De Gids. Jaargang 82
(1918)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 267]
| |
Hageveld.
| |
[pagina 268]
| |
‘Kamertje!’ verbeterde Rie. Dadelijk liep hij door naar het raam, ‘hei je weer dezelfde tuintjes!’ zei hij tegen niemand. ‘'t Lijkt wel of je uit de Oost komt!’ lachte Jo. Kibbelend kwamen ze in de huiskamer terug. ‘Wel?’ vroeg mevrouw. ‘Nou deugen de tuintjes weer niet!’ Frits schertste mee, zette zich als een voorname gast in den leunstoel bij 't raam en verwonderde zich luidop over den onveranderd gebleven huizenkant van de Leidschestraat. De plaagtoon van de huisgenooten hinderde hem niet zooals de neerhalende spot van studenten; hij voelde zich hier veilig en ontzien. Hij vertelde van 't paaschvuurtje, van Kolenpiet, van pap-avonden, van 't loopen in de zaal, van de proffen, van Otje, van dikke Sien, 't hoofd van het vrouwelijk personeel, hij noemde de studentennamen voor het eten: keldervarkens, was aardappelen met snijboonen door mekaar; appeltjes met aardappelen noemden ze heeten bliksem en raapstelen slinger-om-je-smoel. Wanneer de huisgenooten lachten, keek hij telkens naar buiten, omdat hij zich verbeeldde dat ze aan den overkant naar hem keken. Hij liet zich, alsof hij in huis de eenigste hoogere klasse was, alles aanreiken: 't aschbakje, 't sigarenkistje van zijn vader, koekjes en thee. Op zijn verlangen werd Jans uitgestuurd voor 'n paar Goudsche pijpen, vooral kleine koppen, 'n dop, 'n doorsteker en portorico; ook moest ze, als 't kon, elken morgen voor een doof kooltje zorgen. Diep in den leunstoel gaf hij, krulletjes rookend, zijn bevelen, beloofde Jans taartjes, chocola en 'n bioscoopavond, toonde zich gul en waardeerde de prompte bediening, zoodat zijn moeder gelooven kon, dat hij blij was weer in hun midden te zijn. Toen hij 'n sigaar had gerookt, wilde hij naar de pastorie. ‘'k Dacht al, waar blijf je?’ plaagde mevrouw. Frits bleef omdat de dienstbode terugkwam met pijpen en tabak; doorstekers verkochten ze niet, werden niet meer gebruikt, boodschapte ze over. De student schold op den winkelier en stopte 'n pijp - geen Goudsche, vitte hij, veel te groot en te grof. Toen hij geen doorsteker noodig had, plaagde zijn zusters hem dat hij op Hageveld bepaald nooit goed had gerookt en mama zou de gordijnen van den rook- | |
[pagina 269]
| |
salon wel eens willen zien. Gordijnen waren er niet, verzekerde Frits, dienden ook nergens voor; alleen in den refter had-ie wel eens van die tierelantijntjes voor de ruiten gemerkt! Maar als zijn moeder eens den rooksalon wilde zien... en 'n paar stoelen verzettend, stapte hij in draafpas en met neerhangend hoofd om de tafel. ‘Oogen naar den grond... voor je kijken!’ commandeerde hij zich zelf. ‘Malle jongen!’ ‘Ga nou zitten!’ Maar hij hoorde niet, schold 'n stoel, die 'm in den weg stond, uit voor gespuis en gaf 'n schop in de lucht. ‘Denk om 't kleed!’ verbood hem zijn moeder. ‘Kleed?... Kleed?... dolde hij, ‘in geen half jaar 'n kleed gezien!’ Jo en Rie grepen hem elk aan 'n arm en hielden hem tegen. ‘Nou krijg ik 'n brits!’ legde hij uit aan zijn moeder en Jans, alsof zijn zusters hem met zijn voorstelling hielpen; en hen, zonder zich te verweren, een voor een aankijkend waarschuwde hij: ‘nou goed slaan hoor!... niet op mijn hoofd... en niet op mijn rug... alleen op... mijn achterste!’ en meteen ontliep hij proestlachend naar den leunstoel. ‘Da's nou zeker latijn!’ schimpte Jo. Rie trok hem voor 't raam aan zijn ooren en mevrouw gelastte Jans af te nemen; er gebeurden anders nog ongelukken die geld kostten. 't Ontbijtservies stond nog op tafel; met de paaschvacantie en op vrije Maandagen waren Hagevelders altijd zeer matineus. Frits ging nu naar de pastorie, maar nam zich voor een korte visite te maken; hij verlangde naar Pauline. Buiten liep hij dadelijk naar den overkant en wuifde naar de huiskamer; hij had zijn eigen huis nog nooit zoo goed overzien; vóór hij de straat uit was, had hij nog 'n paar malen omgekeken en gegroet. Weldadig rumoerde de stadsdrukte hem langs; hij vond 't, na zeven maanden gehoorzaam in één richting te hebben geloopen, wel leuk weer eens tegen den menschenstroom in te kunnen gaan, net als ginder de sub - en bedacht hoe gek 't zou staan als de Hageveldsche sub, met z'n pijp aan en bonnet op, hier in de Leidschestraat, langs den blauwen trottoirband, op- en neer surveilleerde | |
[pagina 270]
| |
en rookstraf uitdeelde aan Amsterdammers! Hij phantaseerde onwijs en liep in zijn eentje te glimlachen. Aan de pastorie trof hij in de gang den pastoor, die hem mee naar zijn kamer nam en op het testimonium de cijfers van 't grieksch en de bijvakken nakeek; het rangnummer van het latijn had hij op de trap al gevraagd. Hij overzag aandachtig; eerst toen hij bij een bijvak een beter cijfer dan het latijnsche gevonden had, liet hij even zijn teleurstelling blijken en zei: ‘zie je wel dat je wel kùnt!’ Frits gaf voor, toen te hebben geboft, maar de ander aanvaardde geen uitvluchten; je weet wat je weten moet en dan heb je niet noodig te boffen, of je weet 't maar half en dan kun je in 't gunstigste geval toch altijd maar onvolledig antwoorden en nooit in 'n klas van bij de dertig 'n twee halen! De pastoor, niet gewend te worden tegengesproken, keek Frits geeneens aan en las door; om geen gedrukte stemming te laten, knikte hij aan het einde tevreden en las opzettelijk luide: ‘gedrag goed; studie-ijver goed;... goed... goed... als je nou maar oppast dat er op dien ondersten regel niks bijkomt!’ Hij had weinig tijd meer; zei dat Frits de heeren wel op hun kamer zou vinden. Zoodra de kapelaans hoorden dat Hoogerhuis geen primus was, wilden ze het getuigschrift niet eens inzien; ze stelden alleen belang in 't latijn; de rest: aardrijkskunde, rekenen, taal en stijl, zang, schoonschrijven en meer van die a-b-c-vakken, schertsten ze, was goed voor den baas beneden! Om Frits te plagen jokten ze allen eersteprijs-halers te zijn geweest; 't had maar weinig gescheeld of de bisschop had hen van 't Groot-Seminarie naar Rome gestuurd om te doctoreeren, maar er was toen net 'n nieuwe paus gekozen en die moest eerst zelf zich nog wat inwerken, had natuurlijk geen tijd om maar dadelijk naar Holland te schrijven!... kon Frits, na 'n half jaar op een seminarie te zijn geweest, wel zoo'n beetje begrijpen nietwaar?... en nu kon de pastoor van de Cathrien hen geen van allen meer missen! Ze hoorden nog wat uit over Hageveldsche gewoonten en wilden niets weten van nieuwe gebruiken, die na hun tijd ingevoerd waren! Na 'n korte pooze hadden allen op de kamer van den corpulenten collega hun reden om afscheid te nemen; zij moesten zieken bezoeken, afspreken om de paaschcommunie aan huis te brengen, zich | |
