| |
| |
| |
Açoka.
Drama in vier bedrijven.
En onverpoosd erlangt dit streven (naar het onbaatzuchtige) steun van den kant der religie... doordat ook godsdienst en godsdienstige beschaving overreden, dat het kwaad gevolg van 's menschens zelfzucht nooit overwonnen is, of worden zal, dan door de kracht van het edele, het belangelooze. De eeuwenoude tweekamp tusschen machtssouvereiniteit en rechtssouvereiniteit vindt zijn ware middelpunt in dezen door recht en religie gevoerden strijd voor het scheppen en telkens weder scheppen van het onbaatzuchtige in staat en maatschappij.
Mr. C. van Vollenhoven.
Hoofdpersonen:
Açoka-wardhana Maurya, koning van Magadha, keizer van Indië. |
Râdhagoepta, eerste minister van Açoka. |
Tissa, een Boeddhistische bedelmonnik. |
Tishyarakshitâ, eerste koningin. |
Asandhimitrâ, tweede koningin. |
|
Bijpersonen:
Moenda,}legerhoofden{van het voetvolk. |
Adjâtaçatroe,}legerhoofden{van de ruiterij. |
Poernawarman,}legerhoofden{van de strijdwagens. |
Sahâlin,}legerhoofden{van de olifanten. |
Mahâmandala,}legerhoofden{van het vervoerwezen en de grassnijders. |
Samoedra,}legerhoofden{van de strijdmacht te water. |
Hovelingen en ambtenaren. |
Hofbeambten. |
Vier dienaressen des konings. |
Drie kooplieden uit Koçala. |
Een klein gezantschap uit Koçala. |
Een verspieder. |
|
Het stuk speelt te Pâtalipoetra, in de staatsiezaal van het koninklijk paleis, 261 jaren vóór Christus' geboorte.
| |
| |
| |
Eerste Bedrijf: Awidyâ, onwetendheid.
Proloog.
Voor meer dan tweemaal duizend jaren heerschte
Açoka-Wardhana, een vorst uit het
Geslacht der Maurya's, in Ârya-warta,
De wijde woonstede der Indiërs.
Verdwenen is 't onmetelijke rijk
Waarin hij heerschte, maar gebleven zijn
Açoka-Wardhana's edicten: woorden,
Die hij deed houwen in den harden steen.
En 't is uit 't dertiende der rots-edicten
Dat gij, de menschen dezer tijden, enkle
Van 's konings eigen woorden hooren zult.
Het is van eenen oorlog, dat hij spreekt: -
‘De rijken der Kalingga's zijn veroverd
door zijne koninklijke majesteit,
toen hij acht jaren was gekroond geweest....’
De staatsiezaal in 't koninklijk paleis, -
Hoog, ruim en rijk-gebeeldhouwd. Rechts ziet men,
Op een verhevenheid, den troonzetel,
Waarnaast een laagre zetel staat voor de eerste
Der koninginnen, Tishyarakshitâ.
Zij is een jonge, weelderige vrouw,
Gekleed in een veelkleurig, rijk gewaad,
En spreekt thans met des konings eersten dienaar.
Hij heeft een korte, krachtige gestalte,
| |
| |
Met breede schouders en een fieren kop.
Zijn stap is vast en zijn gebaar is bondig.
Zijn haar begint te grijzen aan de slapen.
De diepe rimpel tusschen zijn wenkbrauwen
Getuigt van strenge vastberadenheid.
De koning schijnt nog steeds besluiteloos.
Ik bid U, Majesteit, geef mij uw steun
En breng hem, met de macht van 't vurig woord
Waarover gij beschikt, ons inzicht bij:
De krijg met de Kalingga's is noodzaaklijk.
Ik zal naar mijn vermogen doen, vertrouw mij,
Heer Râdhagoepta. Wèl vraag ik mij af:
Zal 'k iets bereiken, waar, naar 't schijnt, zijn denken,
In deze zaak het voor en tegen wegend,
Zoo moeilijk tot een vast besluit kan komen.
Juist daarom, eedle vrouw, durf ik mij vleien
Dat gij dit zult vermogen. Zwaar is het
Den wil te wenden van den vast-beslootne;
Wie weifelt, kan men vaak door zachten drang,
Door één woord, sturen in een andre richting. -
Wel wonderlijk is dit! Nooit had 'k vermoed
Dat 'k hem, een vorst uit het geslacht der Maurya's,
Wiens wil in al de Hindosthaansche rijken
Nooit openlijk één oogwenk werd weerstreefd -
Dat 'k hem zoo... weifelend, zoo...
Vergeef mij, Majesteit, ik zocht naar ander woord.
Vrees niets, mijn vriend, ik sta aan uwe zijde.
Hij buigt zich, dankend, over hare hand,
Die hij eerbiedig houdt tusschen zijn handen. -
In 't volgend oogenblik ziet men de kleeden,
De rijk-bewerkte, dof-fluweelige,
Welke in de openingen der deuren hangen,
| |
| |
Die toegang geven tot de groote zaal,
Açoka-wardhana, de groote Maurya,
Treedt, langzaam en als in gepeins, naar voren.
Hij is omringd door de vier dienaressen,
Die in haar hoog-geheven handen houden
De schalen en bokalen met het fijnste
Wat de aarde biedt en zinnen streelen kan:
De fijn-gekruide spijs, den koelen dronk,
De sappig-zoete vruchten en den wierook.
Daarachter komt een heerlijke gestalte,
De tweede koningin, Asandhimitrâ.
Ze is zacht en fijn en schuchter als een hinde,
Gekleed in een gewaad van eene kleur,
Die tusschen wit en rood en geluw zweeft.
Daarna verschijnt een bonte menigte
Van dienaars van den staat en hovelingen,
Ministers, legerhoofden, ambtenaren.
De koning zet zich op den troonzetel.
De leen'ge lichamen der jonge vrouwen,
Bevalliglijk zich vouwend, zinke' ineen
En op de wijz' van 't Oosten, met terzij
Geslagen beenen, zetten zij zich neer
Op 't Perzisch vloerkleed, om den troon des konings.
Zoo blijven zij, roerloos ineengehurkt,
De schalen en bokalen op den schoot.
Dan komt, nadat ook de eerste gemalin
Gezeten is op haren laagren troon,
Asandhimitrâ stillekens naar voren
En zet zich bij Açoka's voeten neer.
Des konings mannen scharen zich, deels staande,
Deels zittend, langs de wanden van de zaal.
Heer Râdhagoepta blijft, op een'gen afstand,
Recht voor den troon van zijnen meester staan.
Het donkere gelaat des konings - anders
Vol milde goedheid, nu in peinzing fronzend -
Ontspant een weinig, als hij spreken gaat.
| |
| |
Wij moeten thans in deze zaak beslissen:
Zal 't vrede of oorlog zijn met de Kalingga's?
Nog eenmaal wil 'k de goede gronden wegen
Voor elk van deze twee, zoo diep verschillend
In wezen en gevolgen voor het rijk.
Het antwoord van de drie Kalinggavorsten
Op onzen eisch was niet bevredigend:
Wij hebben 't thans den oorlog uit te roepen
In onze hand. Of wel, er wordt berust
In 't weigrend antwoord, en 't blijft vrede. Nu,
Elk hier aanwezig spreke 't woord vrij uit
Dat hij in 't hart voelt wellen voor het heil
Van 't rijk en voor den glans van onzen naam.
Wie tot den strijd wil raden, spreke 't eerst.
Beweging en gefluister gaan de rijen
Der hovelingen door. De koningin
Aan 's konings zijde, Tishyarakshitâ,
Kan nauwlijks zich bedwingen, en vol spanning
Ziet zij naar Râdhagoepta. Deze spreekt,
Eerst zacht, bescheiden, dan, geleidelijk
De woorden grootren nadruk gevend, dus:
De redenen, mijn koning, die mij nopen
U tot den strijd te raden, zijn zoo talrijk,
Dat ik niet weet voor welke ik uw gehoor
En uw welwillend oordeel 't eerst moet vragen,
Noch kan ik hopen ze alle hier te noemen:
Er zijn te veel, dan dat mij meen'ge grond
Van goed betoog niet zou ontgaan. Ik wilde,
Dat ik één goede reden vinden kon,
Een enk'le slechts, om U den strijd te ontraden, -
Ik heb vergeefs gezocht, helaas! Want nu,
Zoo vrees ik, zal in 't hart mijns meesters deze
Gedachte rijzen: Râdhagoepta somt
Wel alles op wat voor den oorlog pleit,
| |
| |
Maar elk goed woord dat tot behoud des vredes
Gezegd zou kunnen zijn, en dienstig ware
Om te geraken tot een goed-gewogen
En zuiver oordeel, laat hij ongesproken.
Doch, ik gedenk uw wensch, Heer, en het woord
Dat ik voel wellen voor het heil des rijks
En voor den glans van uw geslacht, zal 'k spreken. -
De naam, de roem en 't rijk der Maurya's,
Die zijn gegrondvest door uws vaders vader,
Den grooten Tjandragoepta. Hij versloeg
De Grieken, door den grooten Alexander
In zegepraal na zege hier gebracht
En als de heerschers van het land gelaten;
Hij sloeg ze en dreef ze weg uit Ârya-warta; -
Hij was bevrijder - door de macht van 't zwaard.
En de bevrijde landen heeft hij, soms
Door drang en werking van zijn heerscherswoord,
Maar meestal door de strenge macht van 't zwaard,
In één greep van zijn macht'ge hand gebracht,
En in zijn hand gehouden - door het zwaard.
En waar zijn woord genoeg was om den wil
Te buigen van de heerschers om hem heen,
Daar zag men zweven, achter 't woord des konings,
Hoe door den roem van Tjandragoepta's daden
De naam der Maurya's is voortgedragen
Tot in de verste landen? Bindoesâra,
Uw vader, heeft wat Tjandragoepta wrocht,
Bevestigd en gehandhaafd - door het zwaard,
Dat tégenglansde wie zijn wil weerstaan zou.
En zie, de koningen der verste rijken,
- Van Syrië, Macedonië, Egypte -
Zij zonden hun gezanten naar dit hof,
En wie Pâtalipoetra had gezien
Moest van de macht der Maurya's getuigen.
't Was vrede met de wereld om ons heen
Omdat de wereld onze macht erkende:
Herinnering aan Tjandragoepta's daden
| |
| |
Lag versch in het geheugen van de volken. -
Het lot der Maurya's ligt thans in uw handen,
O Koning, en uw naam zal blijven glanzen,
Als de eerste van de wereld blijven glanzen,
Zoolang uw wil gehandhaafd wordt - door 't zwaard.
Uw naam zal blijven stralen, totdat, één
Keer, uw wil straffeloos weerstaan zou worden.
Dan zou uw ondergang een aanvang nemen!
Dan zou dit machtig rijk, het grootste wonder
Dat Indië heeft gezien, uiteen gaan vallen!
Heer! Vergeef mij dat ik vóór
Uw oog als een vermetel wezen opvaar!...
Het woord van uwen dienaar heeft mij 't hart
Als met verstikkend, vlammend vuur doorwoeld!
O, wend die sombre dingen af! Verlos mij,
Met één woord, van wat mij beklemt en pijnigt!
Straks, Tishyarakshitâ, straks kunt gij spreken.
Laat Râdhagoepta voortgaan.
Vanaf de dagen dat door Tjandragoepta
De rand des rijks zoo ver is uitgezet,
Is van dat rijk gestadig wel gegroeid
De inwend'ge kracht, maar niet de macht naar buiten.
Wat zal de wereld van dien stilstand denken?
Ik vraag: hoe schatten de Kalinggavorsten,
Die 't weigrend antwoord zonden, thans reeds, Heer,
De macht der Maurya's? En wat zullen zij,
En de overige wereld om ons heen
Hierna gaan denken, als gij thans niet handelt? -
Wat is geschied? Herhaaldlijke strooptochten,
Het werk van roovers, die zich onderdanen
Van de Kalingga's noemen, in 't gebied
Aan deze zijde der Mahânadî,
Die reeds in Tjandragoepta's dagen gold
Als grensrivier van ons rijk en Kalingga.
En wat sproot hieruit voort? Een eisch van U,
Den rechter in uw eigen zaak, die goed
Was - en wie anders zou hier rechter zijn?
| |
| |
Het einde was een eisch van U, die inhield:
Erkenning van uw keizerschap, in vorm
Van eene jarelijksche huldegift -
(Erkenning - en ik moet hieraan nadrukklijk
Herinnren - die in Tjandragoepta's dagen
Geheel vrijwillig en uit eigene
Beweging van zoovele kanten kwam!)
Wij eischten voorts: bestraffing van de roovers,
En dan: het plaatsen van onze ambtenaren
In enkle grensgewesten der Kalingga's.
't Antwoord hierop was niet bevredigend.
En wat beduidt het nu, als gij niet handelt?
Het vonnis van een machteloozen rechter.
Gerechtigheid, waaraan het zwaard ontbreekt.
(langzaam.)
't Zou mogelijk geweest zijn, minder streng
Te zijn in onze eischen...
Maar was het wenschelijk? Men moet het kwaad
Niet slechts bestraffen, maar ook uitroeien!
Het middel daartoe hebt gij in uw hand: -
Uw leger, groot en goed en wèl-geoefend,
Met zooveel offers steeds in stand gehouden;
Uw leger, dat, jaar in jaar uit, bereid was,
Is dadenloos gebleven. Koning, laat het
Van zooveel zorg de rijke vrucht nu plukken!
De krijg beteekent: voortgang op den weg,
Zoo glansrijk door uw vaderen betreden.
Geen krijg beteekent, dat het mooglijk is
Den wil der Maurya's straff'loos te weerstaan.
De krijg beduidt: handhaving van den regel:
De wil der Maurya's is de wet voor Indië.
Geen krijg beduidt: begin van regelloosheid,
Verval, ontbinding van het rijk. De krijg
Beduidt erkenning van de nuchtre waarheid:
De wereld luistert niet naar reedlijkheid,
Maar naar dengene, die de macht bezit.
Geen krijg beduidt: ònreedlijkheid in 't héérschen! -
Het jaargetijde is voor den langen tocht
Van uwe legers gunstig: geef 't bevel
| |
| |
En voer ons zegevierend door de landen
Der vorsten, die U durven wederstaan!
Uw groot domein zal groeien door het hunne,
En uit de nieuwe deelen van uw rijk
Zal weer een rijke stroom van nieuw tribuut
Pâtalipoetra's poorten binnenstroomen,
Wat vèrder-gaande regeling en orde
En vèrder-gaande macht en werkzaamheid
Beteekent, voor een grooter Maurya-rijk!
Een nieuwe glans zal stralen om den naam
Van uw geslacht, Heer, en de weerld zal weten,
Dat Tjandragoepta's geest in U herleefd is!
Geestdriftig breekt de bijvalsroep nu los.
Hoort! Hoort! Hoort! Goed gesproken! Een goed woord!
De krijg met de Kalingga's! Oorlog! Oorlog!
Zij, die aan 's konings rechterzijde zit,
Verrijst nu, Tishyarakshitâ. Zij straalt,
Veelkleurig, als een groote, stille vlam:
Uitwendig statig en van strenge lijn
En majesteitelijk beheerschte pracht,
Maar vol wild-gloeiend, onbedwingbaar leven
Van binnen. Spreekt tot Râdhagoepta 't eerst.
