden bij vennp. anders te handelen en daaraan een nationaliteit toe te kennen, naar gelang van het land waarin de vennootschapsovereenkomst is tot stand gekomen. Evengoed als een vennootschap, die in België zal werken, in Nederland kan worden aangegaan, kan een huurovereenkomst of eene verzekering, betreffende een huis in België, of een dienstbetrekking, welke in België zal worden vervuld, in Nederland worden gesloten. Niemand zal op dien grond aan de huur, de verzekering, de dienstbetrekking de Nederlandsche nationaliteit toekennen, om daarna de Nederlandsche wet als het personeel statuut op die betrekkingen toe te passen. Toch wordt dit gedaan, zoodra het een naaml. vennp., of in 't algemeen eene vereeniging, geldt. Men kent aan de in België werkende vennp. de Nederlandsche nationaliteit toe, als zij in Nederland is aangegaan, en acht ze aan de Nederlandsche wet als haar persoonlijk statuut onderworpen. Natuurlijk kan men wel spreken van een Nederlandsche huur, dienstbetrekking, verzekering, vennootschap, ten einde daarmede aan te duiden, dat de huurovereenkomst, de arbeidsovereenkomst, de overeenkomst van verzekering, de overeenkomst van vennootschap in Nederland is aangegaan. Deze beperkte feitelijke beteekenis wordt echter aan de nationaliteit van de vennp. niet gehecht. Men bedoelt ermede een eigenschap als de nationaliteit van een persoon. Daarin ligt m.i. de fout van de heerschende leer, een gevolg van de voorstelling, dat de vennp. in rechte een verbeelden of een werkelijken persoon zou uitmaken. In werkelijkheid is de vennootschap, en in 't algemeen een vereeniging, eene overeenkomst tusschen personen omtrent hunne samenwerking tot een bepaald doel, en tevens de naam voor de uit die overeenkomst geboren rechtsverhouding, evenals huur en verzekering namen zijn zoowel voor de overeenkomsten van huur en van verzekering als voor de daardoor in het leven geroepen rechtsverhoudingen. Dezelfde regels, die op de huur, de dienstbetrekking, de verzekering in het internationaal privaatrecht toepassing vinden, behooren ook op de vennootschap toegepast te worden. Algemeen wordt aangenomen, dat bij het sluiten van een overeenkomst, wat den vorm betreft, de wet moet worden in | |||||||||
[pagina 311]
| |||||||||
acht genomen van het land, waar de overeenkomst wordt aangegaan. In art. 10 onzer Wet h.A.B. wordt dit uitdrukkelijk gezegd. Een huurovereenkomst over een in België gelegen huis, een arbeidsovereenkomst over in België te verrichten arbeid kan in Nederland worden gesloten, mits de vorm, voor het aangaan dezer overeenkomsten door de Nederlandsche wet gesteld, wordt in acht genomen. Men kan ze Nederlandsche overeenkomsten noemen in den zin van in Nederland gesloten overeenkomsten. Maar hare werking in België wordt veelszins door de Belgische wet bepaald. Gesteld, dat de Belgische wet voorschreef, dat huur van huizen voor een huurprijs van meer dan frs. 1200 per jaar tegen derden niet werkt, tenzij zij is ingeschreven in een openbaar plaatselijk register, de Nederlandsche overeenkomst zou zonder die inschrijving de werking tegen derden missen, ook al kent de Nederlandsche wet een gelijksoortig voorschrift niet. Evenzeer staat vast, dat op eene in het buitenland, bijv. in België, gesloten arbeidsovereenkomst omtrent in Nederland te verrichten arbeid de bepalingen van dwingenden aard der Nederlandsche wet van toepassing zijn. Niet anders is het met de overeenkomsten van naamlooze vennootschap. Bij de oprichting der naaml. vennp. moet worden in acht genomen de wet van het land, waarin de oprichting plaats