[pagina 271]
| |
voorbereiden op catechismus en predikatie en noodigden Frits uit op 'n avondje; hij wilde dadelijk afspreken, maar zij hadden bezwaren, verzonnen moeilijkheden, zouden hem wel 's waarschuwen, 's morgens in de kerk; hij kwam nou toch immers elken morgen in de mis? ‘Natuurlijk!’ Haastig liep Frits de trap af; de kapelaans stonden niet meer boven op het portaal; fluisterden binnen nog even na over den jongen van Hoogerhuis, die alles behalve meegevallen was; zou de baas-beneden, die zijn Fritsie verleden jaar zoo hoog opgehemeld had 't land hebben nou! En mevrouw Hoogerhuis! Die met minachting op priesters en seminaristen neerzag en indertijd niet wilde dat haar kinderen op een roomsche school gingen!... Kon háár jongen van de H.B.S.... het op zoo'n dom seminarie, waar alleen volgens haar boerenkinkels studeeren, 't niet verder brengen dan... zès! Voor zoo'n liberaal wijf wel 's goed! Buiten bekende Frits zichzelven, dat de heeren niet zoo kameraadschappelijk geweest waren als den eersten keer; hij wantrouwde nu hun gezegden en geloofde niets van een voorbereiding voor een onnoozele catechismusles; ze hadden hem weggestuurd! Misschien wel, bedacht hij, omdat hij geen primus was in hun alleenzaligmakend latijn! Nou konden ze van middag aan tafel met den pastoor, die ook al niet erg tevreden scheen, elkaar opstoken tegen hem, omdat hij niet de eer van de parochie had opgehouden, zooals Houtman, Knaapen en Scholten van den winter om de eer en het aanzien van de tafel hadden gejammerd! Hij verlangde er nu des te heviger door naar Pauline, en voelde zich voor 't eerst aangetrokken om haar persoon en niet, zooals vroeger, om 'n wandeling, 'n fietstocht. Hij was er nu blij om dat ze hem aan de pastorie niet opgehouden hadden, en maar goed ook dat-ie geen primus was, anders zat-ie nu nog op de kamer van den pastoor, moest dan nog naar de kapelaans en zou van morgen geeneens tijd gehad hebben voor haar! Om stil aan haar te kunnen denken, vermeed hij het trambalcon en ging in den wagen; hij verbeeldde zich dat iedereen hem aankeek en den seminarist in hem herkende. Toen hij op den Parkweg uitstapte, werd, nog vóór hij gebeld had, de deur al opengetrokken. Pauline wist | |
[pagina 272]
| |
door zijn laatsten brief den tijd van zijn komst en had hem reeds in 't spionnetje gezien. ‘Kom maar gauw boven!’ Ze groette zoo luid, dat hij geloofde haar alleen thuis te treffen. ‘Is Frans er al?’ hoorde hij uit, om te weten of haar moeder ook boven was. ‘Z'n kóffertje is er al!’ spotte zij. Ze droeg over een witte bloese de bruine schouderbanden van een reformrokje. ‘Wat ben je groot geworden!’ riep hij halverwege de trap. En zij lachtte hem uit om zijn schorre stem. Zoodra hij boven was nam ze zijn hoed, dien ze zelve opzette, draafde, terwijl hij zijn demi uittrok, naar de huiskamer, maakte op den drempel een overdreven buiging naar haar moeder en diende aan: ‘mijnheer de student!’ Ze deed hoffelijk een stap achteruit en liet Frits voorbijgaan. ‘Da's nog 's flink opgepast!’ prees mevrouw die even later, omdat ze aan Frits z'n kleur had gewonnen, Pauline plaagde ook-met-een-kostschool waar ze van alles eten moèst, sterk werd van de buitenlucht en d'r wilde jongensstreken afleeren kon! Pauline schertste mee, voorspelde dat niet zij, maar mama na haar vertrek wel gauw heimwee zou krijgen en haar dadelijk weer naar huis zou ontbieden; zij wilde zelfs, hield ze vol, dolgraag en vroeg of er op Voorhout ook geen seminarie voor meisjes was! Telkens als mevrouw opstond knipoogde Frits zonder het gesprek te onderbreken tegen Pauline, die hij ook met rookwolkjes plaagde, en als haar mama zich plots omkeerde, keek hij dadelijk ernstig en blies den rook weg, alsof 'n surveillant hem gesnapt had. Hij vertelde weer over Hageveld; 't was er erg leuk en je kon er 'n boel pret maken, behalve in concurssentijd, dan was 't er niks gedaan; hij durfde hier vrijer uitspreken dan thuis; blokken - blokken, dat ze daar deden! je hadt jongens, die in den vrijen tijd zoogenaamd met een leesboek voor zich zaten en stiekem studeerden, rijtjes woorden en nummertjes uit d'r kop leerden, en heele kantjes van 'n boek konden opzeggen!... en als je sneetjes op waren en je hadt nog meer trek, kreeg je toch geen nieuwe er bij; wel op Warmond; hij had gehoord dat de theologanten net zoolang konden bestellen, tot ze genoeg hadden!... | |
[pagina 273]
| |
en Donderdagsmiddags was 't wandeling; hij had altijd van wandelen gehouden, maar niet zóó! je liep daar met 'n heelen troep op mekaar en stikte compleet van de stof!... en 's morgens een uur in de kapel knièlen op je nuchtere maag; 't had 'n tijd geduurd eer hij daaraan gewend raakte!... en 't slaapkamertje was ook erg klein; over zes jaar kreeg hij 'n kamertje met 'n echte deur! Pauline lachte hem uit, mevrouw verbood haar en noodigde hem uit onder de vacantie dikwijls aan te komen; hoe meer dat haar dochter van Hageveld hoorde - want Frans vertelde nooit wat - des te meer zij haar onbezorgd leventje thuis waardeeren zou en misschien ook nog wel wat kalme manieren van hem óver zou nemen!... Pauline liet hem uit en sprak beneden bij de deur met hem af. Zoolang Frits haar zien en toewuiven kon, bleef hij op het trambalcon staan; na de bocht ging hij naar binnen; brutaal keek hij nu de menschen één voor één na; een heer die een ochtendblad las, twee meisjes van Pauline d'r leeftijd, 'n oud vrouwtje met 'n boodschappentasch, een dametje met muziekboeken en een dienstbode, die in de bloote hand 'n tramkaartje gereed hield. 