Ik dank heer Râdhagoepta voor zijn woorden!
Zij hebben mij en allen, die door banden
Des bloeds, door liefde, trouw en toewijding
Hier zijn vereend om onzen heer en koning,
Bevrijd van twijfel en bekommernis.
O vreeslijke beklemming, die op 't hart
Ons woog als zware schaduw - ze is verdreven!
Door uwe woorden: Râdhagoepta, dank.
Gij hebt gesproken wat ons allen lag
Op hart en lippen. En zoo goed gesproken,
Zoo klaar en duidelijk, en uw betoog
Hebt gij doen steunen op zoo sterke gronden,
Dat de besluiteloosheid van mijn heer,
| |
| |
Die als een krankheid 't Maurya-rijk bedreigde,
Zal wijken. - Heer, beveel den krijg! Betreed
Het glanzend spoor van uwe vaderen!
De glorie is het die U tegenglanst,
De roem, de roem, die door de gansche wereld
Zal schallen en door al de komende eeuwen!
Ik ben wel sterk bewogen door uw woorden
En voel mij heftig tot den strijd geneigd;
Maar eerst nog wil ik vragen of er geen is,
Die meent te moeten raden tot den vrede?
Een lange stilte; niemand spreekt een woord.
Stil vouwt Asandhimitrâ hare handen...
Gij hebt den bijvalsroep gehoord
Na Râdhagoepta's woorden: toen heeft elk
Dus is niemand voor den vrede?....
Wie sprak? Wie? - Koningin Asandhimitrâ.
Waar ik 't thans waag, mijn koning, om mijn handen
Te heffen met de bede om óók de woorden
Te mogen spreken die mijn hart bewegen,
Voel 'k mijn alleenheid, en ze maakt mij klein
En angstig, maar uw goedheid geeft mij moed....
Ik weet, ach! dat mijn woorden zullen zijn
Als onvolgroeide, zwakke vogelen
Die vliegen tegen een te harden wind
En 't hooge doel niet zullen halen, Heer:
Het doel: uw hart en heilig mededoogen.
| |
| |
De wind: zooveler sterke wil tot strijd
En roem en grootheid waait te hard ze tegen.
Maar 'k mag niet tegen uwen wensch verzwijgen
Wat is 't, dat u beweegt,
De liefde die ik voel voor U, mijn Heer,
Die in den strijd wil gaan....Wie in den strijd
Is, dreigt gevaar; verraad, verwonding, dood.
(Hij glimlacht en legt haar de hand op 't hoofd).
Een vorst is in den oorlog wel beschermd,
Mijn goede. Ik ben 't door honderdduizenden
Van goede krijgers. - Is zij nu gerust?
De waapnen van den Dood zijn heimelijk
En talrijk, treffen ver en wien hij wil.
Indien 't zoo ware, wat geldt U dan meer:
Een weinig veiligheid, of wel mijn roem,
En glans en grootheid van het Maurya-rijk?
Ach, Heer, gij zijt mij lief zooals gij zijt.
Een korte stilte. Als in mild gepeins
Ziet haar de koning aan, totdat hij vraagt:
Zijn dit uw redenen; of is er meer?
Roem brengen kan wie overwinnaar blijft,
Maar zeker brengt hij en genadeloos,
Voor vriend en vijand: dood, verminking, smart.
Van wie zijn overwonnen worden velen
Gedood of wel gevanklijk weggevoerd.
En er is scheiding tusschen huisgenooten
En bloedverwanten, tusschen vriend en vriend.
Dat alles wordt een oorzaak van veel leed,
| |
| |
Ellende en droefheid voor ontelbaar velen.
Daarom beweegt mij mededoogen, Heer,
Om mijn stem te doen smeeken om den vrede.
Asandhimitrâ, (Tishyarakshitâ
Bedwingt zich moeilijk) sprak met zachte stem,
Maar elk der woorden valt in de onbewogen,
Klanklooze stilte klaar en duidelijk.
Klankloos en onbewogen blijft de stilte,
Waarin haar woorden vielen, en het is,
Alsof de teere, schuchtere gestalte
Aan 's konings voeten nog meer zinkt ineene;
Alsof zij in de stilte na haar woorden,
De koude, strenge stilte, ganschelijk
Verdwijnen zal, een bloem die sterft en zinkt.
Zijn er, die deze stem voor vrede steunen?
Niet een. - Elk onzer weet, Asandhimitrâ,
Dat er geen oorlog en geen zege zijn
Die niet het offer van veel levens vragen,
Maar 't goede staatsbeleid wil, dat het offer
Aan goed en bloed zorgvuldig, met klaar oog
En koel verstand, wordt afgewogen tegen
De winst die ons de zegepraal kan brengen.
En dan heeft Râdhagoepta scherp en juist
Betoogd, hoe zwaar verlies wij zouden lijden
Aan macht en invloed en ontzag, als thans,
Nu goede nabuurschap met de Kalingga's
Verstoord is door den samenloop der dingen,
De strijd niet werd gewaagd. Daarom zal ik
Beslissen. 'k Heb de redenen zorgvuldig
Gewogen, 't voor en tegen, en 'k zie klaar
Den loop die deze dingen moeten nemen....
Ja, onvermijdlijk, onafwendbaar nemen....
En nu - nu ik 't beslissend woord moet spreken
Dat alle weifeling teniet zal doen....
Er ìs iets in mij dat niet wil, niet wil
| |
| |
Als alles om mij heen! - Asandhimitrâ,
Wat is 't, waardoor uw oogen mij zoo aanzien?
Zij laat het hoofd weer zinken en gaat heen,
Verijlend als een fee van droefenis.
Mijn Heer, gij moet nu handlen! Elke dag,
Elk uur van weifling maakt den vijand sterker.
Nog is Kalingga onze vijand niet.
(Spreekt fluisterend en dringend, zacht en fleemend).
Dat zij zich heimlijk waapnen, snel en stil,
Dat voel ik, Heer! En gij ook, Heer, gij voelt het!
Uw woord, vrouw, woelt zich in mijn weeke ziel
En maakt de heldere gedachte onklaar.
'k Wil mijn besluit om klare reednen nemen,
Niet om 't onzeker en verward gevoelde.
Geruchten?... Ja, geruchten. Van verspieders...
Geruchten. Dat Kalingga zich reeds wapent.
De daad, de groote, moed'ge daad alleen
Brengt zege, grootheid en geluk en roem!
Door daden is dit groote rijk gesticht.
Door groote daden wordt zijn duur gevoed
En lééft het Maurya-geslacht! O, kon ik
Den geest van Tjandragoepta doen herleven!
Kon ik hem doen herleven in mijn Heer,
Een stilte, waarin allen naar hun vorst zien.
In 't volgend oogenblik wordt een gerucht
Vernomen, buiten op het groote voorplein,
Verward geluid van drift'ge stemmen, roepend:
Het zijn verspieders! Doodt ze! De oorlog met
| |
| |
Kalingga! Oorlog met Kalingga! Oorlog!
Een hofbeambte is in de zaal verschenen
En zegt iets fluistrend tot een hoveling.
Er vormt zich snel een groepje luistrenden.
(luid).
Een straatgevecht van onze krijgslieden
Met enkele vreemdelingen. Men gelooft,
Dat het verspieders uit Kalingga zijn.
Ze zijn gevat, toen zij zich wilden dringen
Op eenmaal gaat een heftig, zwaar gefluister
De zaal door; 't is, alsof een groote slang
Te voorschijn schiet uit ritselend geblaarte
En sissende den zwaren kop omhoog heft...
Een wenk van Râdhagoepta, en 't is stil:
Een stilte, waarin allen naar hun vorst zien.
Afwachtende kruist Râdhagoepta de armen.
Zijn onze wagens voor 't vervoer voltallig?
Ja, Heer, en negenhonderd nog daarboven.
En hoe groot, Moenda, schat ge 't aantal schepen,
- De groote, die de zee bevaren kunnen -
In Tâmralipti's haven en daarbuiten?
Met de olifanten, is hun aantal vol?
't Is zevenduizend, Heer. Vijfhonderd worden
Nog afgericht en kunnen in een maand
Geschikt zijn voor den strijd en 't leger volgen.
De ruiterij, de strijdwagens, het voetvolk -
| |
| |
Een korte stilte. Dan verrijst de koning.
't Is oorlog met de drie Kalinggarijken.
Op eenmaal is de strenge zelfbeheersching
En hoofsche vormlijkheid dier Indiërs
Verbroken: lang-bedwongen spanning uit zich
In fluistren, roepen, heftige beweging.
't Is oorlog! Oorlog! Oorlog met Kalingga!
Er snellen hovelingen heen en roepen:
't Is oorlog! Oorlog! Oorlog met Kalingga!
En Tishyarakshitâ, zij ondergaat
De heftige genieting des triomfs
En zinkt in haren zetel achterover.
Temidden van dit alles blijven stil
En onbewogen slechts de koning zelf
(Hij staat rechtop en staart strak voor zich uit)
En 't viertal dienaressen om den troon.
Ook Râdhagoepta heeft zijn groote vreugde
Weldra bedwongen. Naar zijn meester ziet hij,
Afwachtend. Deze wendt zich nu tot hem.
Ik wil mij thans beraden, Râdhagoepta,
Met U en met de legerhoofden. Snel
En zeker moet ons handlen zijn. Maar eerst
Van al wil 'k vragen om de gunst der Goden,
Want zonder die is alle menschlijk doen
En wikken ijdel en onzeker. Dus,
Heer Râdhagoepta, laat aan alle hoofden
Van alle sekten binnen deze stad,
Aan tempelpriesters en aan vrome mannen
Bevelen, dat zij de offeranden brengen
En de gebeden zeggen, ieder tot
Zijn eigen Goden, voor het heil des konings
| |
| |
En voorspoed op zijn veldtocht naar Kalingga.
Versta U met zijn schatmeesters en zorg,
Dat elke vrome voor zijn dienst beloond wordt.
Ik wil alleen zijn met mijn legerhoofden.
De hovelingen gaan nu allen heen.
Ook Tishyarakshitâ, nadat zij eerst
Zich over 's konings hand gebogen heeft
En hem met blinkende oogen heeft gedankt. -
Het viertal dienaressen roert zich niet.
De legerhoofden staan in afwachting.
Ik wil een zege die volledig is
En de Kalingga's tot een hecht goed deel
Van 't groote rijk zal maken. Daartoe moet
De macht van onze tegenstanders gansch
En al verbroken worden, kan het zijn,
In éénen grooten veldslag, dien 'k mij denk
Nabij de monden der Mahânadî. -
De waatren der Mahânadî in 't Noorden,
De lijn der zee in 't Westen en Zuid-westen -
Dat zijn twee zijden van een scherpen driehoek
Van het Kalinggaland, waaraan de derde...
Ontbreekt. Wanneer die derde, de open zijde,
Gevormd zou worden door ons groote leger,
Dan zou een vijand, die daarbinnen stond...
Gevangen zijn. De derde zijde, ons leger,
Is de bewegelijke, en onbarmhartig
Stuwt zij den vijand naar den driehoekstop,
Waar hij geen uitweg vindt, en wordt vernietigd. -
(Hij, de oudste van de legerhoofden, zegt:)
| |
| |
Den vijand in dien valhoek kunnen lokken?
De kunst is hier om twee bewegingen
Kort na elkander uit te voeren, elk
Op 't juiste tijdstip. Zie, uw ruiterij,
Adjâtaçatroe, heb ik toegedacht
De grootsche taak, den vijand in dien driehoek
Te lokken. Als gij met uw ruiterij
U vóór ons in 't Kalinggaland gewaagd hebt,
Zijt gij van hunne ruitermacht de meerdre,
Maar tegen al hun wapenmachten samen
Zijt gij niet opgewassen. En gij wijkt;
- En dit is de eerste der bewegingen -
Wijkt naar de monden der Mahânadî,
Waar 'n deel van onze schepen ligt geankerd.
Het schijnt, alsof gij naar die schepen vlucht.
De lust van onze vijanden u te
Verniet'gen is zoo groot, dat ze u vervolgen
Met al hun wapenmachten. Zijn zij ver
Genoeg gevorderd in den nauwen valhoek,
Dan komen wij (die dan eerst en niet eerder
De grens bereiken mogen met ons leger,
Opdat hun ijver bij het achtervolgen
Niet door voorzichtigheid worde ingetoomd)
Dan komen wij, daartoe goed voorbereid,
De grensrivier in dichte zwermen over
- Dit is de tweede der bewegingen -
En staan in de open zijde van den driehoek.
Adjâtaçatroe ziet met schittrende oogen
Zijn meester aan, met open lippen aadmend.
De legerhoofden, in hun ziel gegrepen
Door 't denkbeeld, fluistren heftig met elkander.
Samoedra zacht tot Mahâmandala:
Wat zegt ge van dit plan?
(luid.)
Ja, waarlijk, dit is goed! Geen vijand biedt
| |
| |
Op deze wijze weerstand aan den lust
Adjâtaçatroe te vernietigen!
Wat denkt ge, Adjâtaçatroe?
Verleidelijker doelwit vóórgeglansd!
De krijgskunst van den grooten Tjandragoepta,
Die weer van Alexander leerde, zal
Ons dienstig zijn. Ook in ons handlen met
Den tegenstander zal ik, kan het zijn,
Het voorbeeld volgen van den Macedoniër,
Die koning Paura maakte tot zijn vriend,
Nadat hij hem bij de Witastâ sloeg...
't Beeld van den grooten Macedoniër
Komt telkenmale voor mijn oogen staan!...
Al verder wil 'k zoo snel als mooglijk is,
't Vertrouwen winnen van 't Kalinggavolk.
Daarom beveel ik dat gij streng zult waken
Tege'alle noodelooze wreedheid. Slechts
Verraad en 't breken van 't gegeven woord
Wij hooren 't, Majesteit.
Gij, Mahâmandala, zend heden nog
Uw boden uit naar alle landschapshoofden
In 't Zuiden, met bevel tot het verzaamlen
En in gereedheid houden langs den heirweg
Van rijst, gierst, runderen en allen leeftocht
Dien wij behoeven voor het groote leger
En onze zware wapenmachten. Heden
Zendt ge ook de grassnijders reeds uit, opdat
Adjâtaçatroe morgen bij zonsopgang
Opbreken kan met al zijn ruiterij.
Draag zorg, dat uwe grassnijders de ruiters
Steeds één dag vóór zijn.
Adjâtaçatroe, morgen bij zondsopgang
Breekt gij met al uw ruiters op, bereikt
Zoo spoedig mooglijk de Mahânadi,
| |
| |
En weert met alle kracht elk pogen af
Tot inval of tot strooptocht in ons rijk.
Al wat gij daar aan voorbereidend werk
Te doen zult hebben, zult gij straks vernemen,
Wanneer de gang van 't groote leger nader
In overleg met Râdhagoepta wordt
Geregeld. Geef thans uw bevelen voor
't Vertrek van morgen. 'k Wacht u daarna hier.
(Hij grijpt de hand des konings die hij kust.)
Het jonge legerhoofd gaat stralend heen.
