De Gids. Jaargang 82
(1918)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 169]
| |
Binnenlandsch overzicht.26 Maart 1918.Pijnlijker dan ooit hebben wij in de afgeloopen maand moeten gevoelen wat het zeggen wil, zich tusschen hamer en aambeeld te bevinden. Men kent de moeilijkheid, waaraan sedert geruimen tijd onze voedselvoorziening was onderworpen. Schepen om graan, kunstmest, veevoeder uit Amerika te halen, hadden wij genoeg, maar Amerika liet die schepen niet los. Eer het bunkerkolen verschafte en verlof tot uitklaring gaf, verlangde het opgave van onze normale behoeften, om zeker te zijn, dat het niet, inderdaad, aan Duitschland leverde. Ook verlangde het waarborg, dat geen producten, hier na de verkregen beschikking over en met behulp van Amerikaansch veevoeder en Amerikaansche kunstmest gekweekt, den weg naar Duitschland zouden vinden. De eerste eisch bleef zoozeer binnen de grenzen van het redelijke, dat onze regeering er onmiddellijk aan voldoen kon. Ons uitvoerverbod op graan dagteekent waarlijk niet van gisteren. Alle gevraagde opgaven omtrent den omvang onzer normale behoeften werden verstrekt. Den tweeden eisch in te willigen was onmogelijk. Onze politiek van neutraliteit schrijft ons voor, de handelsbetrekkingen naar geen van beide zijden onvoorwaardelijk af te breken. Duitschland voorziet ons van producten die wij niet ontberen kunnen en die de Geassocieerden ons òf in het geheel niet, òf niet in voldoende mate leveren willen of kunnen. Het doet dit niet ‘pour les beaux yeux de Wilhelmine’ en verlangt tegenwaarde, die nood- | |
[pagina 170]
| |
zakelijk bestaan moet in een gedeelte onzer nationale producten. Wij zijn steeds bereid gevonden, daarvan een evenredig deel ter beschikking te houden van de Geassocieerden in ruil voor wat Duitschland ons niet leveren kan, maar zij wel. Dat onze producten voor het geblokkeerde Duitschland grooter waarde vertegenwoordigen dan voor de Geassocieerden kunnen wij bejammeren, maar er aan veranderen kunnen wij niets. In de onderhandelingen kwam geen schot. De commissievan Vollenhoven werd in Amerika van het kastje gestuurd naar den muur. Tenslotte werd zij verwezen naar Londen, waar zij dan eindelijk den Amerikaan zou kunnen aantreffen die gemachtigd was haar te woord te staan. De commissie ging; - maar van een accoord vernam men niets. Intusschen waren in het najaar van '17 met Duitschland onderhandelingen gevoerd over eene economische overeenkomst die tot 31 Maart 1918 zou strekken; de bedoeling was in hoofdzaak, ons steenkool te verzekeren om den winter door te komen, en grondstoffen om onze industrie aan den gang te houden. De overeenkomst kwam tot stand, maar wij hadden ons zeer bezwarende voorwaarden moeten laten welgevallen. Behalve tot levering van eene zekere hoeveelheid ruilproducten hadden wij ons moeten verplichten tot aanvaarding van een aanzienlijke hoeveelheid Duitsch credietpapier. Reeds vroeger had Engeland ons zijn Treasurybonds doen aannemen, maar niet op zoo groote schaal en op aanmerkelijk minder bezwarende voorwaarden. Over de vraag of het mogelijk ware geweest Duitschland's eisch geheel of gedeeltelijk af te wijzen, is onlangs een pennestrijd gevoerd die niet tot beslissing is gebracht; het bestaan zelf van een hoofdgetuige tegen de voor de overeenkomst verantwoordelijke onderhandelaars is wel verzekerd, maar de man zelf is niet voor het voetlicht getreden. De eenige wijze waarop wij ons eenigermate onafhankelijk hadden kunnen maken van Duitsche steenkool ware geweest, steenkool te gaan halen uit Engeland. Engeland berichtte ons wel dat die gereed lag, maar Duitschland weigerde, onzen kolenschepen ‘eenigerlei veiligheid te waarborgen’.Ga naar voetnoot1) Wat dit beteekende, bewees het lot der Parkhaven, Megres en Nederland. | |