't Was hem of hij na de ontmoeting en afspraak met Pauline weer evenals vroeger alles aandurfde. Voorbij het Museumkwartier liep de tram voller; toen 'n paar dames op het balcon bleven staan, kwam Frits dadelijk overeind en bood zijn plaats aan; hij voelde er bij te hebben gekleurd; kwam natuurlijk, verweet hij zichzelven, door dat ‘stomme’ Hageveld, waar hij nooit anders gezien had dan mannen en jongens en 'n paar boersche knechten. Weer thuis gaf hij zijn fiets, die 'n winter in 't vet had gestaan en reeds door een winkelknecht opgepoetst was, nog een extra-beurt en wreef den winkelglans in het nikkel. Om het gezelschap van Jo en Rie te ontkomen, reed hij dadelijk na het koffiedrinken uit. 't Was nog te vroeg voor de afspraak en hij maakte een omweg; een enkelen keer nam hij beide huizenkanten tusschen twee bruggen en maakte romdom een Amsterdamsch grachtgedeelte een Hageveldsch pleintje. Hij hield de deftige grachten, om niet door stadsdrukte te worden gestoord en op zijn gemak te kunnen trappen; maar de stilte veranderde zijn stemming; hij werd ernstig, nadenkend, bijna droefgeestig; hij schelde, ofschoon doelloos, maar kon er zijn | |
[pagina 274]
| |
stemming niet mee verdrijven; hij hoorde al maar de vermaanstemmen van de retraitepaters, van den regent, van zijn biechtvader; het boek van pater Bernard, de Madonna, de religieuse schilderijen van zijn kamertje hadden elk een stem in zijn hoofd, alleen om hem te vervolgen en te herinneren aan de kuischheid van seminaristen; hij vreesde Martens te ontmoeten of van Kleef en schold ze uit, louter en alleen uit behoefte om zichzelven te rechtvaardigen. Voorbij de Utrechtschestraat sloeg hij langs den stillen Binnen-Amstel naar het Paleis voor Volksvlijt en reed op de Stadhouderskade naast het ruiterpad. Hoe meer hij het Vondelpark naderde, nam zijn inwendige bespraaktheid toe: hij had 't nu eenmaal afgesproken... kon Pauline niet voor gek in het park laten staan... en fietsen met 'n meisje was toch geen kwaad; hij dacht niet aan zonde; als Frans, die over 'n paar maanden de priesterkleeren aankreeg, nou nog met 'n meisje uitging... maar hij, hij was net op de eerste klas en kon zijn vroegere schoolkennissen nou maar niet zoo in eenen de bons geven!... De andere seminaristen, die thuis nooit hun neus buiten de deur hadden gestoken, konden gemakkelijk bluffen dat ze met de wereld geen omgang meer hielden!... Als ze maar eerst eens met groote clubs van jongens en meisjes fietstochten gemaakt hadden! En wie weet - stookte hij zichzelven op - wat die anderen nog in 't geniep deden! Misschien was, wat Vaillant achter de tooneelcoulisse uitgevoerd had, veel gemeener dan wat hij... maar hij deed niet gemeen; dat hij heimelijk met Pauline afsprak, kon gemeen lijken, maar was alleen de schuld van anderen, die moord en brand zouden roepen als ze een seminarist met een meisje zagen fietsen en hem drongen tot geheime afspraakjes!... De anderen spraken net zoo goed af!... Ontmoetten elkaar elken morgen in een kerk en gingen dan uren op sjouw en wat deden die?... Kwaadspreken en schimpen op hoogere klassen en flauwen onzin verkoopen!... Hij had misschien nog 'n kans 'n meisje voor 'n klooster te winnen!... Pauline had wel bij hoog en bij laag gezwóren dat ze nooit naar 'n klooster zou gaan, maar - bedacht hij slim - dat kon juist wel een teeken van roeping zijn; vóór den dood van zijn broer had hij zelf ook nooit over een seminarie gedacht; en op | |
[pagina 275]
| |
Hageveld had hij gehoord, dat jongens, die 't meest op kloosters scholden, toch pater geworden waren!... Zoodra hij de tunnel onder het Rijksmuseum uitgefietst had, was 't hem of hij, weer in het Museumkwartier, ver buiten Amsterdam was en buiten alle gevaar van een ontmoeting met studenten; hij stak een cigaret op en stuurde door de P.C. Hooftstraat naar het Amsterdamsche wandelpark. - De vacantie begon nù pas! - Hij hield recht voor zich uit den breeden rijweg en sloeg aan het eind van een grooten vijver af naar het melkhuis; daar had hij naar alle kanten vrij uitzicht; zag de boomen langs den Amstelveenschen weg, de huizenrijen van de Parkbuurt, over het weiland van het melkhuis den slanken toren van de Vondelkerk en een zonnescherm van het Paviljoenscafé, uitgespannen tusschen perspectief van boomstammen als een verre parasol. In den omtrek van het melkhuis hadden ze elkander nooit gemist. Toen hij Pauline naderen zag, reed hij haar tegemoet; zonder af te stappen begroetten ze elkander met een enkele handwuiving, zooals vroeger; de winter van het seminarie had in hun omgang geen verandering gebracht. ‘'k Was bang dat je 't niet meer zoudt kennen!’ riep ze hem toe. ‘Dus je hebt toch aan me gedacht van den winter!’ Hij bukte met zijn hoofd bijna op het stuur en schuinoogde naar haar oogen. ‘Dan heb je 't glad mis!’ lachte ze en stuurde opzettelijk, alsof zij hem haar onverschilligheid wilde toonen, naar den overkant van de breede laan, die naar den Amstelveenschen weg leidde. ‘Dááág!’ riep hij, nog in dezelfde vleihouding, haar na; raakte, zoodra hij zag dat zij vóór wilde komen, aan de versnelling en zette vaart. Ze reden 'n poos gelijk. ‘Ik win 't!’ riep ze en vertraagde haar gang omdat ze 't uit vermoeidheid opgeven moest. Maar hij spurtte door en wachtte haar op aan 't eind van de laan. ‘Da's valsch!’ verdedigde ze zich; ‘je hadt niet eens gezegd tot hoever!’ ‘Da's waar ook!’ gaf hij toe en maakte, om te toonen | |
[pagina 276]
| |