Samoedra, ook voor u is 't eisch en noodzaak
Dat gij reeds morgen afreist naar de haven
Van Tâmralipti, om zoo spoedig mooglijk
De monden te bereiken der Mahânadî,
Voeling te zoeken met Adjâtaçatroe,
Hem van het noodge te voorzien en bij
Te staan. Hoe, worde nader overwogen.
Tref dus uw toebereidslen voor vertrek
(Af.)
U, Mahâmandala, wacht ik hier weêr
Als gij uw boden en de grassnijders
De noodige bevelen hebt doen geven.
(Af).
Sahâlin, wij beramen straks met de andren
Het verdre. Thans wil ik een schouwing houden
Van uwe wapenmachten. Doe daarvoor
De drie gaan heen. Het grijze legerhoofd,
Tevreden knikkend, mompelt in het heengaan:
| |
| |
Zoolang de kleinzoon 't groote rijk bestuurt...
De koning heeft zich op zijn troon gezet
En schijnt verzonken in gedachten. Na
Een oogenblik komt Râdhagoepta binnen.
Gij hebt bevolen, Heer, dat alle priesters
En vromen zouden offeren en bidden
Voor 't heil van onzen veldtocht in Kalingga.
Ik heb te melden, dat, wien het bevel
Het eerst gegeven werd, een bedelmonnik,
Die bij de buitenpoort van het paleis
Zijn voedsel zamelde, geweigerd heeft
Te doen naar uw verlangen. Naar men zegt,
Is hij het hoofd van eene kleine sekte.
Ik zou 't geval niet tellen, ware 't niet
Dat hij juist de eerste was, die het bevel
Ontving en open antwoordde, dat hij
Den koning hierin geen gehoorzaamheid
Bewijzen kon. Ik meende, Majesteit,
Dat 't roekeloos zou zijn dit niet te tellen,
Hoe nietig 't moge schijnen, wijl 't het eerste,
Vermetele weerstreven van uw wil is
Op onzen langen weg naar 't grootsche doel.
Dit is wel zonderling. - Ik wil dien man zien.
Een wenk van Râdhagoepta. Hofbeambten,
Die den minister halverwege zijn
Gevolgd, gaan ijlings heen. Men wacht. De koning
Neemt achtloos enkle geurige bloembladen
Uit een der schalen. De beambten komen
Terug, een bedelmonnik binnenleidend.
Hij heeft een hooge en edele gestalte
En draagt het gele kleed van Boeddha's orde.
Zijn spreken en gebaren zijn vol kalmte
En soobre waardigheid. Men ziet hem aan
Dat zelfbeheersching tot natuur hem werd.
Hij staat rechtop, met neergeslagen oogen.
| |
| |
De koning ziet hem met nieuwsgierige aandacht
Een pooze zwijgend aan. Dan vraagt hij hem:
(De bedelmonnik stemt stilzwijgend toe.)
Tot welken God zijt gij gewoon te bidden?
Dat is nieuw in Ârya-warta!
Wien plengt gij dan uw offer?
Geen offers plengt van bloed of soma-wijn?
Geen heilige offervlammen op doet stijgen? -
Ik dacht, dat ik de wereld kende, of wel,
Op 't minst, dat mijn verspieders mij getrouw
Verkondigden al wat er in mijn rijk
Vreemdsoortigs omging. Zie, het wàs niet zoo!
Uw toorn behoeft uw knechten niet te treffen
Omdat ze U niets van onzen wandel meldden,
Heer, want de leden onzer orde geven
Om tronen en om heerschappijen - niets.
Heer Râdhagoepta, hoort ge dat?
Hij en de leden zijner orde geven
Om tronen en om heerschappijen niets.
Hahaha! Als ik weten mag, eerwaarde,
Hoe gij aan zulke waardeschatting komt?
Heer, wie zijn ziel gebaad heeft in de groote
Verganklijkheidsgedachte, gaat aan al
Wat ons de wereld aanbiedt, onbewogen
| |
| |
Een stilte, die de koning niet verbreekt,
Maar Râdhagoepta, vol van ergernis:
Hij spreekt de welbekende taal
Van hongerige droomers. Deze man
Staat voor uw troon, omdat hij weigerde
Uw duidelijk bevel te volgen, Heer!
De koning, die, als in gepeins verzonken,
Den monnik aangestaard heeft, richt zich op.
Eerwaarde, het bevel: de sektehoofden
En priesters zullen hun gebeden doen
En offren, ieder tot zijn eigen God,
Voor 't slagen van den veldtocht naar Kalingga -
Hebt gij 't begrepen, dat bevel?
Dan: wien vereert gij als het hoogste wezen?
Den Wijze, den Volmaakte, Boeddha.
De wijze, de volmaakte?.... Dus een mensch?
De monnik zwijgt en neigt zacht met het hoofd.
Nu, hoor mij: ik beveel u tot dat wezen
Te bidden om de zege onzer waapnen.
De monnik zwijgt en schudt zacht met het hoofd.
De Çakya-wijze leerde mededoogen
Met mensch en dier, met al wat leeft en lijdt.
Van bloedvergieten en geweld van wapens
Heeft zich met gansch zijn wezen afgewend
Wie Hem wil volgen op 't achtvoudig pad.
| |
| |
(spottend)
Dat moet een lange weg zijn!
Een lange weg, zoo is het, Heer. En toch:
Niet langer dan één vadem.
Eén vadem, want dat pad is de mensch zèlf.
Genoeg! Gij kent 't bevel. Wilt gij het volgen -
(Terzijde tot den monnik, die blijft zwijgen:)
Ik denk, dat uw achtvoudig pad
Uw weldra bij den beul zal brengen, man.
Nu voor het laatst: wilt gij uw Heer, den Boeddha,
Om zege smeeken voor mijn waapnen?
Ik heb mij van de dingen dezer wereld
Bevrijd en afgewend, en 't allermeest
Van uwe wapens; laat mij gaan in vrede.
(binnensmonds.)
Tot zulke dingen leidt één weifeling
Van hem die heerschen moet.
Ik heb mij veel geoefend in geduld,
En ben u welgezind; maar 'k kan niet toestaan
Dat iemand, wie 't ook zij, mijn wil weerstaat:
Dat ware de ondergang van 't Maurya-rijk.
Ik weet niet of het wezen, dat ge aanbidt,
De macht heeft om mijn wapenen te steunen,
Maar eisch van u, dat gij in déze stonde
't Bevel zult volgen, omdat ik het gaf!
De monnik zwijgt, gelaten, vast-besloten.
Zijt gij vergeten, man, dat het de kleinzoon
Van Tjandragoepta is, die tot u spreekt,
En weet gij niet, dat ik niet schromen zal
| |
| |
Het spoor te volgen van zijn strengste daden,
Als 't geldt, elk te doen buigen voor mijn wil?
Bijna onmerkbaar, éven, klemden zich
De tanden van den monnik op elkaar,
Toen Tjandragoepta's naam werd uitgesproken,
En langzaam en vol zelfbeheersching zegt hij:
Ik weet, dat Tjandragoepta machtig was,
En ook, dat hij het nimmer heeft gewaagd,
De koning, om twee nachten na elkaar
Te slapen in hetzelfde slaapvertrek.
Snel als het bliksemlicht is 's konings zwaard
Omhoog-geflitst en dreigt, een oogenblik,
Het leven van den monnik. Met een kreet,
Een schellen angstkreet, vliegen de vier vrouwen
Die al dien tijd in strenge roerloosheid
Rondom den koning zaten, overeind....
Haar schalen en bokalen vallen brekend.
Zes, zeven handen grijpen naar den monnik,
Die daar gelaten en in schoone rust
Temidden van de fel-bewoognen staat.
De koning heeft, na korten, zwaren strijd,
Zijn toorn bedwongen. Râdhagoepta vraagt:
Wat moet met hem geschieden?
De man wordt weggeleid. De vrouwen zoeken
't Gevallene en gebrokene bijeen
En sluipen, als beschaamd, daarmede weg.
De stilte, die na dit tooneel een pooze,
Een korte, zware pooze van beklemd,
Schaamachtig zwijgen, in de zaal geheerscht heeft,
Wordt nu verbroken door een zacht en ver,
Geleidlijk naadrend, naderend gedruisch....
Het zwelt, zwelt aan, wordt grooter en wordt zwaarder,
| |
| |
Als het gerucht van vele honderden.
't Gerucht groeit aan, het wordt een zacht gedreun,
Als van den tred van vele duizenden.
De legerhoofden Moenda, Poernawarman,
Sahâlin komen op met hun gevolg.
Wat hooren wij, heer Moenda?
(tot den koning).
Dat is de tred der honderdduizenden
Die in Kalingga zullen zegevieren!
Dat is het dreunen van de strijdwagens
Die de Kalingga's zullen nederwerpen!
In het gedreun mengt zich geroep van stemmen,
Van duizenden, duizenden verre stemmen.
Het leger wil den koning zien, en roept.
Het roept zijn meest geliefde namen, Heer:
Açoka-wardhana! Van Tjandragoepta's
Stil!... Spreek dien naam niet uit! Zooeven....
(Verrijzend).
Uit het geslacht van Tjandragoepta - ben ik,
Hij gaat de anderen voor ter legerschouwing.
Açoka, Tjandragoepta's kleinzoon, heil!
Açoka-wardhana, heil! heil! heil! heil!
De koning treedt naar buiten. De andren volgen.
Nu komen, elk van eenen andren kant,
De beide koninginnen in de zaal.
Met hoog-geheven hoofde, trots en stralend,
Ziet Tishyarakshitâ den koning na.
| |
| |
Dan barst op eenmaal 't eindeloos gejuich
Van eindelooze legerscharen los,
En statig en ontzaglijk dreunt de donder
Der krijgsbazuinen en der oorlogs-gongen.
Asandhimitrâ knielt neer, legt het hoofd
Op 's konings leegen troon en weent, weent, weent.
| |
Tweede Bedrijf:
het goede inzicht.
Proloog.
Hoort 's konings eedle stem uit 't ver verleden:
‘de rijken der kalingga's zijn veroverd
door zijne koninklijke majesteit,
toen hij acht jaren was gekroond geweest.
en honderdduizenden zijn daar gedood en
gevanklijk weggevoerd en veel meer nog
kwamen, op de een of andre wijze, om 't leven. -
terstond na de inlijving van de kalingga's
begon des konings ijvrige bescherming
der goede wet, zijn liefde voor die wet
en zijne leering van die wet. zoo groot
was het berouw van zijne majesteit
om het veroveren van de kalingga's;
omdat dit met zich meêbracht het vermoorden,
den dood en het gevanklijk wegvoeren
der menschen. dit nu is een oorzaak van
berouw en smart voor zijne majesteit.
en meer nog is er voor den koning om
berouw te voelen. want in zulk een land
is scheiding, scheiding tusschen menschen, die
elkander dierbaar zijn. of 't ongeluk
treft bloedverwante' of vrienden van degenen
die zelve wèl-beschermd zijn, en zoo worden
ook déze door het groote leed getroffen.
| |
| |
dit alles nu, den menschen overkomen,
is oorzaak van berouw en diepe smart
In 't dertiende van zijne rots-edicten.
Op haren troon zit Tishyarakshitá.
Bij haar staat Râdhagoepta, de minister.
Op 't vloerkleed, ietwat op den achtergrond,
En als in schaduw, zit Asandhimitrâ.
Er is een kleine schaar van dienaressen.
Het legerhoofd heer Moenda treedt naar voren.
Wat komt ge ons melden, Moenda? Het gerucht zegt,
Dat onze held en koning morgenochtend
De poorten dezer stad zal binnenrijden.
Verheven vrouwe, in deze stonde nog
Kan Zijne Majesteit 't paleis betreden.
In deze stonde nog! O heerlijkheid!
Uw boodschap, Moenda, overstroomt mijn hart
Met onverwacht geluk. Brengt bloemen aan!
Muziek en bloemen, sieraden en reukwerk!
Windt kransen voor den held die wederkeert!
De dienaressen snellen ijlings heen.
En weet men 't in de stad reeds? Loopt men uit,
Men weet het, Majesteit....
(Hij aarzelt, wendt zich dan tot Râdhagoepta).
Maar ik weet niet, heer Râdhagoepta, of het
Den koning welkom zijn zal, als men hem
Met feestlijkheid, met vlaggen en met bloemen
| |
| |
Hoe is 't met den koning?
Ik ben vooruitgeijld om dit te melden: -
De koning komt niet als een blijde held. -
Niet als een blijde held?....
Veeleer als een, die alle blijheid heeft
Verloren. Stil en in zich-zelf gekeerd
Is hij, en somber. Dikwijls ook vergramd.
Er is een zware stilte van beklemdheid.
En de oorzaak? Zeg ons alles!
Geen onzer heeft in 's konings hart geschouwd.
Wat ik thans zeg, is gissing van mijzelf. -
Men weet hier reeds, dat de Kalingga-legers
In éénen grooten veldslag zijn verslagen.
Het was een algeheele zegepraal,
Zorgvuldig voorbereid in 's konings geest
En mogelijk gemaakt door veldheerskunst
En diepe listen van Adjâtaçatroe,
Die met zijn ruiterij den vijand lokte
In de ijzeren omarming onzer legers.
Zoo hevig bood de vijand tegenstand,
Dat er, naar onze schatting, op het slagveld
Ver over honderdduizend dooden lagen
Van beide legers. En gevangenen
In onafzienbaar lange rijen trokken
Aan 't einde van dien dag ons oog voorbij.
De drie Kalingga-vorsten waren niet
Bij de gevangenen, maar bij de dooden.
Wij dachten 't einde van den strijd nabij
En trokken verder het Kalingga-land in.
De koning, in zijn wijsheid, had bevolen
Dat streng gewaakt zou worden tegen moord
En plundering en noodelooze wreedheid.
Hij zond herauten voor het leger uit
| |
| |
Die 't volk vermaanden tot gehoorzaamheid
En onderwerping aan Açoka-wardhana.
Maar 't volk, door bloedverwanten aangevuurd
Van zijn gevallen koningen, bood tegenstand,
Zoo fel en grimmig, dat wij elke stad
Op onzen weg moesten belegeren.
Ja, uit elk huis, elk bosch, elk struikgewas,
Beloerde' ons overal verraad en dood.
Zelfs daar, waar alle tegenstand gesmoord
Scheen, vlamde telkens het verzet weer op.
Gruwlijk was het! Tienmaal meer,
Dan de open groote veldslag was geweest,
En nooit, heer Râdhagoepta, nooit zag ik
Zooveel verwoesting, bloed en vuur en dood.
Ja, de koning, wat deed hij?
De koning, in den aanvang mild en zacht,
Geneigd tot veel geduld en tot genade,
Werd strenger door de hardheid van den weerstand.
Ik zag hem bijna daaglijks, en het scheen mij,
Dat in dien tijd zijn gansche wezen diepe
Verandring onderging. De goede vorst
Met 't blijde aanschijn werd van mild en zacht
Streng, strenger aldoor, hard, genadeloos!
O, vreeslijk heeft zijn ijzren hand gelegen
Op het Kalingga-volk dat niet wou buigen.
Ik weet nu, Râdhagoepta, dat de koning,
Als hij het wil, een wereld kan doen buigen!
(zacht).
Dat wist ik, Moenda. Ik wist, dat hij zóó
Zou kunnen worden, Tjandragoepta's kleinzoon.