vindt, onverschillig van welke nationaliteit de oprichters zijn. Richten in België Nederlanders een naaml. vennp. op, zij zullen de voorschriften der Belgische wet moeten in acht nemen. Maar wil die vennp. in Nederland haar bedrijf uitoefenen, bijv. aldaar een waterleiding of een spoorweg of een fabriek exploiteeren of aldaar een kantoor houden, dan zullen de bepalingen van de Nederlandsche wet, die op de bedrijfsuitoefening betrekking hebben of de bescherming van de belangen van derden ten doel hebben, toepassing moeten vinden. Ik noem bijv. de bepaling van art. 51 W.v.K., dat de vennp. haren aanvang niet kan nemen, ten ware ten minste tien ten honderd van het gemeenschappelijke kapitaal gestort zij, of de voorschriften van art. 47 omtrent de verplichte aankondiging, dat het maatschappelijke kapitaal een verlies van vijftig ten honderd heeft ondergaan, en de ontbinding van rechtswege, indien het verlies vijf en zeventig ten honderd beloopt. Het was dan ook nog niet zoo vreemd, dat de | |||||||||
[pagina 312]
| |||||||||
rechtspraak geruimen tijd in de Koninklijke bewilliging een eisch heeft gezien, die ook aan in den vreemde opgerichte naamlooze vennootschappen moet worden gesteld. Alleen daarom mag men geacht worden deze opvatting te recht te hebben laten varen, omdat de Koninklijke bewilliging te onzent niet het karakter heeft van een voorwaarde voor de toelating tot de uitoefening van het bedrijf, maar die van een geldigheidsvereischte voor de overeenkomst, m.a.w. van een vormvoorschrift. De vraag, in hoeverre de bepalingen onzer wet omtrent de naamlooze vennootschap van toepassing zijn op in het buitenland opgerichte vennootschappen, is geen andere dan de meer algemeene vraag, in hoeverre de bepalingen omtrent bepaalde overeenkomsten van toepassing zijn op die overeenkomsten, indien zij in het buitenland zijn gesloten. Op dit leerstuk van het internationaal privaatrecht, dat nog weinig vastheid bezit, kan hier niet verder worden ingegaan. Dit zal echter duidelijk zijn, dat hierbij van nationaliteit en van het zgn. personeel statuut geen sprake is. Dit geldt evenzeer voor de vennootschap en in het algemeen voor de vereeniging, die in ons Burgerlijk Wetboek terecht als overeenkomsten in het verbintenissenrecht worden behandeld. Er zijn in de verschillende wetgevingen ook bepalingen, die voor vreemdelingen bijzondere voorschriften bevatten. In ons burgerlijk recht, dat in beginsel hetzelfde is voor vreemdelingen als voor Nederlanders, zoolang de wet niet bepaaldelijk het tegendeel vaststelt, komen deze slechts sporadisch voor. In verschillende buitenlandsche wetgevingen is dit anders. Vooral de oorlogswetgeving der laatste jaren heeft aan een differentieele behandeling van vreemdelingen in het bijz. van vreemde vijanden in ruime mate het aanschijn gegeven. Hoe staat het met de toepassing dier voorschriften op naamlooze vennootschappen. Het antwoord is duidelijk, als men in het oog houdt, dat vennootschappen niet anders zijn dan in vennootschap handelende, dan samenwerkende of vereenigde personen (vennooten, aandeelhouders). Vreemdelingen die samenwerken, houden daardoor niet op vreemdelingen te zijn. Bedoelde voorschriften zijn dus uit den aard der zaak van toepassing ook op die naamlooze vennootschappen en ver- | |||||||||
[pagina 313]
| |||||||||