't fietsen na een werkeloozen winter nog niet te hebben verleerd, vóór haar fiets de twee nullen van een acht, greep haar handvat en stuurde beide karren; na 'n pooze liet hij los en legde beschermend zijn hand op haar schouder. ‘Nou arresteer ik je!’ ‘Au!’ verbood ze zonder een poging te doen om te ontvluchten: ‘je bent hier niet op Hageveld!’ ‘Dan zat ik nou in de grieksche studie!’ ‘Zal ik je nou 's overhooren?’ vroeg ze, al weer vergeten waarom ze geschreeuwd had, ofschoon hij haar steeds vasthield. ‘Ga je gang!’ ‘Wat is nou 'n fiets in 't Grieksch?’ ‘Fietsos!... En buitenband?’ ‘Buitenbandios!’ ‘En 'n auto?’ vroeg ze toen 'n wagen voorbijreed. ‘Blijft zoo!’ ‘En moet je daarvoor naar een seminarie?... dat kan ik je van den zomer ook wel leeren!’, ‘Dan zal ik maar 'n brief schrijven aan den regent...’ ‘Dat je hier blijft van den zomer!’ vulde zij aan. ‘En bij jou grieksche concurs maken!’ Ze schertsten door tot den uitgang aan de dubbele buurt; daar besloten ze de Kalfjeslaan om te rijden. Op den Amstelveenschen weg hielden ze elk een boomkant en stuurden over 'n zacht pad; de hobbelige straatweg was tusschen hen in; ze babbelden overluid en hij vertelde van de brits, van zijn sneeuwbal, van haar portret, van de audiëntie, van den rooie en van Willem Martens, die in de vacantie met 'm uitwilde; maar hij zou dien jongen wel ontloopen; over drie weken lag diè hem zijn kop weer suf te zaniken over films en artisten; nou! zoo nu en dan wat vertellen ging nog, maar 'm meenemen in Amsterdam - dank je! - kreeg hij maar den naam anderen te wereldsch te maken; ze gunden 'm toch al niet, dat hij wat meer had gezien dan de rest! Pauline plaagde hem dat zij wel met zijn vriendjes zou uitgaan - met den rooie, den gele, den blauwe, den groene!.. Groen waren ze allemaal behalve hij!... En dan mocht hij op 'n dag, waarop zij met een Hagevelder bezet was, rijden met Toontje Toebosch!... | |
[pagina 277]
| |
‘Pas op!’ Telkens dreigde hij met een aanval van zijn voorwiel. Voorbij het kerkhof de Buitenveldert ontmoetten ze geen wandelaars meer; ze passeerden fietsers, haalden een melkwagen in. Recht voor hen uit duurden de weg en de boomen; de lucht zagen ze aan weerskanten diep in de slooten. Ze belden voor boerenvolk dat den weg overstak, riepen een dorperschen groet en belden opnieuw tegen het vee, dat op het aangrenzende weiland den straatweg tot het landhek genaderd was. En overal langs den weg hadden ze in 't gras hun herinneringsplekjes; ginds was de woning, waarin ze voor 'n onweer geschuild hadden; verderop de boerderij waar ze met een fietspech hulp gevonden hadden; ze herkenden de sloten, die ze van uit Schinkelvaart ingeroeid hadden om te hengelen; de eenzame hoekjes waar ze groote boeketten geplukt hadden; de doorkijkjes langs boomgaarden die ze van den weg af gekiekt hadden; tot aan de Kalfjeslaan toe hadden ze bekenden, die ze bijna elken tocht op 'n erf op 'n bank aantroffen en met bijnamen aanduidden; ze kenden de honden die valsch waren, het vee dat opzichtig gevlekt was, den pronk van de voortuintjes, de welvaart van het inrij-hek en de volgorde der hofsteenamen: - Ken U zelven - Nooit gedacht - dan Weltevreden - Landzicht. Wijd om hen heen neerlichtte de blanke lucht, die alleen wit en geel uitstraalde zonder een wijdsch blauw tot rust voor de oogen; doorzond flonkerde de brillante hemel en kleurde achter het verre oeverland een tulpengele vaart, alsof daar het water dubbellichtte door een zon-in-den-Schinkel. 'n Molen, met zijn wieken de zon toegedraaid, beurde z'n zeil als een glimmenden zeis in de lucht. Breed-zegenend daalde het licht naast de boomen en spreidde zonnegunst over de perken en banken der voortuintjes, versierde de nog kale kozijnplantjes met de groote bloemen uit pronkgordijnen die er vlak achter hingen en zocht in de verborgenste hoekjes van 't erf naar de fonkelende kleuren van melkemmers. Vastgespijld draaide het licht met het nikkel der fietsen, 't wentelde met de velgen en ging vooraan op het stuur. Frits schouwde naar alle kanten; veranderingen die hij in zijn afwezigheid zich van Amsterdam voorgesteld en bijna gehoopt had, zouden hem hier hebben gehinderd; als hier | |
[pagina 278]
| |
gesloopt of verbouwd werd, zouden ze beiden een herinnering missen. ‘Witte Donderdag was ik hier ook!’ riep ze hem van den overkant van den weg toe. ‘Alleen?’ ‘Natuurlijk niet!’ ‘Met wie dan?’ ‘Zou je wel willen weten hè!’ Hij stuurde naar haar toe; zij had hem verwacht, vluchtte over naar zìjn rijpad en rende vooruit. In de Kalfjeslaan haalde hij haar in; zij lachte, schreeuwde en verzon pijn. Ze stuurden aandachtig en hielden de twee voorwielen bij elkaar. Toen uit 'n zijpad 'n man aankwam, liet hij haar hals los en greep haar bij den arm. ‘Met wie?’ ‘Met Jo!’ ‘Niettes!’ ‘Met Rie!’ Hij kneep om haar voor de nieuwe leugen te straffen. ‘Au... au... die andere is veel galanter dan jij!’ Ze waren nu bij de uitspanning het Kalfje en omdat ze niet vastgehouden wilde zijn, als eene die nog onvast op het zadel zit, reden ze weer naast elkaar. Er was weinig bezoek in de herberg; alleen voor het buffet babbelden 'n paar mannen die staande verteerden; hun negotiekarren hadden ze voor de deur. Frits en Pauline keken binnenkomend ernstig rond, veinsden een tafeltje binnenshuis uit te zoeken en liepen door naar den tuin. Er was niemand. Bij hun komst vluchtten 'n paar kippen naar 'n nachthok op een zij-erf. Ook op den weg was het stil. 'n Motorboot tufte in het breede vaarmidden van den Amstel. Frits kende den tuinaanleg en ging voor. Pauline volgde en riep over haar zadel een vriendelijk woord naar een poes. Op 'n afgelegen hoekje, buiten het gezicht van het buffet en ver genoeg van den vaartweg, zetten ze hun fietsen bij een tafeltje, naast een prieeltje waarin zijzelven wegschuilden. Nog vóór hij getikt had, geruchtten al dichtbij voetstappen in het grint; een vrouw groette en vroeg. Frits bestelde dadelijk; ze hadden onderweg al hun drank uitgekozen; toen ze weer alleen waren, verkenden ze uit hun tralie-open | |
[pagina 279]
| |
nis den omtrek en fluisterden tevreden. Zoodra de glazen gezet waren, betaalde Frits, om alleen gelaten te worden, terstond. De vrouw wisselde langzaam. Frits haalde, om een praatje te ontkomen, van een naburig tafeltje een voetenbankje en Pauline trok den zakdoek. ‘Vandaag heel wat stiller dan gisteren’, zei de vrouw na de afrekening en kneep de hand toe, waarin ze 't geld hield. Frits proefde en Pauline verbrokkelde een biscuit voor vogeltjes, die met de vrouw waren meegekomen. ‘'k Zal maar denken’, troostte ze zichzelve, 't leege blad voor den buik houdend, ‘dat ik nou mijn Paaschdagen heb als m'n kinderen me ten minste wat rust gunnen’. Ze lachte alleen, toonde een scheeven voortand die vooruit stak, wreef als een kerel onder den neus en ging. ‘Wat 'n eng mensch!’ waagde Pauline, toen de vrouw ver genoeg was. ‘Geloof waarachtig dat ze pruimt’, verzon Frits, alleen om Pauline aan 't lachen te maken; die schetste er over heen, stak 't lepeltje in den mond, lachte en morste de advocaat over de lippen. Hij hielp haar om 'n reden te hebben dichterbij aan te schuiven en hervatte: ‘nou moet je me altijd nog zeggen met wie je laatst hier geweest bent?’ Hij had zijn arm om haar hals geslagen en haar hoed over den haarstrik afgerukt. ‘Pas op, jongen!’ ‘Hier jij!’ en omdat hij haar zonder verzet wist, vertilde hij haar van den stoel naar zijn schoot. Zij waarschuwde opnieuw, dacht aan haar glaasje, aan kreuken en hitste tegelijk: ‘ik zeg 't toch niet.’ Wild stoeiend drukte hij haar tegen zich aan en keek op haar tanden die bijna zijn lippen raakte. ‘Gauw!’ Ze kneep de oogen stijf toe. ‘Niet?’ Ze glimlachte blind. Geprikkeld door den reuk van haar lichaam, drukte hij zijn lippen op de hare. En zij, eensklaps zonder plaaglust, sloeg ernstig de armen om zijn hals en streelde over zijn | |