De koning, die hier weerkeert, is een man
Stug, zwijgzaam en vergramd. Verheven vrouwe,
Vergeef, dat ik zoo spreek. Maar 't docht mij goed,
Dat men zou weten hoe de koning is.
| |
| |
Ik dank U, goede Moenda, dat gij zijt
Gekomen en ons alles hebt gezegd.
Toch wil 'k niet aarzelen en hem ontvangen
Zooals een koning en een held betaamt:
Met bloemen en met schoon gevlochten kransen,
Met wierook en muziek en dans. Dat zal
De sombre schaduw uit zijn hart verdrijven!
Hier zijn de bloemen! Brengt er meer nog, meer!
En doe de dansers en de trommelaars
En fluitspelers gereedstaan. Strooit de bloemen!
In alle zalen en in alle gangen;
Op alle treden, op het groote voorplein -
Strooit ze overal, overal!
Temidden van dit blij-bewogene
Tafreel verschijnt plotsling een hofbeambte.
Opeens is alle vroolijke beweging
Verstard. Dit duurt een korte pooze. Dan
Staat Tishyarakshitâ van haren troon
Op, om den koning tegemoet te gaan.
Alle andren volgen, uitgenomen één:
Asandhimitrâ blijft bewegingloos. -
Voordat nog Tishyarakshitâ de zaal
Verlaten heeft, verschijnt de koning, bleek,
Vermagerd en met holle oogen. Buigend
Wil zij zijn handen nemen ter begroeting.
De koning laat het nauwlijks, achtloos toe
En gaat door naar den troon, in grimmig zwijgen.
Waarom heeft men die bloemen hier gebracht?
Omdat gij zegerijk zijt weergekomen,
Heer, en het feest is in ons hart, en dus
Ook feestlijkheid mag heerschen in ons huis.
| |
| |
De bloemendraagsters, weiflend, blijven staan.
(heftig).
Men doet zoo. Even later wordt muziek,
Zachte muziek uit het paleis gehoord.
Wie heeft muziek gelast? Ik wil ze niet hooren!
Ik wil geen feestlijkheid!
Er is een hofbeambte heengesneld
En de muziek zwijgt. Lange, zware stilte.
De koningin en alle aanwezigen
Gaan heen. Alleen Asandhimitrâ blijft,
Nu staat zij op, en angstig en verlangend
Hem naadrend, knielt zij bij den koning neer.
Ik heb gezegd, dat ik alleen wil zijn.
Hebt gij mij niet van noode, Heer?
Ik ben mijzelf genoeg. Laat mij alleen.
Ik dacht, Heer, dat uw hart om mij zou schreien,
Zooals 't verdwaalde kind om moeder schreit. -
Ik dacht, dat uw hart ziek was en naar mii
Verlangen zou, als 't krank-verkleumde kind
Naar 't warmste plekje aan moeders borst verlangt.
Asandhimitrâ, ik kan u niet aanzien.
Zij wendt haar oogen van hem af en legt
Het hoofd zacht tegen hem aan, niets meer zeggend.
't Is waar, 't is waar, Asandhi, ik ben ziek! -
Ik ben uit dezen oorlog weergekeerd
| |
| |
Met dieper wond dan wie ook van mijn krijgers.
Asandhimitrâ, ik - kan - niet - meer - slapen!
Waarom niet, mijn arme Heer?
Het zoete donker van mijn vroegren slaap
Bestaat niet meer voor mij! Het is bevolkt
Met beelden, wreede, martelende beelden.
Die zijn voor altoos in mijn ziel gegrift
Als brandmerken in den misdadiger!
Ik heb te veel bloed gezien. -
Als ik mijn oogen sluit, zie ik ze drijven,
De beelden; langzaam drijven ze voorbij.
O, o, ze martelen mij zoo, die dooden!
De vale dooden, met hun open monden....
Altijd door dooden, altijd open monden,
Alsof ze stierven met een laatsten vloek,
Met mijn naam op de lippen, met ‘Açoka’!
Hij is verrezen. Eene siddering
Gaat door hem heen. Hol staart hij voor zich uit.
Zij wijkt, in stille ontzetting, achteruit.
En dan de vrouwen, die haar man verloren;
En dan de moeders, die haar kindren zochten,
Haar kindren vruchtloos zochten, dagen lang.
Die vrouwen zaten aan den kant der wegen,
Waarlangs ik kwam, verdoofd en onverschillig,
En zagen mij aan met haar oogen, groot
In haar vermagerde gezichten; oogen,
Waarin ik hoopte haat te vinden, maar
Die vond ik bijna nimmer; - wel verdooving;
Of waanzin, of berusting, of ook schuwheid.
Asandhimitrâ, in die vrouwenoogen;
In de verwoesting van die vrouwenoogen
Geen haat te vinden, dat was vreeselijk!
Ik heb ook, langs de wegen, keer op keer,
| |
| |
De lijken van de kinderen gezien,
Verhongerd op de lange vlucht voor mij!...
En al die beelden willen niet meer wijken!
Soms zie ik voor mij nog den blik uit oogen
Van heil'ge mannen en asceten, blikken,
Die 'k niet begreep.... En somtijds is het weer,
Of al de haat van al mijn vijanden
Zich tot één groote grauwe wolk verzamelt,
Die op mij aandringt om mij te verstikken -
De haat van allen, die ik heb doen dóóden!
Ach, Heer, waarom liet gij zoovelen dooden?
Omdat ik moest volbrengen wat ik aanving!
Omdat ik, wat niet voor mijn wil wou buigen,
Moest breken! - En ik heb 't volbracht.
(Hij zinkt, als een vermoeid man, op zijn troon neer.)
Alleen, dat ik het gruwzaam werk voleind heb,
Is goed, en geeft vertroosting. Vreemd! Ik weet,
Dat ik hetzelfde werk, waarvan ik gruw,
Voleinden zou, als 't weer een aanvang nam.
Heer, in den aanvang kunnen wij nog stuiten,
Wat later tot een macht moet groeien, grooter
Ik weet, ik weet, Asandhimitrâ.
De woorden die gij toen uit mededoogen
Om zoeten vredes wille hebt gesproken,
Uw woorden - ach, die zijn geworden tot
Een klaagzang, tot een klaagzang voor mijn ziel.
Hij legt het aangezicht in beide handen.
De vreeselijke beelden kómen weer
En martlen, martelen mij af! Ik kan
Mijn oogen niet meer sluiten, niet meer sluiten!
Asandhimitrâ, ik kan niet meer slapen....
| |
| |
Zij brengt de smartelijk gevouwen handen
Aan hare lippen, die van medelijden
En liefde trillen, en haar droevig-groote,
Van tranen glanzende oogen zien een pooze
Naar haar geliefden heer. Dan is 't, alsof
In hare ziel de smarte-greep der pijn
Door overmaat van liefde langzaam loslaat...
Haar smartelijk-gevouwen handen dalen,
Als losgelaten lichte bloemen, neer
En raken hem in 't vallen lieflijk aan.
Als een, die 't zoetste en heiligste geheim
Des harten prijsgeeft, ziet zij om zich heen.
Mijn Heer; - ik gedenk de schoone dagen,
Dat gij, mijn jonge, schoone Heer, als kroonprins
En onderkoning, naar Oedjaini kwaamt,
Om daar in naam van koning Bindoesâra
Te heerschen, en mij zaagt in 't huis mijns vaders....
Heer, ik herdenk die dagen onzer liefde
En wat alleen het lieve duister zag:
De lieflijke geheimen onzer liefde;
Herdenk de kussen, die ik heimlijk heb
Gegeven, op de leden uwer oogen.
Zullen in het lieve duister, in
De plaats van wreede beelden, niet weer rozen,
De zachte rozen onzer liefde ontbloeien?
Asandhimitrâ.... Neen, ga heen van mij!
Het is mij, alsof ik U schuwen moet
Om U niet te besmetten.... Ik ben ziek;
Laat mij alleen, ik kan U niet meer aanzien....
Een stilte. Langzaam heft haar hoofd zich op
En gaat zij enkle passen achteruit.
Brengt ook de kus van mijne liefde, Heer,
U geen genezing, dan is er één ding.
| |
| |
Dat ik nog weet te noemen, dat, wellicht,
De wreede beelden van uw oogen wischt.
Eén ding, meer dan uw liefde, Asandhimitrâ?
Uw eigen tranen, Heer, van uw berouw.
Hij barst uit in een smartelijken lach,
Een lach, die snijdt, en eindigt in een snik.
Ach, ik heb te veel bloed gezien, te veel!
Hij heeft zich afgewend en staart in 't ledig.
Zij ziet naar hem, als in gepeins verzonken.
Heer, gun me U thans te vragen nog: twee-dingen;
't Eene is een gunst, het andere vergeving.
Dat de monnik, die door U
Gekerkerd werd, voor gij ten oorlog gingt,
Het is goed, Asandhi. Maar -
Voor hij 't paleis verlaat, wil ik hem spreken.
Zij gaat een wijle heen, om het bevel
Te geven aan een wachter van 't paleis.
(Alleen).
Van bloedvergieten en geweld van wapens
Heeft zich met gansch zijn wezen afgewend -
Zijn wézen afgewend... wie Hem wil volgen...
Koning, de leden onzer orde geven
Om tronen en om heerschappijen niets. -
Want wie zijn ziel gebaad heeft in de groote
Verganklijkheidsgedachte, gaat aan al
Wat ons de wereld aanbiedt, onbewogen
't Is schemerdonker in de zaal geworden.
Er komen enkle hofbeambten binnen.
| |
| |
Zij schuiven de gordijnen in de ramen
Terzijde... De avondhemel in de verte
Glanst teeder boven poort en tempeldaken.
De wonderlijke woorden van den monnik,
En bij 't herdenken is het of de klank
Dier woorden, als één enkle, zuivre toon,
Al dien tijd altijd in mij heeft geklonken. -
Ik heb U nog te vragen om het andre:
Ik heb den monnik heimlijk goed gedaan;
Hem uit den donkren kerker, waar men hem
Geworpen had, doen brengen naar een lichter
En vriendlijker vertrek. Ik heb gezorgd,
Dat spijs en drank hem daaglijks werd gebracht.
Gij vraagt vergeving, voor wat mij beroert
Als eerste weldaad na zoo langen tijd
Van pijn en hardheid. Dank, Asandhimitrâ.
De monnik komt. Met neergeslagen oogen,
Stil en gelaten, staat hij voor den koning.
Eerwaarde monnik, gij zijt vrij.
De monnik, zwijgend, neigt zacht met het hoofd.
Gij van ons heengaat, zou 't mij lief zijn, als gij -
Een gunst, of een geschenk, zoudt willen vragen.
(Hij slaat zijn oogen op... Er is een glans in, En even is 't, alsof een glimlach over Dat onbewegelijk gelaat zal komen... Dan zegt hij, langzaam en met zachten nadruk:)
Ik vraag om beide: als gunst, U een verhaal
| |
| |
Te mogen doen, en als geschenk, Heer, uw
Voor meer dan driemaal honderd jaren heerschte,
Tien dagreizen noordwestelijk van hier,
Çoeddhodana als koning in de stad
Kapilawastoe. Mâjâ was de naam
Der koningin, en eenmaal droomde zij
Een droom vol glans en heerlijkheid, en wist
Dat zij een schoon en heerlijk kind verwachtte.
Toen Mâjâ's tijd vervuld was, baarde zij
Een zoon, Siddhârtha, en de vorst, verblijd,
Ontbood op 't doopfeest wijzen en brâhmanen.
Bij dezen waren enkle groote zieners.
De vorst vroeg naar de teeknen der geboorte.
De wijzen zagen 't kindeke en voorspelden,
Dat hij zou worden: òf een bedelmonnik,
Een, die de wereld zou verzaken, òf
Een machtig heerscher over heel de wereld.
Kort na des kinds geboorte stierf de moeder.
Siddhârtha groeide schoon op en verbaasde
Zijn leermeesters door zijn verstand en wijsheid.
De koning, denkende aan wat hem de wijzen
Van zijnen zoon voorspelden, was bevreesd
Dat hij een bedelmonnik worden zou
En liet voor hem een huis van marmersteen
En cederhout, een heerlijk lustslot bouwen,
Dat lag temidden van een park vol bloemen,
Jasmijn en lotus, leliën en rozen,
Met vogelen en spiegelende vijvers.
Ook kreeg de prins tot vrouw Jaçodharâ,
De lieflijkste prinses uit het geslacht
Der Çakya's. De lusthof van den prins
Werd dag en nacht bewaakt door strenge wachters,
Opdat er niets van buiten door zou dringen
Dat stemmen kon tot sombere gepeinzen.
En 't leven van Siddhârtha ging voorbij
Met vrouwenliefde, zang en dans en spel
Met al wat zinnen streelt en bloeit en blij is.
| |
| |
Maar eens geschiedde 't dat de prins met Tjanda,
Zijn vriend en wagenmenner, door het park ging,
En zag een mensch, die oud van dagen was,
Gebrekkig, stromplend op een kruk...
De koning heft het hoofd op naar den spreker.
Die zeggen dat het een der Goden was,
Die de gestalte van den ouden man
Aannam, opdat vervuld zou worden, wat
De tijd voor 't karma van de wereld borg.
De prins stond stil en vroeg: ‘Wat is dit, Tjanda?’
‘Een grijsaard’. - ‘Kan elkeen zoo worden?’ - ‘Elkeen.’
Siddhârtha ging naar huis, en bleef alleen,
Geruimen tijd, en peinsde....
Geschiedde het, dat hij met Tjanda ging
Door 't park en zag een zieke, uitgeteerd,
Bedekt met wonden, vreeslijk om te zien.
‘Wat is dit, Tjanda?’ - ‘Een zieke’. - ‘Kan elkeen
Zoo worden?’ - ‘Elkeen, Heer.’ Siddhârtha ging
Naar huis, en peinsde lang.
Geschiedde het dat hij met Tjanda ging
Door 't park en zag: een doode. ‘Wat is dit!?’ -
‘Een doode.’ - ‘Wacht - ons allen - dit?’ - ‘Ja, allen.’
Siddhârtha ging terstond naar huis, en bleef
Alleen, een langen tijd, en peinsde, peinsde.....
Hij wist nu, dat de wereld is vol weedom,
Dat alle leven lijden in zich bergt
En op den schoonsten bloei verrotting volgt.
Hij wist nu dat de menschenwereld is
Vol ziekte en vol afzichtelijke ellende,
Dat op het leven ouderdom en dood
Zoo zeker volgt, als schaduw na het licht.
En de geruchten, die met den avondwind
Van buiten uit de wereld tot hem kwamen,
Verstond hij nu: Het leven is een kringloop
Van dood en leven, eeuwig zich herhalend,
| |
| |
De dorst des lichaams, de geweld'ge dorst,
Zweept ons erbarmingloos door 't heete leven,
En de arme mensch verblijdt zich telkens weer
Om 't vluchtig en bedrieglijk spel der zinnen
Die deze wereld van begoochling weven;
Maar de geleschte dorst wekt nieuwen dorst
En het gestild verlangen nieuw verlangen
En 't einde, 't droevig einde, is altijd weer
Ontgoocheling, nieuwe dorst en nieuwe pijn.
Tot het geschiedde dat ten vierden male
De prins met Tjanda ging door 't park en zag
Een monnik. De oogen van den heil'ge waren
Vol vrede en heerlijkheid, zooals een meer,
Een diep blauw bergmeer, dat geen wind beroert.