[pagina 171]
| |
Wij hebben er ons toen bij nedergelegd, geen kolen uit Engeland te kunnen krijgen, wijl Duitschland onze schepen zou hebben getorpedeerd. Fraai is dit niet; intusschen hebben wij een anderen plicht dan een fraaien zelfmoord te plegen. Den duikbootoorlog van Duitschland tegen de neutrale scheepvaart achten wij een grievend onrecht en hebben dit onmiddellijk verklaard, al had ons protest vlammender behooren te wezen. Doch zoo minder barbaarsch, even grievend onrecht was ons op allerlei wijze reeds lang te voren door Engeland aangedaan. Nog betrekkingen te moeten onderhouden met mogendheden die onze gerechtvaardigde protesten naar de snippermand verwijzen is ons droevig lot in dezen tijd, evenals van alle andere neutralen. Genoeg; de overeenkomst met Duitschland kwam tot stand en uit bittere noodzaak dienden wij Duitschland's belang door zijne credietmiddelen te versterken. Het was geen handeling die door het gecodificeerde neutraliteitsrecht eenigermate werd verboden, maar eene, die niettemin ten voordeele kwam van Duitschland's oorlogvoering. De Geassocieerden gaven ons te verstaan dat zoo wij graan verlangden, wij een tweede dergelijke handeling zouden moeten verrichten, ditmaal in hun voordeel. Nu zouden wij aan den eisch tot tijdelijken afstand van een gedeelte onzer koopvaardijvloot stellig niet zijn ontkomen, wanneer het contract met Duitschland niet gesloten, of anders uitgevallen ware. Het was reeds lang duidelijk dat de Geassocieerden hongerden naar schepen, schepen, schepen; en dat zij alle onderhandelingen met aan zee gelegen neutralen in zoodanige richting leidden, dat afstand van scheepsruimte de contra-prestatie werd voor elken dienst dien zij het in de macht hadden te verleenen dan wel te weigeren. Het was, toen wij met Duitschland onderhandelden, reeds geen geheim meer, dat ook Nederland zich aan dezen eisch zou hebben te onderwerpen, wilde het iets van de Geassocieerden gedaan krijgen. In Januari was het zoover, dat aan Nederland werd medegedeeld, op welke basis het voorstellen zou mogen doen tot een definitieve regeling. Nederland zou faciliteiten verkrijgen tot den invoer van bepaalde hoeveelheden | |
[pagina 172]
| |
van sommige goederen, vermeld op eene lijst als bijlage bij de basis gevoegd (graan: 400.000 ton per jaar; petroleum: 100.000 ton; katoen en daaruit vervaardigde artikelen: 24.000 ton). Veevoeder en kunstmest kwamen niet op de lijst voor. ‘Oorspronkelijk waren de Geassocieerde gedelegeerden niet bereid om veevoeder en kunstmest aan Nederland te verstrekken, omdat deze artikelen de voortbrenging zouden vermeerderen van artikelen die Nederland naar de Centrale Mogendheden uitvoert. Zij verklaarden zich evenwel nader bereid hunne regeeringen te adviseeren zulks wèl te doen, mits de uitvoer van artikelen, die er door beïnvloed werden, òf werd gestopt, òf werd beperkt. Die artikelen waren voor het veevoeder: boter, kaas, vee en veeproducten, paarden, pluimvee en eieren, varkens en varkensproducten; en voor de kunstmest: aardappelen, suiker en zaden’.Ga naar voetnoot1) De toegestane artikelen zouden worden vervoerd op Nederlandsche schepen; naast deze tonnage zou scheepsruimte beschikbaar blijven voor den uitvoer van Nederlandsch-Indië en voor Nederland's Europeesche vaart; voor deze doeleinden