[pagina 280]
| |
krullen, zijn wangen, zijn schouders alsof zijn lichaam met haar liefde meegroeide. En nog, toen zij weer op den harden tuinstoel uitrustte, hoed en haren ordende, sprak hij zijn dwaze gelukswoordjes en zoende wat hij kon grijpen, haar mouw, den rand van haar rok, beet in haar zakdoek, dronk van haar glaasje, kamde met de vingers door heur haren en blies een koelte over haar wangen. ‘He... ja!’ vleide ze. Gedienstig richtte hij zijn getuitte lippen hoog en laag op haar gezicht, dichtbij en veraf. Toen ze stonden en het tafeltje weer tusschen hen was, herleefde haar plaaglust. ‘Heb ik lekker toch niks gezegd!’ ‘'k Wist 't allang!’ ‘Wie dan?’ ‘Toontje natuurlijk!’ ‘Mis,’ jokte ze en vluchtte 'n paar tafeltjes dichter naar het café. Ze reden terug langs den Amstel. Zonder aandacht voor de omgeving, zaten ze gebukt over het stuur en trapten zonder te babbelen. Ze hadden zich verlaat. Bij het afscheid hield Frits even haar hand vast en trok haar bijna van de fiets. Ze spraken opnieuw af voor morgen en beloofden over elkander te droomen. Dadelijk zette ze er weer 'n vaart in, om zoo gauw mogelijk de eerste zijstraat te bereiken, waar ze altijd opnieuw groette. Frits cirkelde voor het Concertgebouw en toen zij uit de verte voor 't laatst wuifde, wenkte hij met kushandjes. In feeststemming om het vooruitzicht van den nieuwen fietstocht op morgen, verlangde hij nu naar anderen om over Pauline te praten; hij had er behoefte aan te worden benijd en op zijn durf te bluffen. Als hij nou Martens ontmoette, van Kleef, Donkers of Kanters vertelde hij vàst alles, nam hij zich voor. Wat die dan opkijken zouden en hem laten vertellen, om stiekem aan zijn meisje te denken! Martens zeker; die had hem niet voor niets telkens over danseressen uitgehoord en de anderen evengoed! En waarom ook niet? gunde hij hun; ze waren toch ook jongens als hij!... Uit zucht naar zelfverdediging beschuldigde hij hen: | |
[pagina 281]
| |
Donkers vrijde onder de vacantie ver weg, misschien ergens aan den Rijn!... Krijgsman logeerde bij een knappe dienstbode van zijn heeroom!.... Kanters kon net zooveel zoenen als-ie wilde, die kreeg op zijn bleeke Janklaasssengezicht toch nooit 'n kleur!.... de rooie kon niet buiten stoeien!... Visser maakte liefdesgedichten!:.. Frans mocht nou, omdat-ie na de groote vacantie theologant worden moest, de heilige uithangen, maar zou vroeger net zoo goed wel eens 'n meisje gekust hebben; dat hij niets om zijn zuster gaf, was juist een bewijs dat er een ander in 't spel was!... Hij praatte zich voor dat de professoren, toen die nog op de eerste klas van Hageveld waren, ook wel eens 'n meisje aangehaald zouden hebben!... Wie weet wat pastoor Driessen en de kapelaans van de Cathrien achter den rug hadden!... ‘Maar die hadden dan gebiecht!... hadden dan gebiecht!’ vermaande 'n onradige stem in zijn hoofd; hij zag weer de kapel, de Madonna, knielde weer neer onder het zangkoor, waar de biechtstoelen waren, hoorde tusschen alle stadsdrukte door de stem van zijn biechtvader, die hem verweet reeds den eersten dag van de vacantie... 'n paar uur na de ernstige vermaning van den regent in de ochtendmeditatie... de zonde vrijwillig te hebben gezocht... de gelegenheid te hebben gewìld... en dat voor een seminarist!... Wel trachtte hij zich aan Hageveldsche obsessie te onttrekken door zich allerlei grappige herinneringen voor den geest te halen, hij zag ‘de pijp’ in drifthouding op den katheder, de vingers als een occarino voor den mond, hoorde hem de verbuigingsuitgangen beklemtonen: ‘a - ae - ae - am - áá - Bekker ‘nou jij - stilte zeg ik!’... zag Franken weer in spookgewaad - moedèrr!... bleef voor winkels staan kijken, sprong weer op, schelde 'n lange poos achter elkaar... Tevergeefs; zijn kwelgedachten bleven:... hij had gezondigd... de anderen hadden gebiecht... hij was se-mi-na-rist! alsof het merkteeken, dat het latere priesterschap heet in te drukken, hem nu al in 't hart stak... ‘De seminarist en de doodzonde!’ echode met de strenge stem van een retraitepater in zijn hoofd na... ‘De doodzonde! een gruwel in de oogen van God! wee den ‘seminarist die na zijn val niet dadelijk opstaat!’... En wat Frits 't meest bezwaarde was de ver- | |
[pagina 282]
| |
plichting, de verzwarende omstandigheid van seminarist te zijn ook te moeten belijden. Zoenen en stoeien had hij vroeger meermalen gebiecht, zonder eenige vrees voor den biechtvader; meer dan eens had hij vroeger met roomsche jongens, die ook met 'n meisje gingen, getwist over onkuischheid en biechtpuntjes; er waren er die volhielden dat zoenen mocht en stoeien ook, als 't maar niet te dikwijls en telkens met anderen gebeurde, want de kapelaans vroegen meestal of 't altijd hetzelfde meisje geweest was; en als ze roomsch was, theologiseerde 'n ander, was 't ook zoo erg niet, want gewoon uitgaan-met-een-protestantsch meisje was al 'n zonde; en in gezelschapspelletjes, daarover waren ze 't allemaal eens, was 't altijd geoorloofd; ze hadden elk hun pater, hun kapelaan, hun pastoor op wien ze zich beriepen; maar nu bestond er geen uitvlucht meer; geen verschil van opvatting; met zekerheid wist hij hoe alle studenten zonder uitzondering oordeelen zouden over 'tgeen hij van middag gedaan had en ook hoe ze allen zich verplicht zouden achten hem aan te brengen. Vechten op het seminarie, oneerbiedige taal over de proffen, op elkanders