‘Wat is dat, Tjanda?’ - ‘Heer, een bedelmonnik’. -
‘Zoo wil ik worden,’ dacht Siddhârtha toen,
‘En voor mijzelf en voor de gansche wereld
Den weg naar vrede en naar verlossing vinden.’
Toen nam hij 't vast besluit, zijn weeldrig huis,
Zijn vrouw en pas geboren kindje te
Verlaten, prijs te geven 't koningschap,
De wereld te verzaken. In den nacht,
Toen alles om hem heen sliep, stond hij op
En wierp een blik op wat hem dierbaar was,
Het huis, het park, de vijvers en de boomen.
Hij ging nog eenmaal langs de wandelpaden
En wierp den laatsten en den langsten blik
Op zijne vrouw en Rahoela, zijn zoon.
Toen, heimelijk, ontvluchtte hij zijn huis,
Zijn vaderstad, zijn land. Nog trachtte Mâra,
De booze, op deze vlucht hem te weerhouden,
Door hem de heerschappij en heerlijkheid
Der gansche wereld te beloven. Doch
De prins weerstond hem en werd kluizenaar,
Om door onafgebroken zelfbeheersching
En overpeinzing van 't geheim des levens
Den weg, die tot verlossing voert, te vinden.
Aldus verzaakte hij de gansche wereld
Tot heil en zaligheid - der weerld.
| |
| |
Ik zou begeeren... eene gansche wereld -
Tot schrik, en tot verwoesting, van de wereld...
De koning buigt het hoofd neer en weent zacht.
Mijn Heer weent. Monnik, dank!
(zacht).
Het Goede Inzicht is in 't hart uws konings
Gedaagd. Heil, volkeren van Ârya-warta!
| |
Derde Bedrijf:
De goede meditatie.
Proloog.
Om de gestalte van den grooten koning
Is menige legende ontstaan. In eene,
De Ceyloneesche, vindt gij deze woorden:
‘zij (tishyarakshitâ, de koningin)
was jong en ijdel.... de vereering van
den koning voor den boom der wijsheid wekte
haar naijver, en.... haar jaloerschheid dreef
haar tot een poging om den heil'gen boom
door tooverkunsten te verwoesten. doch
De koning zelf hierop het antwoord gaf
In deze woorden, die hij schreef in zijn
Inscriptie in de Delhi-Topra zuil:
‘want meditatie is het machtigste.’
Gij zult aanschouwen, welken zin de dichter
Die woorden gaf, als passend in dit spel.
| |
| |
Met Tishyarakshitâ, de koningin,
Spreekt Râdhagoepta, somber en neerslachtig.
De bedelmonnik met zijn dorre leer
Van minachting voor al wat wereldsch is,
Beheerscht het hart des konings. Nauwlijks kan ik
Een weinig aandacht bij mijn meester vinden
Voor dingen, van het hoogst belang voor 't rijk.
Hier kwam een bode aan, uit Oedjaini
Gezonden, meldend dat het rijstgewas
In tal van dorpen is verdroogd: men vraagt
Kwijtschelding van de helft van het tribuut.
De koning, onverschillig blijvend, staat het
Gereedlijk toe, als een gering verzoek;
Gelast geen onderzoek, zendt geen verspieders.
Er zijn berichten, dat in Koçala
De groote wegen niet meer veilig zijn
Door rooverbenden; 't schijnt, dat de onderkoning,
Een oud zwak man, geen meester meer van 't land is.
De koning zegt de benden te vervolgen,
Maar schenkt geen verdere aandacht aan 't geval
En grijpt niet in. Intusschen luistert hij
Naar wat de monnik leeraart, dagen lang.
Ik voel, dat ik dien man, die in zijn pij
Van grove gele stof door het paleis gaat
Met altijd even kalme statigheid,
Als waar' zijn plaats aan 's konings rechterhand -
Dat ik dien bedelmonnik haten ga.
Ik zin, ik zin, zijn werk te doen mislukken.
Het moet mislukken! - Majesteit, ik weet,
Dat men reeds stemmen in 't paleis kan hooren,
Die vragen of deze oorlog met Kalingga
Geen bloedig onrecht was. - Ik vraag mij af,
Waarom de koning ons ontboden heeft...
De zegevierende oorlog in Kalingga,
Dien wij ons dachten 't glansrijke begin
| |
| |
Van groote daden van een grooten koning -
Die oorlog wordt veroordeeld, slecht genoemd.
En daartoe leidt de leering van dien monnik.
O, als de stille macht dier leer op 't hart
Des konings in blijft werken als tot nu -
Dan, vrees ik, dat wìj onze plaats verliezen,
En meer, veel meer! dan valt dit rijk ineen...
Mìjn plaats, Heer Râdhagoepta, wil ik houden. -
Ik zal, ik zal uw werk te niet doen, monnik. -
Als zij wil heengaan komt de monnik binnen.
De koning heeft mij hier ontboden.
Dat Zijne Majesteit terstond zal komen.
Ontbood u hier?... Tot onderricht der Leer?
Tot onderrichting, eedle vrouw, en tot
Beoefening der rechte meditatie.
Uw leer hecht veel aan 't werk der overpeinzing?
Zoo is het, want de rechte meditatie
Is even zwaar als groot in haar gevolgen.
Is zij zoo zwaar, die algeheele rust
Voor ziel en lichaam schijnt?
Omdat in haar de heimlijke verlangens
Der ziel, die schijndood zijn, nieuw leven krijgen,
En 't gansche rustelooze spel der zinnen
Tot wondere gestalten groeien kan:
Het zijn de machten onzer zondigheid,
De dochteren van Mâra, die dan opstaan
Om met haar lied de stilte te verstoren
Waarin alleen het woord der wijsheid bloeit,
| |
| |
En d'eedlen geest in zijnen wil naar licht
En algeheele vrijheid te weerstreven.
De koningin richt 't hoofd hoog op en gaat,
Met vagen, raadselacht'gen glimlach, heen.
Dus algeheele vrijheid is het doel
Maar wenscht gij ook, eerwaarde, dat de koning
Zich vrij gaat wanen van zijn heerschersplichten?
Ik wensch alleen, dat 't woord van den Verlichte
In elk hart uitgezaaid wordt, waar de vruchten
Van zachtheid, reinheid, mildheid, mededoogen,
En 't allerkostelijkst gewas: Nirwâna,
Er door ontkiemen kunnen.
Dat hier de vruchten zouden zijn: verzaking
Van vorstenplicht, verval van 't groote rijk,
Met daar de vreeslijke gevolgen van:
Verwarring, ordeloosheid, strijd, ellende
Voor talloos velen - monnik, durft ge ook dan
Heer Râdhagoepta, dat hier de eerste vrucht was:
Edel berouw om 't wreed bedrijf des oorlogs.
Wat laatre vruchten zullen blijken, laat
Mij onbekommerd, want de Leer is edel.
Het laat u onbekommerd - ik aanschouw het.
De koning komt, gevolgd door hovelingen.
Het viertal dienaressen vergezelt hem
En neemt, zoodra de koning is gezeten,
Haar plaatsen in. Asandhimitrâ zet zich
Naar haar gewoonte bij des konings voeten.
Het laatst van al komt Tishyarakshitâ.
Weer zie 'k u allen om mij heen. Toen was 't
| |
| |
De vraag van vrede of van oorlog, die 'k u vóórlei,
En het besluit was oorlog. Thans is 't weer
Om d' oorlog in Kalingga, dat 'k u hier
Ontboden heb. - Al wat geweest is, vrienden,
Is onherroepelijk, en de gevolgen
Geduldig dragen der begane daden
Is wet voor allen. Maar de mensch is vrij
In 't huldigen van 't nieuw-gewonnen inzicht
En af te buigen van den ouden weg.
Ik kwam, door 't voorbeeld en het woord van Boeddha,
Tot 't inzicht, dat, wat ik gedaan heb, slecht was
En wil het open uitspreken, dat ik
Berouw gevoel om d' oorlog in Kalingga.
Maar niet alleen voor U, mijn vrienden, maar
Voor allen in mijn rijk, voor groot en klein,
Wil 'k zeggen dat ik smart voel en berouw
Om al wat in Kalingga is geschied.
En wederom, voor al diegenen, als
Voor mijne kindren en voor de uwe, alsook
Voor latere geslachten wil ik voorts
Getuigenis afleggen van nog meer.
Te weten dit: dat wat tot heden gold
Als hoogste vorstenplicht en vorstenroem,
De door geweld van wapenen volvoerde
Veroovring, dat die is verwèrpelijk!
In steen doen houwen, in de taal des lands,
Edicten, in de volkstaal opgesteld,
Wilt gij in steen doen griffen, en daarin
Wil Uwe Majesteit... getuigenis
Afleggen van haar spijt... verstaanbaar voor
Die in mij rees, en die 'k wil laten rijpen;
Want zóó, van hart tot hart, onmiddellijk
Tot iedereen, gedenk ik voor 't vervolg
Te spreken tot mijn volk van vele dingen,
Die thans in mij nog niet tot klaarheid kwamen.
| |
| |
Kunt ge u hiermee verzoenen, Râdhagoepta?
(Hij spreekt met hartstocht en met overtuiging.)
Neen, Heer, ik kàn het niet! - En 'k waag het Heer,
Omdat gij goed en groot zijt, waag ik het,
Te zeggen dat ik de verovering
Van de Kalingga's nog niet anders zien kan
Als winst en voordeel voor het Maurya-rijk -
Ja, ook als voordeel voor Kalingga zelf!
Eerbied gevoel ik diep, Heer, voor de goedheid
Van uw groot hart, dat rouw draagt om de hardheid,
Die oorlog onvermijdlijk met zich brengt,
Maar zoo één is mijn denken met de bloei
En grootheid van dit rijk, dat 'k al het andre
Gering acht! Heer, vergeef; ik kan niet anders!
Maar zelfs indien een minder gunstige uitslag
Den oorlog in Kalingga had gekroond,
Zou ik het niet bevatten, dat een koning
Om iets, dat hij te doen heeft goed gevonden,
Zijn spijt betuigt! Dit is nog nooit geschied,
En zal ook nooit geschieden, wijl het strijdt
Met 't wézen van den Koning, zulks te doen!
Een ademlooze stilte na dit woord,
Dat Râdhagoepta, trillend van ontroering,
Sprak. Maar om 's konings lippen speelt een glimlach.
Gij spreekt als Râdhagoepta spreken moest,
En zijt mij daarom even lief. Eens komt,
Vertrouw 'k, de dag, dat gij weer naast mij staat
Als vroeger, met eenzelfden zin bezield,
Werkzaam voor 't groote rijk. - Het moge zijn,
Dat de oorlog ook Kalingga voordeel bracht,
Maar zelfs, indien dit was verkregen met
Een honderdste of een duizendste gedeelte
Van het onschuldig bloed dat daar gevloeid is,
Zou ik thans zeggen: 't is te duur gekocht;
Te duur, heer Râdhagoepta. -
Dat ik met enkle schuchtre woorden doe
| |
| |
Gedenken 't vele roemrijke, volbracht
Door uwe legerhoofden en door andren,
En dat gij thans, als met één slag, te niet doet.
Hoe - om slechts eenen naam te noemen - moet het
Adjâtaçatroe thans te moede zijn,
Die zooveel schittrends met zijn ruiterij
(Een pas naar voren tredend, zegt hierop:)
't Voornemen Zijner Majesteit
Juich ik van ganscher harte toe, en hoop,
Dat 'k nooit meer zal behoeven deel te nemen
En zijt gijzelf het, die zoo spreekt?
(heftig).
Omdat gij naar de leering van den monnik
En de oorlogsgruwelen heb ik gezien.
Neen, ik wil niets te niet doen; niemands roem
Wil ik verkleinen, maar het meerdre mag
Niet ongesproken blijven om het mindre
Het duister, droevig einde van dien oorlog,
Dien wij ons dachten 't schitterend begin
Van eene reeks van zegepraal na zege,
Die als een rij van groote, vaste sterren
Aan aller tijden hemel zoude glanzen! -
Mij zegt mijn hart, dat elk geslacht aan elk
Bewonderend geslacht de woorden van
Uw edel, groot berouw zal overgeven
Als zeldzaam snoer van kostbare juweelen.
| |
| |
Als gij het toestaat, Heer,
Wil ik de lijn van de gevolgen trekken
Van dat, wat gij wilt doen. Wanner een vorst
Voorgaat in het veroordeelen van ééne
Van zijne handelingen, zullen andren
Vrees 'k niet en wacht ik met vertrouwen af.
De krijg met de Kalingga's is veroordeeld!
Langzaam en zwijgend gaan de hovelingen heen.
Het laatst van allen Tishyarakshitâ,
Die lang en droomrig naar de vrouwen staart,
Die roerloos blijven om den koningstroon.
Wanneer zij is verdwenen, komt de monnik
Van d'achtergrond naar voren, langzaam gaande,
Totdat hij voor den troon des konings staat.
Er heerscht een stilte, stilte diep en plechtig,
Die wordt verbroken door de stem des monniks,
Die plechtig, dieper dan gewoonlijk klinkt.
De stem des konings, zacht en klein, geeft antwoord.
Uw aandacht samen. Adem diep en rustig.
Maak met uw wil uw denken stil. Bedwing
Het zwerven van de zwerfzieke gedachte.
Weer vastbesloten alles, wat van buiten
Uw overpeinzing komt verstoren, af.
En vrees niet, als het wel-vertrouwde licht
Der wereld u schijnt te begeven, want
Een ander, nieuw licht zal voor u gaan glanzen.
Geef U geheel, met gansch uw wezen over
| |
| |
Aan 't heilig woord, dat gij doorgronden wilt.
De Bodhisattwa, gaande naar den Boom,
Den Boom der wijsheid, zette zich daaronder neer.
‘Ik zal niet oprijzen vóór 't is doorgrond,
't Geheim van dood en leven is doorgrond.’
Mâra, de booze, hoorde zijn besluit
En riep zijn volk te wapen: ‘Geesten, rijst!
Siddhârtha zoekt de groote Vrijmaking,
Hij wil ontkomen uit mìjn koninkrijk!’
‘Slaat hem met de verschrikking van den nacht,
Slaat hem met stormen en met duisternis!
Bindt hem met keetnen van begeerte vast,
Met banden vast van lieflijkheid en lust!’
De schaduw van den dood schoof over de aard,
De groote duisternis kwam op hem toe.
Het Goden-heir, dat hem terzijde stond,
Vluchtte ijlings naar den versten horizon.
Demonen van de hel bedreigden hem,
De geesten van den storm omgierden hem, -
Maar 't hart van den Verheevne beefde niet,
Geen plooi bewoog van 't kleed des Eenzamen.
Toen riep de Booze zijne dochtren op,
Begeerte, Lust, Verlangen riep hij op.
Zij dansten en zij zongen, licht-gereid,
Om te bedwelmen met haar lieflijkheid.
De Booze spreidde alle heerlijkheid,
Grootheid en roem der wereld voor hem uit.
Siddhârtha echter richtte zijnen geest
Op de standvastigheid, niet wankelend.
En Mâra, toornig, riep: ‘Siddhârtha, wijk!
Wie staat u bij, en wie getuigt voor U?’