eenigingen wier leden vreemdelingen zijn, onverschillig of ze zijn opgericht in het binnenland of in het buitenland. Deze waarheid ligt ten grondslag aan de door mij vermelde Fransche en Engelsche rechtspraak, het is het besef daarvan dat, hoewel nog niet tot klaarheid gekomen, zich uitte in het verzet der sprekers in de Société de législation comparée tegen de heerschende leer. Het is dit denkbeeld, dat Prof. Pillet deed zeggen: ‘il faut partir de ce principe que celui qui est le maître des capitaux est le maître de la société. Voilà le seul principe solide dans cette matière’, dat een andere spreker, Legouez, aldus formuleerde: ‘la question qui se pose est bien, en effet, celle de savoir en face de qui on se trouve ou pour employer l'expression américaine, qui est-ce qui controle les sociétés’, dat ten slotte Théry klaar uitsprak in de woorden: ‘la société n'est autre chose que les associés’. Men heeft dus bij vennootschappen en in 't algemeen bij vereenigingen, ten einde te beoordeelen, of men al of niet met vreemdelingen heeft te doen, te vragen naar de nationaliteit der leden. Een bepaling als voorkomt in art. 152 van ons Wetb. v. Burg. Rechtsv. omtrent de verplichte zekerheidstelling door vreemdelingen, die als eischers optreden in een burgerlijk rechtsgeding, is van toepassing op vennootschappen, waar ook opgericht, in Nederland of in den vreemde, indien de vennooten of de meerderheid van hen vreemdelingen zijn. Evenzoo art. 835 tweede lid W.v.B. Rv., dat aan arme of onvermogende vreemdelingen het armenrecht ontzegt, tenzij bij uitdrukkelijke overeenkomst anders mocht zijn bedongen. De aangehaalde circulaire van den Minister van Justitie in Frankrijk omtrent de toepassing van de wet op de sequestratie van de goederen van onderdanen van vijandelijke staten, de beslissingen van het Hoogerhuis in de zaken van de Continental Tyre and Rubber Co. schijnen mij, in dit licht gezien, volkomen juist te zijn. Tegen deze opvattingen heeft men, behalve het leerstuk van den van de leden onafhankelijken rechtspersoon, praktische bezwaren aangevoerd. Hoe, zegt men, moet het gaan, als de leden, de vennooten, van verschillende nationaliteit zijn, hoe als de aandeelen aan toonder zijn gesteld en men niet weet in wier handen ze zich bevinden? Dat zoo wel het een als het ander tot bezwaren aanleiding kan geven, moet worden erkend, | |||||||||
[pagina 314]
| |||||||||
maar is daarom nog geen reden, in de gevallen waar die bezwaren zich niet voordoen, als de aandeelen op naam staan en de nationaliteit van de aandeelhouders vaststaat, met deze nationaliteit niet rekening te houden. Als de vennooten een verschillende nationaliteit hebben, beslist de nationaliteit van de meerderheid; dit is overeenkomstig het beginsel, dat alle contractueele samenwerking, dat het geheele vereenigingsrecht beheerscht; in dit recht regeert het meerderheidsprincipe. De meerderheid wil derhalve zeggen de meerderheid van stemmen in de zaken der vennootschap; in geval dus van aandeelen aan toonder de meerderheid van de aandeelen. Bestaat zoodanige meerderheid niet, dan heeft men te doen met een vennootschap zonder een bepaalde nationaliteit, evenals er individuen zonder nationaliteit of met een dubbele nationaliteit kunnen voorkomen. Zijn de aandeelen aan toonder gesteld, dan zal het niet altijd mogelijk zijn de nationaliteit der aandeelhouders na te gaan. Théry doet daarom het radicale voorstel, het aan toonder stellen van aandeelen te verbieden. Men behoeft echter niet tot dit uiterste te gaan; zijn de aandeelhouders niet bekend, dan zijn toch bekend hunne vertegenwoordigers: de bestuurders en de commissarissen. Men kan rekening houden met de nationaliteit die onder hen de meerderheid heeft. Ongetwijfeld is dit een hulpmiddel, maar een hulpmiddel waarvan de toepassing de voorkeur verdient boven andere