kamertje komen na 't avondgebed, ofschoon 't streng was verboden, overschrijven in concurs, krassen, met den bode snoepgoed laten komen uit Leiden, onder wandelingen zelf in dorpswinkels koopen, zomers appelen en peren gappen uit den moestuin, 's winters met schaatsenrijden stilletjes 'n uitstapje maken in de buurt, waren wel overtredingen, maar dwongen nog niet tot verklapping van de schuldigen; als de surveillant niets gezien had, wisten zij van elkaar ook niets of waarschuwden, als ze hun geweten bezwaard voelden, onder vier oogen; ze konden zich dan nog gedragen als gewone jongens, als jongens-in-de-wereld; - maar onzuiverheid onteerde het seminarie, tastte Hageveld aan; alleen onkuischheid beleedigde èn God èn de studenten - bleef 't grootste kwaad, waar 't ook voorviel: want in Amsterdam, in bioscopen, in de Kalfjeslaan, overal was hij Hagevelder! Nog dienzelfden avond ging hij biechten, èn uit gewetensonrust èn ook omdat hij zich inbeeldde daardoor morgen tegenover Pauline sterker te zullen zijn; - maar niet bij zijn pastoor; die zou, vreesde hij, hem er altijd op aankijken. Hij dacht aan de gemakkelijke biechtgelegenheid van de redemptoristen- | |
[pagina 283]
| |
kerk en vertelde 's middags aan tafel, dat hij na het eten naar het lof ging op de Keizersgracht; dat was, legde hij uit, 'n gewoonte van studenten! - In de kerk hoorde hij op het priesterkoor weer dezelfde redemptoristenstem als in de retraite, riep de voorspraak in van pater Bernard en bad opnieuw voor de roeping van Pauline; ook nam hij alle straffen op zich, die God hem en haar voor de zonde van vanmiddag mocht hebben toegedacht, want hij alleen was de schuldige, hij was begonnen; hij beschuldigde zich gemakkelijk en zag geeneens op tegen de biecht. Het gemeenschappelijk Marialiedje - in paterskerken zongen de leeken meer mee dan bij wereldgeestelijken - stemde Frits geestdriftig; 't was hem of hij van Dijk achter 't orgel wist. Na afloop keek hij aandachtig rond of er ook seminaristen in het paterslof waren en knielde, toen hij niemand had gezien, achter een pilaar in de nabijheid van den biechtstoel; de kaarsen werden gedoofd, de meeste lichten uitgedraaid, de wierook geurde na in de leege kerk; Frits snoof als op de eerste bank van Hageveld de sterke harslucht, sloot de oogen, verbeeldde zich weer dicht bij zijn Madonna en bad latijn: ‘confiteor... ik belijd voor den almachtigen God... voor de heilige Maria altijd maagd... door mijn schuld, door mijn schuld, door mijn allergrootste schuld... Hij klopte overdreven op de borst. Zoodra hij de deur hoorde, stond hij haastig op; en plotseling was er weer zijn onrust, zijn angst om de bekentenis seminarist te zijn; hij liet den biechteling, die den biechtstoel uitkwam, voorbijgaan, sloot de deur, knielde, vroeg den zegen, bad de voorbiecht en dadelijk daarna: ‘ik ben op 't seminarie, mijnheer!’ Hij was niet gewoon pater te zeggen en wachtte nu stilzwijgend af, evenals een meisje dat vóór de belijdenis bekent verkeering te hebben en dan zwijgt, om den priester te bewegen haar de zonden te vragen. ‘Spreek nu maar oprecht, zonder eenige vrees!’ De biechtvader ontweek op zijn beurt, om den poenitent de heilzame beschaming der zelfbeschuldiging niet te onthouden. Frits gehoorzaamde en beschuldigde zich zoo opgewonden, dat de ander hem onderbrak en verzachtte: ‘...misschien 'n beetje onvoorzichtig gespeeld?... niet?... maar dan toch zoo dat iedereen 't zien mocht?... zoo!... zoo! dus de gelegenheid opzettelijk gezocht?’... Toen de biechtvader | |
[pagina 284]
| |
begreep dat de student niet overdreven had, liet hij hem uitspreken en bemoedigde met een enkel hoofdknikken. ‘En hoe lang is U al op het seminarie?’ vroeg hij toen Frits zweeg. ‘'n Half jaar mijnheer!’ Frits kleurde bij die bekentenis alsof een langer verblijf een betere verontschuldiging zou geweest zijn. ‘En kende U dat meisje al voor U naar 't seminarie ging?’ ‘Ja mijnheer!’ ‘En is er toen ook wel eens iets gebeurd?’ ‘Ja mijnheer, maar dat heb ik altijd gebiecht!’ De biechtvader stelde hem gerust; hij had 't alleen gevraagd om beter te kunnen oordeelen; de meeste studenten, verklaarde hij, hij durfde wel zeggen bijna allen hebben, vóór ze naar een seminarie gaan, niet eerst omgang en zeker geen verkeerden omgang met 'n meisje gehad; hij wilde daarmee niets ten nadeele van Frits z'n roeping gezegd hebben, - Frits z'n gewone biechtvader, gaf hij toe, kon daar beter over oordeelen dan hij - maar juist omdat er vroeger wel eens iets gebeurd was, iets ernstigs misschien moest Frits nog meer dan de andere studenten oppassen voor de gelegenheid en die vooral niet lichtzinnig opzoeken; hij kende door vroegere ondervinding zijn zwakheid, moest zich daarom nog meer dan andere seminaristen het woord van den apostel ter harte nemen: ‘fugite’... ontvlùcht de gelegendheid; ‘want wie 't gevaar bemint, zal er in vergaan’, dat wisten de heiligen die zich dan ook vrijwillig uit de wereld terugtrokken; en al wordt dit niet in dezelfde mate van seminaristen gevorderd, toch verlangt God ook van zijn toekomstige priesters niet alleen onthechting aan wereldsche genietingen, maar ook een zorgvuldig ontvluchten van alle gevaren; daarom zondert hij hen af in een seminarie, maar opdat ze later als priesters midden in de wereld sterk zouden staan, moeten ze ook in den studententijd reeds leeren zich kuisch en als voorbeelden van ingetogenheid en gebed te gedragen onder de menschen; daarvoor dienen de vacanties; hij raadde Frits aan vooral veel omgang te houden met studenten; studenten opzoeken en met studenten de dagen van ontspanning doorbrengen; dat was een zeer goede gewoonte van seminaristen; en onder geen enkel voorwendsel dat | |
[pagina 285]
| |