‘Geen menschen en geen goden staan mij bij;
Mij is de waarheid van mijzelf tot schild.’
| |
| |
Toen week het duister, week 't demonen-heir,
En de verheugde goden keerden weer.
Zij strooiden wierook, bloemen, edelsteen
Rondom den voet van den Hervondene.
Geleidlijk en onmerkbaar is het licht
Verminderd en veranderd, en het gaat
Gelijken op het vreemde, grijze licht,
Waarin de beelden onzer droomen staan.
Onmerkbaar ook is uit de plecht'ge stilte,
Waarin de monnik zijne woorden sprak,
Een toon, een onbestemde grijze klank
Ontstaan, die nu eerst duidlijk hoorbaar wordt.
Er komt een zachte golving in den toon,
Een lieflijke beweging, melodie.
De stem van Tissa wordt niet meer gehoord.
Bijna onmerkbaar ook is een der vrouwen
- Zij die den wierook draagt in hare schaal -
Uit hare strenge roerloosheid ontwaakt:
De handen waar zij hare schaal in draagt,
Bewegen, liefelijk en langzaam, rijzen
En dalen en gaan zachtkens heen en weder:
Zooals de stengelen der waterlelies
Bewegen met het water, dat in golving
Gekomen is, bewegen zich haar armen.
Nu zijn ook de armen der drie andre vrouwen,
Geleidelijk en langzaam, gaan bewegen.
Zij die den wierook draagt, verrijst, verrijst,
Haar lichaam maakt zich van haar standplaats los,
En zij begint een fijnen, zachten dans.
Fijn wemelen de wolkjes om haar heen
En weven geur'ge sluiers door de zaal.
De melodie zwelt zachtkens aan, maar blijft
Een wonder-droomerige melodie.
| |
| |
Dan rijzen, één voor één, ook de andren op
En dansen, in het zilver-grijze licht
En bij de droomerige melodie,
Haar dans-der-zinnen, schoon en wonderbaar.
Dan zweeft degene, die den wierook draagt,
Als een vermoeide vlinder, die zijn vleugels
Houdt uitgespreid om neer te strijken, naar
Den koning en biedt hem haar reukwerk aan.
De koning weert haar af met vast gebaar. -
Zij buigt het hoofd neer en gaat heimlijk heen. -
Zoo bieden allen, één voor één, haar gaven,
De zinnestreelende, den koning aan.
Hij weert haar, één voor één, met vast gebaar af.
Dan, als de laatste van het viertal is
Verdwenen, is het of een nieuwe glans,
Gelijk de weerschijn van een roode roos
In zilvren spiegel, door het grijze licht
Begint te spelen, en een nieuwe toon,
Die heller klinkt, een roode toon wordt hoorbaar.
Een schoone, zwaar-gesluierde gestalte,
Die Tishyarakshitâ gelijkt, wordt zichtbaar,
En danst haar eigen, statig-trotschen dans
Van zuiver-schoon-gehouden zinlijkheid.
Totdat ten laatste 't trotsche in haren dans
Verdwijnt, en nog alleen de lieflijkheid
Van menschelijk verlangen smachtend blijft.
Zij nadert; knielend zinkt zij bij hem neer,
Heft hoofd en mond en oogen naar hem op
En strekt haar armen machtig naar hem uit.
En machtig zwellen ook de tonen aan.
De koning weert haar af met vast gebaar.
Het is of de gestalte breekt en zinkt. -
Dan rijst zij op en gaat, gebogen, heen.
| |
| |
Het is nu stil. 't Wordt lichter in de zaal.
Een heerlijk-vaste glans van helderheid
Verdrijft de laatste schaduw van den droom.
De stem van Tissa is weer opgeklonken.
Toen hij den vijand overwonnen had
Verkreeg de Mensch de kennis van zich zelf
In al de vroegre vormen zijns bestaans,
De kennis van het tegenwoordige
Verkreeg hij, en doordacht de ketenen
Van oorzaak en gevolg, in vol getal.
Toen 't eerste licht de weerld verguldde, kwam
De Groote Mensch tot 't Weten, zeggende:
Veel levens heb 'k geleefd. Vergeefs heb ik
Gezocht. Gezocht den Bouwer van het huis,
Het huis van weedom en van zonde en dood.
Smart is de wederkeering des bestaans.
Gij zijt gevonden, Bouwer van het huis.
Gij zijt doorschouwd; gebroken is uw macht.
Gij zult geen huis meer bouwen. Uitgedoofd
Is het verlangen, en bereikt Nirwâna.
(komt).
Een bode meldt, dat dóorgebroken zijn
De groote waterwerken van Girnâra!
Men kan ze niet met eigen kracht herstellen
En vraagt de hulp van het naburig land,
En, kan het zijn, van uw soldaten, Heer!
De koning, rijzend van zijn troon, verlaat
Dien, gaat naar 't midden van de zaal, en zet
Zich, op de wijze der in meditatie
Verzonken Boeddha's, op den zaalvloer neer.
De monnik spreekt, langzaam, met zachten nadruk:
Gij ziet, heer Râdhagoepta, dat de troon
| |
| |
(Heftig en smartlijk schreit het uit zijn ziel.)
Monnik, wees vervloekt! -
De koning zet zijn meditatie voort.
| |
Vierde Bedrijf:
De goede werkzaamheid.
Proloog.
En thans zult gij Açoka-wardhana
Aanschouwen in zijn volle grootheid. Van
Die grootheid kan almede dit zijn woord
Getuigen, dat de koning griffen deed
In 't zesde van zijn rots-edicten. Hoort:
‘het is mijn plicht te zorgen voor de welvaart
van allen, en de bron dier welvaart is:
gerechtigheid tesaam met werkzaamheid.’
En 't is alsof de koning spreekt tot u,
De menschen dezer tijden, in 't vervolg
Van 't dertiende van zijne rots-edicten:
‘en dit nu is in 's konings oog de beste
veroovring: de veroovring door de goede wet,
en deze, wederom, is door den koning
volvoerd, zoowel in de eigene domeinen
als in nabuur'ge rijken...
de zegepraal daardoor alom verkregen
is overal een zegepraal vol vreugde.
ja, vreugde wordt gevonden in de zege
der goede wet. en dit is de bedoeling,
waarmee dit vroom edict is opgeteekend,
opdat mijn zonen en mijn kleinzonen
't niet als hun plicht zullen beschouwen, nieuwe
| |
| |
veroveringen te volvoeren. mochten
de omstandigheden hen tot een veroovring
door wapens brengen, dan behooren zij
vreugde te vinden in geduld en zachtheid
en te beschouwen als de eenig ware
verovering: die door de goede wet.
(Alleen, gezeten op zijn troonzetel).
Een vasten zin, een eigen klank, heeft 't woord
Van den Verhevene; maar in elk hart
Vindt het zijn weerklank op een andre wijze.
Wat is het antwoord in mijn eigen hart?
Ik luister, luister... Heerlijk lijkt het leven
Van kalme kontemplatie, vrij van zorgen,
Gezuiverd van begeerten... Machtiger
Lokt mij het leven van de daad, het leven
Der nieuwe daad, der goede werkzaamheid...
Toch blijven alle daden, ook de beste
Slecht en gebrekkig en vergankelijk.
Zoo heeft ook hij, die 't groote voorbeeld gaf,
Het koningschap verzaakt...
(Hij poost. Een diepe zucht ontglipt zijn borst.)
(komt).
Te spreken voor uw dienaar Râdhagoepta.
Hij is bekommerd, vol van zorg.
Hij vreest dat gij, doordat ge uw aandacht gansch
Gegeven hebt aan 't woord van den Verlichte,
De nooden van uw volk vergeten zult.
En mijn Asandhimitrâ, vreest zij 't ook?
Dus wenscht ge niet, dat ik een monnik
Zal worden, zooals Tissa is, zooals
| |
| |
Siddhârtha was geen koning.
(verrijzend).
Siddhârtha was geen koning! -
De groote klacht der wereld tot u kwam,
Zoudt gij uw hart dan voor haar kunnen sluiten?
(Hij ziet haar aan en spreekt, langzaam en zacht:)
Ik zou 't niet kunnen - neen, Asandhimitrâ;
Omdat ùw wezen mij is gaan beheerschen,
Daarom zou ik mijn hart niet kunnen sluiten...
En 'k kan niet inzien, Heer, dat gij, als gij
Als koning 't heilig pad betreden zoudt,
In strijd zoudt handlen met wat Boeddha wilde.
Eenvoudig, goed hart, dat geen tweestrijd voelt
Door groote liefde, die het àl omvat.
De Çakya-wijze heeft de leer verkondigd
Als monnik. Ik - ik heb mij U gedacht
Als koninklijk verkondiger der Leer.
Asandhimitrâ, wonderlijke vrouw,
Gij spreekt mijn diepst verborgen wenschen uit.
't Pad betreden, en toch koning blijven?...
Ik wensch met gansch mijn hart, dat gij het pad,
Dat de Verlichte ons wees, betreden zult.
En - laat mij 't thans bekennen - met dien wensch
Vervuld, heb 'k stillekens, in ledige uren,
Een monnikskleed voor U geweven, Heer.
Een monnikskleed?... 'k Begrijp u niet. Ge zegt,
Dat gij niet wenscht dat ik een monnik worde -
En toch een monnikskleed?
| |
| |
Is dit niet, wat men de redekunst
Siddhârtha was geen koning...
Hoe klaar wordt alles door dat eene woord.
Hoe wonderlijk is ingeving der vrouw!
Hij volgt haar en verlaat met haar de zaal
Die enkele oogenblikken ledig blijft.
Een donker, dof en ver gerucht is hoorbaar.
(Hij komt in groote haast en ziet in 't rond.)
Geen mensch?... O, als het waar is, als het waar is!...
Het is, alsof ik 't Maurya-rijk voel beven!
Heer Râdhagoepta! is het waarheid?
't Gerucht! 't Gerucht! Is 't waarheid?
Dat onze koning bedelmonnik wordt! -
Gij weet het niet? En zegt dat...
Gaat, sneller dan de wind, het gansche rijk door!...
Ik was nog dezen morgen bij mijn neef,
Den stedehouder, toen de mare kwam.
Wij - hij en ik - zagen elkander aan
(Ik fluister het u toe, heer Râdhagoepta)
En zagen, dat er iets veranderd was
In de oogen, waarmee we elkaar beschouwden!
De troon der Maurya's leeg!... Açoka's zonen
Nog kindren... 't Scheen, alsof op eenmaal... iets...
Veranderd was in alles om ons heen:
In de oogen waarmee onze dienaren
Ons aanzagen... Veranderd scheen de wijze,
| |
| |
Waarop de menschen buiten op de pleinen
Elkaar ontmoetten, elkaar toeriepen...
Açoka heeft den koningstroon verlaten!
Het was alsof de lucht zelf om ons heen
Opeens vol van een vreemde onzekerheid was
En vol van duizend vage mooglijkheden,
Die wij als vleugels van onzichtbare,
Spookacht'ge vogels hoorden suizelen...
Ik ben hierheen geijld om zekerheid.
O, Râdhagoepta, laat het niet gebeuren!
Het zou een râmp voor Ârya-warta zijn!
(Als een gevangen dier loopt Râdhagoepta Met groote passen door de groote zaal).
Hoort gij 't? Het donkre volk golft door de straten
Als een onrustig, groot, bewogen water.
De gansche stad gonst van het groot gerucht!
Ik zou den monnik met dit zwaard in 't hàrt...!
O, waarom hebben mij de heil'ge Goden
Geen moord'naarsziel gegeven?...
Ik wil nog ééne poging wagen. Kom!
Ik daag den monnik voor den koningstroon,
En wij - wij allen! - eischen zijn verbanning!
(Een hofbeambte is in de zaal verschenen.)
(tot Râdhagoepta).
Heer, er staan klagers bij de buitenpoort.
Het zijn drie kooplieden uit Koçala.
Uit Koçala?... Wacht! - Laat hen in 't paleis,
En breng ze hier, wanneer ik u een wenk geef.
(De hofbeambte buigt en gaat weer heen.)
Uit Koçala, dat reeds berichten zond
Van rooverbenden... Moenda, ik heb hoop
En wil het als een gunstig teeken duiden
| |
| |
Dat ze in dit oogenblik met klachten komen.
Wij roepen 't gansche hof hier samen. Kom!
(De twee gaan heen. Na enkele oogenblikken Komt Tishyarakshitâ, de koningin, Gevolgd door eene dienstmaagd. Zij beveelt haar:)
Ontbied de koningin Asandhimitrâ.
(De dienares gaat. Tishyarakshitâ Zet zich op haren troonzetel en wacht, In sombere gedachten voor zich uitziend. - Asandhimitrâ komt en blijft afwachtend staan. Een poos lang blijven de twee vrouwen zwijgen).
Ik wensch u met uw zegepraal geluk.
't Was niet mijn zegepraal, maar die des konings.
(Zij zet zich op haar oude plaatsje neer).
Ik hoop, dat ook mijn hooge zuster eens
In 's konings zege vreugde vinden zal.
In mijn vertrek en schijnt geheel verdiept
In het beschouwen van een kleed.
Ja, dat ik voor hem maakte. Een monnikskleed.
En monnikskleed hebt gij voor hem gemaakt?....
En zal de koning 't aannemen?
(lacht).
Gij wilt niet, dat ik van uw zege spreek?
Maar zij is zoo volkomen, uwe zege,
Als 'k niet dacht, dat zij ooit zou kunnen worden.
De groote koning van het Maurya-rijk
Een bedelmonnik! Hahahahaha!
| |
| |
Ik wensch u met uw zegepraal geluk. -
En gij, mijn goede, wat denkt gij te doen?
Denkt ge onzen Heer, als hij in de orde treedt,
Ik - ik volg hem, overal. -
Ik wist het. Nu, mijn zachte zustertje,
Uw lang, geduldig wachten wordt beloond;
Want - of de koning monnik wordt of niet,
Of hij een klooster zoekt of dit paleis
Tot een verzamelplaats voor beedlaars maakt -
Mijn troon aan 's koning zijde laat ik u.
Ja, u. Gij begeert die plaats toch wel?
(Het duurt een pooze voor zij antwoord geeft. Met hooggeheven hoofd zegt zij ten laatste:)
Verheven vrouw, ik weet zeer wel, dat 'k mij
Al ben 'k geen laaggeboorne, geen prinses
Uit het geslacht der Maurya's kan noemen
Als gij; en nooit, ook in mijn droomen niet,
Heb ik uw plaats en troon aan 's konings zijde
Begeerd. Ik heb mijn plaats in 't hart des konings
Verkregen, lang voor hij u voor het eerst zag,
En die plaats in zijn hart wensch ik te houden.
(verrijzend).
't Is goed, 't is goed, gij houdt die plaats, en wint
Er nog een bij, die ik niet meer begeer!
(Met fonklende oogen zegt zij binnensmonds:)
Ik zal niet wachten tot hij mij verstoot!...
De koning U verstooten? - Neen. Maar... O!
Waarom hebt gij het hart van onzen Heer
Niet willen volgen in zijn eedle stijging?
| |
| |
Zijn eedle stijging? Noemt gij het een stijging,
Wat eindigt in het kleurloos monnikskleed
En koningstroon en koningsplicht verzaakt?