voorgestelde oplossingen. Verbod van toonderaandeelen is, bij de algemeene verbreiding van deze, niet aan te bevelen en heeft ook zijne nadeelen. Het voorstel, gedaan in de vergadering van de Société de législation comparée, omtrent het verplichte deponeeren der aandeelen vóór iedere algemeene vergadering, kan alleen doeltreffend heeten, indien men vreemdelingen van het stemrecht wil uitsluiten, en kan alleen worden toegepast op naamlooze vennootschappen, welke haren administratieven zetel in het binnenland hebben. Zij lost dus de kwestie niet op voor de vennootschappen wier bestuurszetel in het buitenland is gevestigd. Sommigen (zooals Schuster) willen, zonder te vragen naar de nationaliteit der aandeelhouders, laten beslissen waar de bestuurders hun woonplaats hebben, althans acht hij | |||||||||
[pagina 315]
| |||||||||
voor het enemy character van een vennootschap beslissend, of de personen ‘who in actual fact control its affairs, reside or carry on bussiness in an enemy country’, omdat in dit geval de directing brain der vennootschap in een vijandig land is gevestigd. Hiertegen mag echter worden opgemerkt, dat volgens de meeste wetten de bestuurders te allen tijde door de aandeelhouders kunnen worden ontslagen en door anderen vervangen. De eigenlijke directing brain van de vennootschap is dus de algemeene vergadering van de aandeelhouders, deze heeft in laatste instantie de zeggenschap over de zaken, zoodat het (ook in het stelsel van Schuster) wel degelijk een punt van belang is, welke nationaliteit de aandeelhouders bezitten. Ten slotte wordt als een praktisch bezwaar aangevoerd, dat de aandeelen voor overdracht vatbaar zijn, mitsdien de nationaliteit der aandeelhouders aan voortdurende wisseling onderhevig is en dientengevolge ook de nationaliteit der vennootschap telkens zou veranderen. De mogelijkheid van verandering van de nationaliteit der vennootschap uit dezen hoofde moet worden toegegeven, zij zal echter wezen in overeenstemming met de werkelijkheid. Het ongerief, dat daaruit mocht voortvloeien, heeft men te aanvaarden, en mag zeker niet een argument wezen om met de werkelijkheid niet rekening te houden. Overigens moet men de aangevoerde praktische bezwaren niet al te breed uitmeten; al wat mogelijk is komt daarom nog niet dagelijks voor. De ervaring leert, dat ook bij aandeelen aan toonder vaak zeer wel bekend is in wier handen de meerderheid der aandeelen zich bevindt. Ter voorkoming van misverstand meen ik er uitdrukkelijk op te moeten wijzen, dat het geenszins mijne bedoeling is een differentieele behandeling te bepleiten van vennootschappen die uit vreemde aandeelhouders bestaan. Ik heb gemeend het vraagstuk van de zoogenaamde nationaliteit der naamlooze vennootschappen aan een nader onderzoek te moeten onderwerpen, omdat de heerschende leer, naar mij voorkomt, zich op een dwaalspoor bevindt en dit vraagstuk in de laatste jaren door den oorlogstoestand en de oorlogswetten een zoo groote actualiteit heeft verkregen. De fictie van den van de leden onafhankelijken rechtspersoon, die reeds zooveel kwaad | |||||||||
[pagina 316]
| |||||||||