meisje meer opzoeken; als zij hèm naliep, dan flink van zich afspreken, verbieden en zich niet laten verteederen door mooie woorden, tranen of andere kunstmiddeltjes; dat meisje was voor hem de gelegenheid, het groote gevaar, de diabolus, quaerens quem devoret... de duivel, die als een sluipende leeuw zijn roeping zoekt te verslinden; cui resistite... hij kende die woorden uit de completen? Frits knikte zonder op te zien. En dien hij weerstaan moest dapper, krachtig, onoverwinnelijk door de genade. En dan, besloot hij voorzichtig, al was de biecht vrij, al mocht elke poenitent altijd zijn eigen biechtvader uitkiezen, er lag toch 'n groot gevaar in, als biechtelingen van den eenen biechtvader naar den andere gaan, waardoor geen een priester ooit de ziel van den poenitent goed leerde kennen; de pastoor of kapelaan, die hem naar het seminarie geholpen en met hem over zijn roeping gesproken had, bleef voor hem de aangewezen biechtvader onder de vacantie, vooral wanneer er iets voorgevallen was als van middag; dan zou die priester, die beter dan een vreemde biechtvader met Frits z'n zieletoestand op de hoogte was, hem meer in zijn eigen belang kunnen raden, hem misschien onder het oog brengen of 't dan niet beter was... 't seminarie... waarop hij wellicht misplaatst was.... te verlaten.... De redemptorist, die weinig geestelijke roeping bij den ander vermoedde, bewaarde even 'n stilzwijgen alsof hij den biechteling tot een gedachtenwisseling wilde uitnoodigen; maar Frits aanhoorde zwijgend, beloofde alles, bad zijn akte van berouw en ging. Weer buiten den biechtstoel haastte hij zich naar den stoel achter den pilaar en verborg het hoofd in de handen, uit vrees door den pater te worden gezien. Maar deze sloeg in het looppad dadelijk, zonder om te zien, af naar het priesterkoor. Toen Frits rondgezien had en de paar biechtelingen miste, die hem vóór geweest waren, trok hij zijn horloge; al over achten! - Hij bad gauw een enkel wees gegroetje en stelde de poenitentie en gebeden-na-de-biecht tot het avondgebed uit. Toen hij alleen voortliep langs de vele biechtstoeldeuren, dacht hij aan de professorengang; de leege kerk, waarin zooeven drukte van veel menschen was ge- | |
[pagina 286]
| |
weest, herinnerde hem aan de stille en het rumoer in hetzelfde groote huis van Hageveld. Achterin keek hij nog even naar den rood-en-gouden maskeradetooi der volgekleurde kerk, naar de sierhekjes, waarachter beelden en pronkaltaartjes als Russische heiligdommetjes schitterden in een overdaad van goud, gesteente en eigen devotie-lichtjes en naar den broeder die in zwarte kleeren, zelf bijna redemptorist, kostersdienst verrichtte onder den rooden sterrenglans der vele godslampen en rondom het breedvergulde altaar. Onder vromen indruk van de kerk en eigen goede voornemens sloeg hij aandachtig een langzaam kruis met breede borst en ronden buik en liet het gewijde water op de vingertoppen en het voorhoofd vochtig als een genade, die hem bijblijven en beschermen moest. En buiten neuriede hij het refrein van het Marialiedje en floot het ‘valete studia’ alsof nu pas en weer opnieuw de vacantie was begonnen. Opzettelijk stak hij een sigaar aan om thuis een ontmoeting, waarvoor hij lang aan den praat gehouden was, aannemelijk te maken. In den winkel hoorde hij uit of al naar hem gevraagd was. Boven legde hij 't kerkboek op den schoorsteenmantel in de huiskamer, alsof hij zich geen tijd gunnen wilde naar eigen kamertje te gaan en groette haastig. Jo en Rie vroegen hem of hij evenals op het seminarie ook onder de vacantie een beurt had om de kaarsen uit te doen en ma plaagde mee; ze had heusch gedacht dat hij uit heimwee weer naar Hageveld gegaan was. Brutaal jokte hij met studenten te hebben gewandeld. ‘Net die jongen van Hanterman!’ spotte Jo, en Rie plaagde mee; zij beiden zouden mijnheer den seminarist niet van zijn Hageveldsche vriendjes af houden; als-ie over 'n paar weken weer bij zijn regèntje kwam, zou-ie kunnen zeggen - met de hand op z'n hart - geen meisje aangekeken te hebben!... Maar dan mocht-ie ook niet zooals vroeger meer fietsen met Pauline!... Zij beiden zouden voor sub en surveillant spelen en hem elken dag controleeren!... Ze schertsten tot laat in den avond; mijnheer Hoogerhuis vertelde uit zijn kostschooltijd en mevrouw keurde de opvoeding op 'n kostschool of pensionnaat af; ze was zelve ook tot haar zeventiende jaar op een pensionnaat geweest, maar had altijd de gedachte gehad dat haar ouders haar kwijt wilden; moeders die in een groote stad, waar goede scholen zijn, toch hun kinderen | |
[pagina 287]
| |
door vreemden laten opvoeden, toonden weinig hart en luien aard. Vermoeid en slaperig van den wijn, waarop papa voor den eersten vacantieavond getracteerd had, stelde Frits zijn biechtgebeden weer uit en deed, op- en neerloopend, zooals hij geestelijken wel had zien doen, een kort gebed: de akten van geloof, hoop, liefde en berouw en de drie wees gegroetjes voor de kuischheid. In bed dacht hij terug aan het gebeurde-in-het-Kalfje als aan een voorval, dat door zijn biecht plotseling tot een ver verleden behoorde; hij zag de Kalfjeslaan, den man uit het zijpad, het café, 't prieeltje, de vrouw en Pauline op zijn schoot; hij hield de oogen toe en zijn open mond lachte en ademhaalde tegelijk. Den volgenden morgen ontwaakte hij door de bedrijvigheid van Jans; de keuken was onder zijn kamertje; toen hij een emmer hoorde rinkelen dacht hij aan de bel van Otje, prevelde Deo gratias en woelde zich weer onder de wol; heerlijk, ongestraft te kunnen luieren en krassen, zonder vrees voor den sub! Voor 'n mis kwam-ie toch niet te laat, er waren in Amsterdam kerken genoeg en sommige hadden een laat renteniersmissie; vandaag, bepeinsde hij, vandaag... Woensdag... en Woensdag latijnsche studie... latijnsche les, columbia misschien nòg, maar... dan algebra... aan tafel keldervarkens... grieksche studie, grieksche les... fransche studie, fransche les... avondstudie... papavond... en nou... Pauline, Pauline... Martens en van Kleef vàst niet; zeven maanden achter elkaar en over drie weken weer drie maanden lang was welletjes! En met zoo'n sliert studenten uit een kerk komen, elken dag weeran, elken dag weer hetzelfde schooltje, zoo dat op laatst de menschen zeggen: daar heb je de jongetjes van het klein-seminarie... jasses nee! daar moest-ie niks van hebben!... En elken dag met Jo en Rie, zouden diè net zoomin willen als hij, want die hadden hun eigen kennissen en zaten niet om hem verlegen; en Pauline... Pauline... was voor hem het gevaar, had de pater gezegd, de diabolus, de duivel die hem zocht te verslinden!... Soezend luisterde hij naar de geruchten in huis, naar Rie en Jo, wier luide stemmen het huis volzongen; tuurde, na 'n winter lang bij het ontwaken de lucht te hebben gemist, naar den blauwen hemel, naar de bloemen die, in plaats van het grijze kamerbeschotje, op het be- | |