te samen zou Nederland over 800.000 ton zijner scheepsruimte mogen beschikken. De rest (500.000 ton) zou ter beschikking staan van de Geassocieerden, voor reizen buiten het ‘gevaarlijk gebied’. Regelingen betreffende onze visscherij, de credietverleening aan de Geassocieerden en den uitvoer onzer koloniale producten zouden eene eventueele overeenkomst volmaken. Natuurlijk was het Nederland onmogelijk, op deze basis voorstellen te doen, zonder Duitschland te hebben geraadpleegd. De voorwaarde, aan den invoer van veevoeder en kunstmest verbonden, zou ons verhinderen langer aan de bepalingen te voldoen onder welke Duitschland ons steenkool, staal, kali levert. Was Duitschland bereid ons nà 31 Maart van deze artikelen te blijven voorzien, ook wanneer onze uitvoer van de producten waaraan Duitschland gelegen is, werd gestopt of beperkt? En zou Duitschland de vrije vaargeul, die het ons nog openlaat voor de vaart op Scandinavië, ook openlaten voor onze vaart op Amerika, nadat wij een groot gedeelte onzer tonnenmaat aan dezen vijand van Duitschland hadden moeten overdoen? | |
[pagina 173]
| |
Duitschlands antwoord op de eerste vraag was ontkennend, en Nederland kwam dus voor de keus tusschen vermindering der productie van voedingsmiddelen (geen veevoeder en kunstmest) of stilstand zijner nijverheid (geen steenkool en staal). Ware dit alleen de zaak geweest, men zou hebben kunnen meenen dat het toch nog in het belang van het land ware gebleven, het ‘agreement’ te sluiten. Wij beschikken althans over eenige eigen steenkool, maar het heette dat wij 15 Mei gesteld zouden zijn voor een volstrekt gemis aan graan. Maar zóó eenvoudig was de zaak niet. Zij werd geheel beheerscht door de vraag, op welke wijze Duitschland de voorgestelde scheepvaartregeling zou bejegenen. Te dezen aanzien nu gaf de ‘basis’ Duitschland alle reden tot argwaan. Wat toch was de bedoeling der Geassocieerden? De verhouding tusschen de 800.000 ton die voor Nederland zouden overblijven en de 500.000 ton die voor de Geassocieerden ter beschikking zouden staan kan op het eerste gezicht schappelijk lijken, doch het eerste gezicht bedriegt. Hoe was men tot die getallen gekomen? De 500.000 ton die Amerika begeerde, lagen reeds in Amerika en zouden blijkbaar gedurende den oorlog nimmer naar Nederland terugkeeren; tot de voorziening van Nederland zouden dus enkel nieuw uit te zenden schepen worden gebruikt. Tot die uitzending heeft Nederland volstrekt niet de keus meer uit 800.000 ton, doch slechts uit ten naastenbij 300.000. Immers van de 800.000 ton worden er 350.000 geacht in de vaart te zijn, en te zullen blijven, tusschen Nederlandsch-Indië en andere landen dan Nederland (Britsch-Indië, Japan, Australië, Amerika); dit is tonnage die ieder oogenblik door Duitschland's vijanden kan worden vastgehouden. Hetzelfde geldt van de 100.000 ton die worden toegestaan voor de Europeesche vaart (op Engeland, Frankrijk, Spanje, Portugal). De rekensom der basis laat tot de vaart van Nederland op Amerika en op zijne eigen koloniën dus 450.000 ton over. Na aftrek van tot de vrachtvaart ongeschikte passagiersschepen begroot de nota-Loudon van 11 Maart het in Nederland beschikbare laadvermogen dat in dienst der voedselvoorziening uit Amerika kan worden gesteld, op 298.478 ton. Duitschland verlangde een waarborg dat deze tonnenmaat | |
[pagina 174]
| |