Wat noemt gij koningsplicht?
Een held te zijn in bloed'gen strijd - ja, dat
Was de oude koningsplicht, ik weet het. Maar,
Is er geen nieuw en beter heldendom,
Ook voor een koning? 'k Heb geluisterd naar
De leering van den monnik, en ik weet nu,
Dat het ons aller hoogste menschenplicht is
Om te veranderen en te vernieuwen.
Ik weet dat in ons allen de oude mensch,
Die duister, zondig en onwetend is,
(En ja, ook de oude held) moet afsterven,
Opdat de nieuwe mensch - de nieuwe held -
Kan opstaan. En die nieuwe mensch is stralend
Als de Verlichte en groot als de Verheevne.
Kunt gij dien nieuwen mensch, dien nieuwen held,
Wiens opstanding wij heerlijk in den koning
Aanschouwen - kunt gij dien niet liefhebben?
De koning is verschenen. Hij blijft staan
En luistert, onbemerkt, naar het gesprek.
Neen, neen! Ik kan het niet en wil het niet!
Ik heb den ouden held lief. O, ik weet,
Die oude held, dien gij zoo noemt, is jong,
Is altijd jong, en hij staat op in menschen
En volkeren, die jong en krachtig zijn.
Uw held, uw nieuwe held, staat daar op, waar
Verval van krachten is en ouderdom,
En waar de dood het menschenhart besluipt
Met sombre schaduwen en zwart gepeins.
Ik leef!... O, juichend voel ik dat ik leef
En niet verslagen ben, al schijn ik nu
Verstooten door mijn Heer. Ik leef, en ik
| |
| |
Zal weder opstaan; ja, mijn opstanding
Zal 'k eindeloos veel malen vieren in
De kindren, die ook ik gekregen heb!
En mijne helden zullen zijn de blijde
En de door vrouwen veel-geliefde helden.
Ook de door moeders veel-geprezene?
Ik denk niet aan de tranen van de moeders
Der zwakken, die verslagen zullen worden,
Maar aan de vreugde van de heldenmoeders!
Vrouw, welke wreede waanzin heeft uw geest
Verduisterd? Vielen talloos vele helden
Niet tegen overmacht, die dom en laf was?
Op 't punt van heen te gaan wendt zij zich om).
Uw kindren zullen eindeloos veel malen
Onder de zegewagens mijner helden
Zij gaat snel heen. De koning gaat haar na.
(Zij zet zich droevig bij den troon des konings.)
Na enkele oogenblikken wordt de zaal
Geleidelijk gevuld met hovelingen.
Zij scharen zich op d'achtergrond en om
Den troon. De linker voorste hoek der zaal
Blijft leeg. Men fluistert en gebaart en spreekt.
(aanzwellend).
Wij steunen Râdhagoepta, Râdhagoepta.
De monnik moet verbannen. Ja, verbannen!
Wij steunen hem! Ja! Ja! Verbanning! Steunen!
Heer Râdhagoepta komt met Moenda weer.
| |
| |
In 't volgend oogenblik verschijnt de koning.
Het wordt dan stil. Vóór hij zich op den troon zet,
Blijft hij een pooze staan en staart, als peinzend,
Neer op de vrouw die bij zijn voeten zit.
Het laatst van allen komt de bedelmonnik.
Als hij de zaal doorschrijdt, heerscht er een stilte,
Een doodsche stilte, die iets dreigends heeft.
Hij staat, links vooraan in de zaal, alleen.
Voordat ik U mijn bede vóórleg, Heer,
Is het mijn plicht te melden, dat er klagers
Uit Koçala gekomen zijn. Ik weet,
Dat gij niet wenscht dat klagers langer wachten,
Dan noodig is. Wenscht gij ze thans te hooren?
De koning knikt. Een wenk van Râdhagoepta.
Drie goedgekleede kooplieden verschijnen.
Zij zitten op den grond. De voorste spreekt:
Grootmachtig Heer! Verheven Majesteit!
Wij smeeken duizendmaal verschooning af,
Dat wij hier voor uw aangezicht verschijnen
En hopen dat de zon van uw genade
Ons nederige leven zal beschijnen!
Wij zijn niets dan geringe kooplieden,
Uit Koçala zijn wij afkomstig, Heer.
En zijn den langen weg van Koçala
Naar hier gekomen om van U, o Koning....
Vergiffenis te vragen. - Groote Heer,
Wij hebben niets meer te verliezen dan
Ons leven. Wij zijn arm, berooid, ellendig.
Wij hebben geld en goed verloren, Heer.
Alleen ons leven noemen wij ons eigen.
En dat, Heer, leggen wij in uwe handen!
Genade, Koning, duizendmaal genade!
(ongeduldig).
Wat is 't, dat gij den koning hebt te vragen?
Vergeving, Heer, vergeving, vragen wij,
Omdat wij zoo ellendig en berooid zijn,
| |
| |
Beroofd van al ons goed. Wij drieën zijn
Bij daglicht op den grooten weg beroofd.
Maar wij, Heer, zijn niet de een'gen die beroofd zijn!
Ook Sada, die op Tâmralipti vaart
En Karna, die op Bharhoet handelt, zijn
Beroofd. En Dewadatta is beroofd
Van meer dan honderd zware zilverlingen,
Toen hij terugkwam van Çrînagara,
En 't huis van Bhallika is leeggeplunderd
Door roovers, en hij moest het lijd'lijk aanzien
Dat al zijn kostbaarst goed werd weggedragen.
En Goepta, die een neef is van mijn vrouw,
Is ook beroofd van al zijn edelsteenen,
Die hij met dure gouden munt betaald had.
En Bhadra, Warman, Sita, Poerna zijn
Beroofd. Hier in Pâtalipoetra wordt
De kleinste dieverij zoo zwaar gestraft,
Dat men zijn huis 's nachts nauwlijks hoeft te sluiten;
Maar wij, Heer, zijn van Koçala. Ach, ach!
Wij kunnen niet meer handeldrijven, niet
Meer handeldrijven! Groote Heer, vergeving!
De koning heeft uw klacht gehoord.
Ik dank U, groote Heer! Vergeving, Heer!...
Gebogen-sluipend gaan de klagers heen.
(komt).
Ik meld Uw Majesteit een klein gezantschap
Wij bieden U uit naam van Roedradâman,
Den jongsten broeder van den onderkoning,
Eerbied'ge groetenis en heilbede,
En smeeken U om een gering geschenk
Van onzen Heer goedgunstiglijk te aanvaarden.
Heer Roedradâman meldt, dat de onderkoning,
| |
| |
Die oud en zwak was, overleden is.
Des onderkonings zoon ziet van den troon af.
Hij is verdwenen. Men vermoedt dat hij
Als kluizenaar zichzelf in de eenzaamheid
Van 't woud terugtrok. Onze meester zal
Met goedvinden van Uwe Majesteit,
Het koninkrijk, waarin de krachteloos
Geworden hand van den ouden onderkoning
Geen rust en veiligheid kon handhaven,
De onderkoning is gestorven?
Zijn zoon werd kluizenaar?
Zoo, Majesteit, vermoedt het onze meester.
(Aandachtig ziet hij de gezanten aan Die onder 's konings blikken onbeweeglijk, Met neergeslagen oogen, blijven staan.)
Ik zal uw boodschap nader overwegen.
(Een wenk des konings. De gezanten gaan.)
Nu, Râdhagoepta, wat hebt gij te zeggen?
Ik vraag Uw Majesteit verlof tot 't stellen
Van enkle vragen aan den monnik, hier,
Voor uwen troon en in het bijzijn uwer
(Bijna onmerkbaar, even, glimlacht hij.)
Goed, wij luisteren met aandacht.
Eerwaarde, ik vraag om antwoord: - wat is 't doel
Van uw aanwezigheid in dit paleis?
Geen ander, dan het doel der Goede Wet.
| |
| |
Door wijsheid en door zelfbeheersching vrij zijn.
Bevrijd zijn van de dingen dezer wereld.
Vaag, vaag! Wat is 't, dat gij de ‘wereld’ noemt?
De eeuwige kringloop van geboorte en dood.
De wisseling van worden en vergaan.
Het altijd onbevredigde begeeren.
De Leer zegt, dat de wereld is het rijk
Zij tracht dus af te wenden van de wereld?
Goed. En thans, eerwaarde, deze vraag:
Wat wenscht gij dat de koning worden zal?
Een ware volgeling van Boeddha.
Die van de wereld zich heeft afgewend?
Aan haar voorbijgaat, onbewogen?
Gij allen hoort het! 'k Roep u tot getuige!
Ja! Ja! Wij hooren het! Wij hooren het!
Ook door haar nooden onbewogen blijft?
Hoe leert zij het? Hoe wil de Wet, dat wij,
Dat Boeddha's volgelingen tegenover
De wereld en haar nooden staan?
Degenen, die nog van de wereld zijn,
Schrijft zij vrijgevigheid en mildheid voor...
Begrijplijk, zonder die kunt gij niet leven.
| |
| |
...Opdat de zelfzucht, die als booze kern
In zooveel harten huist, worde uitgeroeid;
Om zacht, geleidlijk allen te gewennen
De goederen der wereld los te laten.
Den monniken beveelt de Wet, de wereld,
Zonder gehechtheid aan de wereld, te
Doorwandlen, niet naar rechts en links ziende,
Standvastig schrijdend naar het eene doel:
En als hij, de monnik, hoort
Den noodkreet van een mensch?
En doorgaan na de handreiking, opwekkend
Tot het bewandlen van het eedle pad,
Dat naar verlossing voert uit èlken nood.
Dus wil uw Leer, - dit is haar laatste doel
Als zij het eigene beginsel trouw blijft -
Ons allen, laat mij zeggen van de ziekte,
Die gij ‘de wereld’ noemt, genezen?
En zij wijst niet nadrukklijk op die wereld
Om haar te helpen, om in stand te houden
Het groote en eedle dat wij in haar vinden?
Vaag, vaag! Wat noemt gij groot en edel?
Noem ik dit rijk, waar rust en vrede heerschen,
Die welvaart mooglijk maken voor millioenen.
En edel noem 'k de taak zoo'n machtig rijk
(Hij spreekt geleidlijk met meer heftigheid).
Dat is dit rijk. Maar groot, omdat er rust
En vrede heerschen? Groot, omdat die rust
Gehandhaafd wordt door harde, strenge wetten,
Die zelfs den arme, die uit nooddruft steelt,
| |
| |
Bestraffen met verminking? Is het groot,
Omdat de meeste van uw ambtenaren
Hun plicht uit vrees doen voor des konings vele
Opzichters en verspieders, en, als 't kan,
Toch stelen van den arme, of van den koning?
Beweging onder al de hovelingen,
Een dof rumoer, en heft'ge stemmen, roepend:
't Is ongehoord! Wie meent hij? Ongehoord!
Is 't groot, omdat de zelfzucht en de roofzucht
Van de millioenen, die dit rijk bewonen,
Hun stille haat, hun heimelijke moordlust,
Hun kleine nijd, hun walgelijke wellust,
- Al het afzichtelijke vuil der wereld -
Omdat dit wordt gebreideld en gerégeld
In uwe wetten, maar niet uitgeroeid? -
En dàt in stand te houden, noemt gij edel?
Dit rijk in stand te houden, edel? Is 't
Niet veeleer dwaas te streven naar een doel,
Dat onbereikbaar is? Heer Râdhagoepta,
Na veel of weinig jaren - wat zijn jaren? -
Vergaat dit rijk, als alles in de wereld!
(zacht).
Man, heeft het leven U zoo diep gewond?...
Stemmen uit de hovelingen.
't Is ongehoord! Door hèm zal 't rijk vergaan!
Dat wéét ge toch! Wat wilt ge dan? Wat wilt ge?
Mensch, wat wilt Gij? Zoudt gij de menschenwereld
Prijs willen geven aan nog meer smart, meer
Wat ik wil? Ik wil geen halfheid!
Geen leugen en geen schijnvreê! 'k Wil niet redden,
Wat niet te redden is! Wil geen verzoening,
Met wat in wezen slecht en onvolmaakt is! -
Eén vraag nog: waarom kwàm de Boeddha?
| |
| |
Bevrijden van de wereld. Niet om haar,
De reddeloos-verlorene, te redden.
En gij, als gij de macht hadt, - zoudt ge dan
De wereld aan haar kwaad laten vergaan?
Ik zou bevrijden wat bevrijd wil zijn,
En wat de wereld kiest, laten vergaan
Aan hare slechtheid, want zij is het waard! -
Gij allen hebt het thans gehoord!
Wij hooren het! Wij hooren het! Verbanning!
Hij is een vijand van het rijk! Verbanning!
Een hofbeambte (komt haastig op).
'k Meld een verspieder, Heer, uit Koçala.
Hij smeekt den koning dringend om gehoor.
Verspieder? Ja. Hij is uit Koçala.
(komt).
(Dicht bij den koning knielt hij neer en zegt:)
Ik meld uw Majesteit, dat de onderkoning
Van Koçala gestorven is. Men fluistert,
De zoon des onderkonings is gevlucht.
Dat hij nu kluizenaar is?
Wordt rondgestrooid. Ik weet, dat hij gevlucht is.
De troon van Koçala is ingenomen
Door Roedradâman, die een jongre broeder
Van den gestorven onderkoning is.
| |
| |
Men kan thans allerwege hooren fluistren
Dat hij 't was, die de rooverbenden steunde
Om onrust te verwekken. En er héérscht
Thans onrust in het land. -
Adjâtaçatroe! - Waar is 't legerhoofd
Ja, als bedelmonnik, Heer.
Ik, Râdhagoepta, treed hier voor den troon
Der Maurya's, om te beschuldigen!
In 't oogenblik dat ik hier spreek, vloeit, ginds
In 't ver Girnâra, 't kostlijk water weg;
De velden van den landman blijven droog,
De landstreek wordt bedreigd met hongersnood!
Het is zijn Leer, die ik hiervan beschuldig! -
Terwijl 'k hier spreek, is 't rijk van Koçala
In onrust en beroering; onrecht heerscht er,
Roof, moord en plundering; het is de macht
Van zijne leer, die ik hiervan beschuldig
Hij, die van uwe jongre legerhoofden
De meestbelovende was, laat, zijn plaats
Verlatende en zijn plicht verzakende,
Een open plek in onze weermacht achter;
Nu zwerft hij als een bedelmonnik rond
En leidt een leeg en nutteloos bestaan
Van ijdele, zelfzucht'ge droomerij,
Die woekerend op 't werkzaam leven teert
Van anderen! 't Is de geheime macht
Van zijne leer, die hieraan schuldig is!
En in het oogenblik dat ik hier spreek
Heerscht spanning, onrust en onzekerheid
In 't gansche Maurya-rijk. 't Gerucht alleen,
Het enkele gerucht dat gij, mijn Koning,
| |
| |
Uw kroon voor 't monnikskleed verwisslen zoudt,
Verwekte reeds die onrust. Majesteit,
Ik vraag: wat zullen de gevolgen zijn
Wanneer gij werkelijk uw troon verzaakt? -
Ik leg de leering van dien man ten laste:
Miskenning van de rechten dezer wereld.