[pagina 288]
| |
hang en over de gestikte deken kleurden in en naast de zon... 't zonnetje dat al naast hem in zijn kamertje stond! 'n Mooie fietsdag, die hem wekken kwam! 't Was al licht en vreugde om hem heen, al vrijheid, blijheid - daarvoor alleen was het vacantie!... De pater... ja!... die had de vacantie genoemd een tijd om kuisch en ingetogen je onder de menschen te gedragen;... maar priesters, zette hij in zijn eentje op, overdrijven altijd!... Hij kon nou toch niet als voor den rooksalon, met z'n oogen naar den grond gekeerd, in Amsterdam rondloopen! Hij kon toch niet drie weken lang dezelfde straten op- en neermarcheeren, alsof hij groote zaaltjes en pleintjes langs de huizen maakte!... Drie weken lang geen rooksalon, geen pleintjes, geen latijn, geen grieksch, geen avondstudies, geen Martens, geen van Kleef, geen gezanik over studie, over lessen en concurssen, geen meditaties meer, geen nare wandelingen... drie weken lang geen Hagevelder meer!... Kijk maar!... hij lag nu achterover lui, in 't zonnetje, te krassen!... Kon geen Hagevelder doen!... En als hij weer moest biechten nù, zou-ie, nam hij zich voor, de omstandigheid seminarist te zijn zeker verzwijgen; gisteravond, bedacht hij, was hij overrompeld door de donkerte van den biechtstoel en de stem van den pater; als nou de redemptorist kwam te zitten naast zijn bed, zooals vroeger de kapelaan bij zijn zieken broer Charles, zou hij beter durven - want hij voelde wel dat zonden, in het weldadige licht van een kamer gebiecht, minder somber aanhooren dan in de duisternis van een biechtstoel - en zeker zou hij Pauline niet laten uitschelden voor een duivel!... Gewoonweg belachelijk!... Zou ook net wat wezen voor Frans om zoo iets te zeggen! Die gaf natuurlijk den pater gelijk! Die stond misschien vandaag ook om halfzes op en volgde in Amsterdam, wie weet, de dagorde van Hageveld: meditatie - blokken, avondstudie thuis en overdag zoet wandelen met seminaristen!... Nou, om dezen tijd, vulden ze misschien met z'n allen, Martens, van Kleef, Donkers, Kanters, Grootveld, de Wit, Keulemans, Hanterman een bank in de Cathrien! Zouden ze hem lekker missen!... Behagelijk lang uit in de warmte van het bed spotte Frits met de seminaristen, zooals hij hen de laatste weken onder den concurssentijd ook had geminacht; voelde zich weer | |
[pagina 289]
| |
van hen afgezonderd; was weer de eenige die durfde; zijn lui-in-bed-blijven-liggen werd een durf; dùrven - zijn voornemen de jongens te negeeren en eigen weg te gaan onder de vacantie; dùrven - zijn besluit met Pauline te blijven omgaan! Hij trotseerde alle gelegenheid en alle gevaren en verlangde naar de ontmoeting met haar, om God te kunnen toonen hoe sterk hij kon zijn. Dien middag trof hij haar weer achter het melkhuis en verzette zich tegen een verren fietstocht; hij wendde na den langen zadelrit van gisteren verstijving voor en pijn in de spieren; zijn kuiten en pezen moesten na de rust van den winter nog ontdooien en aan het wiel wennen; hij wilde vandaag langzaam trappen, niet te lang achter elkaar en nu en dan uitrusten; ze bleven in 't park en in de stad. Tevreden over zijn zelfoverwinning, sprak hij opnieuw af. Maar savonds kusten ze elkaar weer in de veilige donkerte van een bioscope; zij had een hoed met breeden rand, die, als hij den film uitlegde en laag naastzat, op hun beider hoofden paste; ze bleven na afloop van 't program zitten, zagen voor de tweede maal de reclamebiljetten, natuurschoon uit Bretagne en een vervelende wetenschappelijke film over visschen, omdat Frits opnieuw verlangde naar het eerste variété-nummer, een danseres die eerst in de zware rokken van een Marker vrouw maattrappelde op klompen; terugkwam als een geisha en in kimono standen uitvoerde; daarna in knie-hooge rijlaarsen een Russin verbeeldde die hurkend danste, den Apachedans uitvoerde in sjovel rood en zwart costuum en eindelijk als een harstochtelijke Spaansche een jongenslichaam uit haar rokken stampte. Frits applaudiseerde geestdriftig. Den volgenden dag fietsen ze weer buiten de stad en 'n paar dagen later maakten ze met 'n club 'n tocht naar Haarlem en omstreken; ze noemden hem: de pastoor en Pauline: 't nonnetje en dansten in de duinen om beiden een patertje-in-de-Mei. Op dagen van groote fietstochten ging hij 's morgens niet naar de mis. Alleen in eigen kerk woonde hij 't lof bij, en sloot zich nooit aan bij andere Hagevelders die de avonddiensten van verschillende kerken afliepen en dan op 't koor meezongen. Alleen toen de rooie een dag overkwam, ging Frits dadelijk van 't station naar een kerk, en bezocht al maar kerken, alsof hij belust was op de verdienste van een aflaat, | |
[pagina 290]
| |
waarvoor een veelvuldig kerkbezoek voorgeschreven was. Als 't regende trof hij Pauline in het Museum, waar hij wist nooit seminaristen te zullen ontmoeten. Op 'n keer spoorden ze tot Leiden en fietsten langs Hageveld; ze zagen den regent die in de overplaats brevierde en voorbij de brug wees Frits aan Pauline de kapel en den refter; de ramen van de eetzaal stonden open; ze konden zijn tafel en de rug van zijn stoel zien. Jo en Rie plaagden hem met het zusje van Hanterman. Mijnheer Hoogerhuis had alleen kopzorg voor de mantelmodellen van het zomerseizoen. Mevrouw deed of ze niets merkte. Mevrouw Hanterman sprak er wel eens over met haar man. En diè suste - had wel wat anders aan zijn hoofd; bij een nieuwen kerkbouw dreigde een staking; de professoren van Hageveld moesten dien jongen van Hoogerhuis maar letterwijs maken; als zij 't met hun twaalven of veertienen niet konden, stond hij ook machteloos; dan: Pauline had ook niks thuis, scheelde te veel met Frans, die ook heelemaal geen broer was voor een meisje als Pauline! maar hij zou wel 'n oogje in 't zeil houden. En Frits en Pauline ontmoetten elkaar bijna elken dag. En bleven heel de vacantie met hun vieren, zooals op haar foto. Zij beiden - en de twee fietsen.
P. Raëskin.
(Slot volgt). |
|