inderdaad ter beschikking van Nederland zou blijven; m.a.w dat op hetzelfde oogenblik dat zekere tonnenmaat Nederland met bestemming naar Amerika verliet, gelijke tonnage uit Amerika zee zou kiezen naar Nederland. In de practijk zou dit er op neerkomen, dat Amerika feitelijk niet de vrije beschikking had over de 500.000 ton die het begeerde; immers een gedeelte daarvan zou dan in de havens moeten achterblijven om met Nederland te kunnen worden geruild. Dit was Duitschland's laatste woord; aanvankelijk had het het uitloopen van nieuwe Nederlandsche tonnage naar Amerika geheel verboden, in overeenstemming met eene leer, sedert verkondigd in de Norddeutsche Allgemeine van 5 Maart, dat verhuring van scheepsruimte aan een oorlogvoerende gelijk staat met levering van hulptroepen, en dat dus de neutrale staat die tonnage aan de Geassocieerden verhuren laat, de weerwraak van Duitschland te wachten heeft. Volkenrechtelijke ketterij, antwoordde het Nederlandsche Correspondentiebureau; ‘door geen enkel schrijver over volkenrecht is ooit betoogd, dat een staat de plichten zijner onzijdigheid niet zou nakomen, indien schepen onder zijn vlag ladingen vervoerden, bestemd voor oorlogvoerende landen. Alleen loopt de eigenaar van het schip bij het vervoer van contrabande de risico dat...’ enz. enz. Wij weten echter wat tegenwoordig het gezag van ‘schrijvers over volkenrecht’ geldt; dat de ketterij regel, het geloof uitzondering is geworden. Het bleek dus dat Nederland geen vrijheid kreeg zich in zijne voorstellen geheel aan de ‘basis’ te houden. Ondertusschen neep het graangebrek, en de regeering wendde eene poging aan, ‘vóór het tot stand komen eener definitieve regeling’ althans 100.000 ton graan van Amerika te bekomen. Antwoord: ja, ‘mits uwerzijds gehandeld wordt alsof de officieele schikking reeds bestond’; de schikking derhalve, die Duitschland Nederland verboden had aan te gaan. Ook die 100.000 ton zouden dus gehaald moeten worden door zich thans nog in Nederland bevindende, niet overgebracht worden door reeds in Amerika aanwezige schepen. ‘De regeering onderzoekt thans,’ eindigt Minister Loudon zijne nota van 11 Maart, ‘of het mogelijk is maatregelen te nemen om tot eene zoodanige transactie over te gaan’; euphemisme voor: althans tot deze beperkte uitvoering van | |
[pagina 175]
| |
een zoo pas in zijn geheel door Duitschland verboden ‘agreement’, Duitschland's toestemming te verkrijgen. Hopelooze poging! Duitschland, vast overtuigd dat iedere naar een haven der Geassocieerden overgebrachte ton scheepsruimte voortaan een voor den neutralen afzender verloren ton scheepsruimte was, liet van zijn voorwaarde omtrent den ruil niet af. Nederland was niet bij machte ook slechts de voorloopige overeenkomst met de Geassocieerden aan te gaan. De Geassocieerden hadden antwoord verzocht vóór 18 Maart; en nu bereikten de Nederlandsche regeering tegelijk twee berichten, een direct en een indirect. Het directe, officieele bericht hield in, dat de Geassocieerden niet langer in staat waren, het gebruik der van Nederland over te nemen tonnage te beperken tot het ‘ongevaarlijke’ gebied, zoodat voor de (bij de houding van Duitschland steeds problematiek blijvende) 100.000 ton tarwe dus 500.000 ton Nederlandsche scheepsruimte aan de Duitsche duikboot moest worden gewaagd. Van haar eigen diplomatieke vertegenwoordigers vernam de regeering bovendien, dat alle maatregelen genomen waren om in de havens der Geassocieerden, indien hun nieuwe eisch niet bleek te zijn ingewilligd, onmiddellijk na het verstrijken van den 18den Maart op alle Nederlandsche scheepsruimte beslag te doen leggen. Daarmede zouden veel meer dan 500.000 ton van het ‘agreement’ verloren gaan; wellicht een