Bedreiging van het groote Maurya-rijk
Met oplossing, tot namelooze ellende
Voor al de volkeren van Ârya-warta! -
Ik, Râdhagoepta, sta hier voor den troon
Der Maurya's. Ik heb beschuldigd. En,
In naam van uwe vaadren is het, koning,
Dat ik thans eisch. In naam der groote schimmen
Van Tjandragoepta en van Bindoesâra
Eisch ik: handhaving van hun heilig erfdeel,
En eisch: verbanning van den bedelmonnik!
Ja! Ja! Ja! Goed gesproken! Goed gesproken!
Verbanning van den monnik! Ja, verbanning!
Goed, goed gesproken! Leve Râdhagoepta!
(mild).
Eerwaarde monnik, wenscht gij iets te zeggen?
Mijn koning, dien ik lief kreeg als een broeder,
Mijn hart heeft zich aan U gehecht - en ach!
Ik weet: zich aan iets te hechten is verkeerd:
In 't einde zal ons alles weer begeven.
Mijn koning, laat mij heengaan. Zie, ik ben
Een bedelmonnik en een zwerveling;
Het hebben van een thuis in deze wereld
Is mij verboden, en mijn plaats is niet
Aan koningshoven, maar in 't stof der wegen.
'k Heb somtijds - ik beken het - in gedachte,
U, Heer, gezien, gekleed in 't geel gewaad,
Als monnik uw paleis verlatende.
Dan zou een roep gegaan zijn door de wereld:
‘Açoka heeft het koningschap verzaakt!
Hij heeft zich afgewend van heerlijkheid
En roem, om als een bedelmonnik door
| |
| |
De weerld te zwerven, die zijn eigendom was!
Het pad betreedt hij, dat uit deze wereld
Voert naar het zachte, blauwende Nirwâna...’
Het was een droom. Mijn koning, laat mij gaan.
Eens komt wellicht een dag, dat gij, oud zijnde,
Van glans en macht en heerlijkheid beroofd zijt,
Want alles in de wereld is verganklijk.
Wanneer die dag voor U gekomen is,
Zend dan om mij. Dan zal ik tot U komen,
En ik zal zijn voor U, en gij voor mij.
Asandhimitrâ, haal het monnikskleed.
(Asandhimitrâ gaat, om 't kleed te halen.)
Wat zegt gij, Heer? Een monnikskleed!?
De koningin Asandhimitrâ heeft
Een monnikskleed voor mij gemaakt. Zij haalt het.
Zooals een door een pijl getroffen dier
Vaart Râdhagoepta overeind en loopt,
Als een gevangen wild dier, heen en weer,
Staat plotsling stil, en loopt weer heen en weer,
De stem des volks is dof en donker hoorbaar.
Beweging en gefluister gaan de rijen
Der hovelingen door. De monnik staat
Daar, schijnbaar rustig, maar hij ademt diep.
Asandhimitrâ komt weer met een kleed
Van prachtig dof-goud-glanzend gele kleur.
Asandhimitrâ, ik kan dit gewaad
Alleen uit handen van een lid der orde
Ontvangen. Geef het aan den monnik.
Wanneer zij op den monnik toe wil treden
Springt Râdhagoepta plotseling naar voren
En gilt van uit de diepte zijner smart:
| |
| |
Moenda treedt Râdhagoepta in den weg. -
Zij geeft den monnik het gewaad in handen.
Hij neemt het weiflend aan, beziet het, fronst.
Het is geen monnikskleed.
Ik heb 't gemaakt, en heb het kleed met teeknen
Van koninklijke waardigheid versierd,
Omdat het voor een koning is bestemd.
(Hij legt het kleed op een der zetels neer Die bij den zaalwand staan. Rustig herhaalt hij:)
Het is geen monnikskleed.
Zooeven stelde ik deze vraag aan haar:
Moet ik, die 't eedle pad, dat de Verlichte
Ons heeft gewezen, wensch te volgen, niet
De wereld, 't koningschap en al het andre,
Verzaken, zooals ook Siddhârtha deed?
En wat, eerwaarde, denkt gij, was het antwoord?
Heer, er is slechts een antwoord mogelijk:
Wij moeten Hem in alles navolgen.
Zij gaf een ander antwoord; naamlijk dit:
Siddhârtha was geen koning.
Gij ziet het thans dat het onmooglijk is
Twee wegen gelijktijdig te bewandlen:
Die van den monnik voert in eene richting,
Waarheen een koning hem niet volgen kan.
Is dat zoo zeker, Râdhagoepta?
Ik smeek U, nederig en ernstig smeek ik,
Mij, of den monnik, te vergunnen, heen
| |
| |
Hebt ge uw verzoek goed overdacht?
Ik weet, dat in uw huis, en in uw hart,
Geen plaats kan zijn voor beiden.
Heer, van den ondergang van 't Maurya-rijk
Wil ik en kan ik geen getuige zijn,
En met een hart, dat schier zou breken, sméék
Ik U: mij of den monnik te gelàsten
Geen plaats kan zijn voor beiden? - -
Eerwaarde vriend, is dat ook uwe meening?
Wie van de wereld zich niet heeft bevrijd;
Wie denkt, dat in 't verganklijke - het zij
Van daden, 't zij van grootheid, 't zij van roem -
Bevrediging, de groote, de volkomen.
Bevrediging gevonden worden kan, -
In diens hart zal Nirwâna's heerlijkheid
Een stilte. Tusschen beide mannen in -
Den monnik, den minister - staat de koning.
(langzaam).
Thans zij de beurt aan mij
Tot 't doen van enkle vragen. - Wat, eerwaarde,
Is naar uw meening 't kerngebod der Leer?
Begeerteloosheid - onzelfzuchtigheid -
De koning knikt instemmend en gaat voort:
Wat, denkt ge, Râdhagoepta,
Is voor een vorst, is voor elk menschenkind,
Heer Râdhagoepta buigt, nadenkend, 't hoofd,
De vorst, voor hem het antwoord gevend, zegt:
Waarin de geest van den Verlichte glanst? -
| |
| |
(Hij roert den schouder van den monnik aan.)
In welke harten kan Nirwâna dagen? -
In die, waarin 't verlangen uitgedoofd is,
Die vrij zijn van zelfzuchtige begeerte.
(Hij raakt den arm van den minister aan.)
In welke daden woont gerechtigheid?
In die, gezuiverd van begeerte en baatzucht. -
Wat denkt ge, eerwaarde bhikshoe: kan Nirwâna
Ons niet uit goede werkzaamheid ontbloeien;
Uit daden, van begeerte en baatzucht vrij?
De monnik antwoordt niet, en de minister,
In spanning naar zijn meester ziende, zwijgt.
De koning heeft zich op zijn troonzetel
Gezet. Van toon verandrend gaat hij voort:
't Verzoek, een van u beiden weg te zenden,
Komt, wijl 'k u beiden juist zoozeer behoef,
Zeer ongelegen, Râdhagoepta. Doe
Niets overhaast, vriend. Denk nog een dag na,
Dan kunt gij, als ge er bij volharden blijft,
Mij morgen aan 't verzoek herinneren.
Zie, allereerst heb ik uw bijstand noodig
In 't regelen van de groote plannen bij
't Herstel der waterwerken van Girnâra;
Wat onder Tjandragoepta is gewrocht,
Wil 'k niet alleen herstellen, maar verbeetren.
Dan zal ik voor 't vervolg uw beider hulp,
De hulp van uwe beste krachten, vrienden,
Behoeven om het groote te volbrengen,
Dat, vaag in vele van zijn lijnen nog,
Mij vóórzweeft: nieuwe, goede werkzaamheid,
Tot welvaart van de volken in mijn rijk,
Tot waar geluk van allen, klein en groot.
(Met schittrende oogen, zichtbaar ademend Met open lippen, luistert Râdhagoepta.)
Er zweeft een groote rij van nieuwe daden
Mij voor den geest, daden, waarin een adem
Van vrede, mildheid, mededoogen, de adem
Van 't woord van den Verhevene, zal leven.
| |
| |
Verandring komt in Tissa's onbewogen
En waardige gestalte, meer en meer.
Asandhimitrâ glimlacht van geluk.
En met een glimlach gaat de koning voort:
Ja, ik wil blijde daden voor mijn rijk!
Verzachting van het lot van knecht en slaaf
En dat van den gevangene. Ik wil huizen
Doen bouwen, huizen voor den zieken mensch
En voor het zieke dier. En zorg doen dragen,
Dat geneeskracht'ge kruiden overal
Steeds worden aangeplant. Het offeren
En het mishandelen der dieren wil 'k
Bestrijden. Langs de wegen schaduwboomen
Doen aanplanten en bronnen graven doen, -
Zoo zal 't gedenken van de reizigers
Bevordrend werken op verkeer en welvaart.
En elk uur van den dag wil ik gereed staan
Om klachten aan te hooren en te zorgen
Dat er gerechtigheid zij!
(De glimlach is van zijn gelaat verdwenen.)
Maak u gereed om morgen op te breken
Naar Koçala. Ik denk, dat het voldoende is,
Als gij tweeduizend ruiters bij u hebt.
Gij maakt den troon vrij voor den wett'gen heerscher
En stelt een uitgebreid, scherp onderzoek in.
O, koning, hoe kan ik het heilig kleed
U geven, die 't zwaard niet kàn laten vallen!...
Dan wil 'k een goeddoordachte regeling
Ontwerpen tot verbreiding van de Leer,
Tot heil van allen in het Maurya-rijk.
| |
| |
(Açoka-wardhana rijst van zijn troon op)
wil ik één groote daad, wier werking
Zich uit zal breiden over heel de wereld!
Ik wil de zendelingen van het Woord
Van Boeddha op doen trekken naar de hoven
Der koningen en naar de volkeren
Der aarde: naar Antiochos van Syrië,
Naar Ptolemeus van Egypte; Magas,
Den koning van Cyrene en Alexander,
Epirus'vorst. Ik zal hen uit doen gaan
Tot arbeid onder Joniërs en Bhodja's,
En Pandya's en Tjola's en Poelinda's;
Naar 't Noorden over den Himâlaja
En naar het Zuiden over zee tot in
Ceylon. Ja, Râdhagoepta, het edict,
Waarin 't veroovren der Kalingga's wordt
Veroordeeld, zàl gescheven worden, - maar,
Ook wil 'k daarin gewagen van een beetre
Verovering: die door de Goede Wet.
Ik wil veroveren de gansche wereld!
Maar 'k wil - de zegepraal der Goede Wet.
't Is schemerdonker in de zaal geworden,
Er komen enkle hofbeambten binnen.
Zij schuiven de gordijnen in de ramen
Terzijde.... De avondhemel in de verte
Glanst prachtig boven poort en tempeldaken
En werpt een gouden schemer in de zaal.
Koning, de schoone werking van het Woord
In uwe groote ziel had 'k niet begrepen;
Ik heb den monnik en zijn Leer gekrenkt.
Vergeef mij en vergeet, wat ik verzocht.
Laat me U terzijde staan met al mijn krachten
Tot aan het einde mijner dagen.
De monnik staat daar, machtiglijk ontroerd.
Asandhimitrâ nadert hem en spreekt:
| |
| |
Waarom wilt gij mijn Heer dit kleed niet geven?
(Zij neemt het kleed op en beziet het. Droomrig:)
Ik maakte 't eigenhandig. Menig uur
Heb ik er aan geweefd. Zoo menig uur,
Dat 't mij soms toe wil schijnen, alsof ik
Aan dit gewaad reeds weefde - heimlijk, in
Gedachte - lang voor 'k U in 't eedle kleed
Van heilig geel voor de eerste maal zag, bhikshoe,
Lang voor 'k U zag en uwe leering hoorde
In stille kamer die uw kerker was.
(De monnik, die op een der zetels bij Den zaalwand zit, heeft roerloos toegeluisterd Als naar een verre, schoone stem, en buigt, Tot bijna schreiens toe ontroerd, het hoofd.)
Gij kunt niet willen, monnik, dat mijn Heer
Het koningsschap verzaken zal. Gedenk
Dit groote rijk. Gedenk de wreede zelfzucht
Van de millioenen, die dit rijk bewonen -
Hun droev'gen haat, den vreeselijken moordlust
Die heimelijk nog in hun harten leeft,
De lage onreinheid hunner zielen - al
De hardheid en de boosheid dezer wereld...
Het is mijn Heer gegeven om als koning,
Met macht en wijsheid werkzaam zijnde, veel
Tot zachtheid en tot mildheid te hervormen,
't Geen ook de wet als goed geprezen heeft.
Deed hij 't niet, hoe zou 't hem ter harte zijn
Wanneer de klacht der wereld tot hem kwam
Die hij niet had gestild met al zijn macht?
Slecht is de wereld, daarom geve een ieder
Zijn gansche macht van mededoogen - aan
De wereld. Zoo zegt ook de heil'ge Leer,
In eindloos mededoogen zegt zij het,
Dat er geen wereldtijdperk is verstreken
Waarin geen Boeddha neder is gedaald,
En dat geen wereldtijdperk komen zal
Waarin geen Boeddha zal geboorte nemen
| |
| |
In haar, de weerld van onrust, strijd en smart,
De Leer verkondigend tot heil en vrede.
De monnik weent. Asandhimitrâ, dank.
Zij geeft den monnik het gewaad in handen.
Heer, gij zijt groot. Wees gij het hoofd der Orde.
Ik wissel 't trotsche purper voor het kleed,
Dat gij mij gaaft, Asandhimitrâ, gaarne.
Hij werpt den purpren koningsmantel af.
Ik neem mijn toevlucht tot den Boeddha.
Ik neem mijn toevlucht tot de Leer.
Ik neem mijn toevlucht tot de Orde.
De monnik kleedt hem in het geel gewaad.
(verrijst).
Ik voel mij, vrienden, als opnieuw gekroond. -
Heil onzen weergeboren koning!
Blijf mij terzijde staan in 't zware werk,
Vriend Râdhagoepta. Eedle monnik, waak
Met al uw krachten voor de zuiverheid
Der Leer. Want al te snel besmet de wereld,
Die ik wil laven met de heil'ge Wet,
Wat schoon en zuiver in den oorsprong was. -
Zoo zijn wij dan vereend: door Boeddha's woord -
En door de liefde van Asandhimitrâ.
(Hij ziet haar lang aan. Duidend op den troon Der eerste koningin, zegt hij ten laatste:)
Asandhimitrâ, deze troon is ledig.
Beweging en gefluister in de zaal.
| |
| |
Zij, wier plaats het tot voor kort was, heeft
In trots en hoogmoed dit paleis verlaten. -
Wilt gij, die in 't verborgene mij hebt
Gekoesterd en gezegend met uw liefde,
Die in 't verborgne hebt geschreid om mijn
Verblinding en in stilte blijde waart
Om goede strevingen en goede daden,
Voortaan in openbaarheid naast mij staan?
Mij steunen bij een levenslang, zwaar werk?
De bittre ontgoochelingen helpen dragen?
Wilt gij van deze hooge plaats doen schijnen
De schoonheid van uw geest, die tot dusver
In het verborgne heeft gebloeid?
Zij buigt het hoofd en sluit haar oogen om
De tranen, die daar wellen, te verbergen.
Hij doet haar zitten op den troonzetel.
Aanschouwt de koningin van 't Maurya-rijk.
Heer Râdhagoepta buigt voor haar de knie
En elkeen neigt voor haar eerbiedig 't hoofd.
|
|