heeft gesticht, heeft ook ten aanzien van de vraag, die ons bezighoudt, de werkelijkheid geheel uit het oog doen verliezen. Daarop heb ik willen wijzen. Trouwens, buiten den kring der in hunne dogma's bevangen juristen, in de praktijk is men zich zeer wel bewust van de waarheid, dat qui est le maître des capitaux est le maître de la société. Vandaar de maatregelen die meer en meer bij de oprichting van naamlooze vennootschappen worden genomen, en ook in bestaande naamlooze vennootschappen door wijziging der statuten zijn doorgevoerd, om het nationale karakter der onderneming te waarborgen. Een der middelen is de aandeelen onder nationaal bewind te brengen door het oprichten van een administratie-kantoor, dat tegenover zijn aandeelen-bezit certificaten aan toonder uitgeeft. Deze certificaten mogen in handen komen van vreemdelingen, de aandeelen zelve blijven niettemin in bezit en onder bewind van het Nederlandsche administratie-kantoor. Een ander middel is de bepaling in de statuten, dat tot de vergadering van aandeelhouders alleen toegang hebben of dat alleen stemrecht hebben aandeelhouders die Nederlanders zijn. Men heeft het bezwaar gemaakt, dat de eigendom van toonder-aandeelen niet is te controleeren; indien echter wordt voorgeschreven, dat de aandeelen een bepaalden tijd vóór de vergadering moeten worden ingeleverd met eene verklaring, dat ze aan den inleveraar toebehooren in vollen en vrijen eigendom, wordt een waarborg verkregen, die niet zonder beteekenis is; stroomannen kunnen alsdan niet optreden zonder een valsche verklaring af te leggenGa naar voetnoot1). Bij de beoordeeling van het Nederlanderschap van den aandeelhouder dient in het oog te worden gehouden, dat, als aandeelen staan ten name van of worden ingeleverd door een naaml. vennp. (of in het algemeen door een vereeniging), ten bewijze | |||||||||
[pagina 317]
| |||||||||
van het Nederlanderschap der vennootschap (of vereeniging) moet worden aangetoond, dat de meerderheid van de aandeelhouders (of van de leden) Nederlanders zijn. Kan dit niet worden aangetoond, dan kan de vennootschap(vereeniging)-aandeelhouder niet als Nederlander worden beschouwd. Het is van belang hierop te wijzen, omdat het aantoont, dat als men eraan vasthoudt, dat de nationaliteit van de aandeelhouders (of van de leden) beslist over het karakter der vennootschap (of vereeniging), het niet mogelijk is door het tusschen-schuiven van een holding company de bepaling weerloos te maken, dat alleen aan aandeelhouders, die Nederlanders zijn, het stemrecht toekomt. Een derde middel tot bewaring van het nationale karakter der naaml. vennp. is naast de aandeelen aan toonder te plaatsen een klein aantal preferente aandeelen op naam, waarvan alleen Nederlanders houders kunnen zijn, en aan dezen het recht te geven tot het doen van een voordracht voor de benoeming van directeur en commissarissen. Daardoor wordt de Nederlandsche invloed op de samenstelling van bestuur en toezicht gewaarborgd, doch wordt niet voorkomen, dat vreemde aandeelhouders hun invloed op den gang van zaken in de algemeene vergadering doen gelden. Wij willen hierbij echter niet langer stilstaan. Genoeg zij het vast te stellen, dat deze en dergelijke bepalingen het bewijs leveren, dat men in de zakenwereld wel degelijk zich er rekenschap van geeft, dat de aandeelhouders niet staan buiten of naast de vennootschap, en dat de vennootschap niet is onafhankelijk of afgescheiden van de aandeelhouders, zooals een onder de juristen van alle landen wijd verbreid dogma ons wil wijs maken, maar dat de aandeelhouders de vennp. uitmaken en daarom ook het karakter van de vennp. bepalen. Het is een goede zijde van de oorlogswetgeving, dat zij voor deze eenvoudige waarheid de oogen heeft geopend. Zij zal daardoor kunnen bijdragen tot de dringend noodige herziening van het hoofdstuk van het internationaal privaatrecht betreffende de zgn. rechtspersonen, dat thans, onder den invloed van een averechtsche leer, in een hoogst onbevredigenden toestand verkeert. W.L.P.A. Molengraaff. |
|