millioen; reeds hielden de Geassocieerden overal, te Singapoer en elders, vast wat zij konden. Luistert gij naar bedreigingen van Duitschland, luidde het commentaar der Geassocieerden-pers, thans zullen wij u eens bedreigen. Dat Nederland zich aan Duitschland's duikboot-oorlog stoort is alleen omdat het de macht niet bezit dien ongedaan te maken. Evenzeer moeten wij nu het beslag der Geassocieerden laten voor wat het is, omdat wij buiten machte zijn het ongedaan te maken. Maar nimmer hebben wij iets onbehoorlijks gedaan omdat Duitschland zeide: als gij het niet doet bedreig ik u met inval of torpedeering. Hier loopt de grens die ook wij machteloozen in acht kunnen en dus moeten nemen. Wij hebben, uit onmacht, mateloos onrecht ondergaan van beide partijen; nooit het op bevel bedreven. Het gebod der | |
[pagina 176]
| |
Geassocieerden beteekende: gij stelt uwe scheepsruimte voor ons troepen- en munitievervoer ter beschikking. Geen oogenblik heeft de regeering er aan gedacht, dien eisch in te willigen. Hem af te slaan zonder meer, daartoe heeft zij ongelukkig den moed niet gevonden. Zij heeft getracht te schipperen, in de meening dat het Nederlandsche volk het haar eenmaal bitter verwijten zou, indien zij niet het uiterste had beproefd om graan van de Geassocieerden te verkrijgen ondanks al. Zij heeft zich eerst tot Duitschland gewend met de vraag: hebt gij geen graan? Antwoord: een stellig neen. Toen heeft zij, in dien langen nacht van Zaterdagavond 16 Maart, het antwoord aan de Geassocieerden opgesteld dat Volk en Kamer zoo pijnlijk is komen verbazen. Niet omdat het een stap deed buiten de neutraliteit: het stelde de uitdrukkelijke voorwaarde, dat onze schepen geen troepen of oorlogsbenoodigdheden zouden vervoeren. Maar omdat het bedelde na een ruw dreigement; bedelde om brood, nadat onze eer was geschonden. Omdat de onvermijdelijke slag werd afgewacht in een gebogen houding; niet rechtop. Heel Nederland had reeds begrepen dat die slag onvermijdelijk was; het wachtte dien af met diepe zorg in het hart, maar zonder dat een spier van het gelaat vertrok. Waarom heeft onze regeering ons miskend? Niets in ons verleden, ook in ons jongste verleden niet, gaf haar recht ons de dorperheid toe te dichten, dat wij haar ons leed zouden hebben verweten. Het is niet naar het hart van het Nederlandsche volk geweest, dat, terwijl Wilson zijn proclamatie al geteekend had, hij nog van ons te verstaan heeft gekregen: ‘wij geven uw eisch toe, wel zóó geclausuleerd, dat gij er weinig meer aan hebt; maar onder uw bedreiging geven wij dan toch iets toe dat wij eerst onaannemelijk hebben genoemd; - en, ja zeg eens, krijgen wij nu heusch die bunkerkolen?’ Het is een ernstige fout geweest eener regeering, die wij tot dusver ons vertrouwen hadden geschonken. De eerste ernstige fout? Er zijn er in den lande die het contract van najaar '17 met Duitschland zoo noemen. Niet wij; wij gelooven daartoe niet het recht te bezitten, zoolang slechts verzekerd, niet bewezen wordt, dat wij aan dat contract | |
[pagina 177]
| |
hadden kunnen ontkomen. Dat de vernedering van 18 Maart ons bespaard had kunnen blijven, is evenwel manifest. Den eigen dag dat de beschamende mededeeling door minister Loudon werd gedaan, schreef het Journal de Genève, dat toen van Wilson's praeparatieven tot beslag, maar natuurlijk niet van onze smeekbede kennis droeg: ‘Une politique de violence à l'égard de la Hollande nous trouverait résolument hostiles.’ Meent men dat de hulp van het Geneefsche blad ons tegen Wilson weinig zou gebaat hebben? Maar wat heeft dan ons gebrek aan resolutie ons gebaat? Wij zijn waarlijk niet in het geval eenig zedelijk bondgenootschap, hoe gering ook, te versmaden. De regeering is in deze geheele zaak niet mannelijk genoeg geweest. Zij heeft eene struisvogelpolitiek gevolgd, waarvan niemand dan zij zelf de dupe is geworden. Wat beteekent het dat in de mededeeling aan de Tweede Kamer op 18 Maart de geheele bedreiging met beslag voorbijgegaan wordt, en alleen van den eisch gerept, om binnen het versperde gebied te gaan varen? Hielp men zoodoende die bedreiging de wereld uit? Kon men haar voor de landgenooten verborgen houden als men er maar over zweeg? Neen; de couranten van de geheele wereld stonden er vol van, en den 20sten kwam de minister verklaren, dat hij uit de berichten van zijn eigen gezanten er alles van had geweten. Waarom dan niet tot mannen gesproken als een man? Om de ellendige reden, dat de eisch in eene formeele nota stond uitgedrukt, het dreigement niet? Dat men het dreigement als ten volle reëel beschouwde, komt in de eigen mededeeling, waarin men het trachtte te verdoezelen, op het eind zonneklaar uit. De regeering, heet het daar, heeft zich laten bewegen niet alleen door den nood hier te lande en in de koloniën, doch bovendien in de hoop ‘zich daardoor althans te verzekeren van een belangrijk deel van onze vloot, hetgeen voor het heden en de toekomst van ons volk van overwegend belang is.’ Wordt hier gedoeld op het verschil tusschen 500.000 en een millioen ton, ja dan neen? Natuurlijk ja, zooals uit 's ministers rede van 20 Maart ten overvloede blijkt. De Kamer heeft den minister doen gevoelen, dat zij zich in hem teleurgesteld had gevonden. De minister heeft ge- | |
[pagina 178]
| |
antwoord, ‘dat hij het zich verweet geen voorafgaande vertrouwelijke gedachtenwisseling te hebben gepleegd, hetzij met de Kamer, hetzij met de hoofden der fracties; dat hij een volgende maal aldus zal handelen.’ Had de commissie voor buitenlandsche zaken reeds bestaan, de misstap zou vermoedelijk voorkomen zijn geworden. De zaak is wèl leerrijk geweest voor wat er, niet in de nationale gevoelens, maar in den goeden uitbouw en nuttige practijk onzer nationale instellingen nog ontbreekt. Onze pers heeft bij deze gelegedheid goed werk gedaan, maar zij kan niet alles.
De slag is gevolgd; ook het ‘vlammend protest’, dat die bij een gezonde regeering moest opwekken, en dat het passend antwoord was op den vloed van lieve woorden, die de Geassocieerden op hun leelijke daad hebben laten volgen. En nu de toekomst? Minister Loudon zag die, in zijn rede van 20 Maart, nog tamelijk hoopvol in. ‘Amerika heeft ons graan toegezegd. Nu Duitschland ons geen graan kan leveren, zal het ons geen moeilijkheden in den weg leggen. De vaargeul blijft voor onze schepen open.’ Dat is te zeggen, indien het agreement, met onze vier beperkende bepalingen, alsnog tot stand had kunnen komen. Maar wij weten nu beter. Amerika blijft graan toezeggen, welzeker, mits wij het maar met schepen die nog hier te lande liggen, gaan halen; gaan halen op een oogenblik dat Amerika met zooveel woorden zegt de in zijn havens in beslag genomen vaartuigen, wel verre van ze tot ruilschepen te bestemmen, gebruiken zal, onder meer, tot het vervoer van contrabande door de gevaarlijke zône. Zal Duitschland toestaan na Maart, wat het niet wilde toestaan na Januari, toen er nog van geen vaart door het versperde gebied sprake was? Onze vloot zijn wij grootendeels kwijt; dit is het voorloopig besluit van de zaak. Maar wij hebben ze op geenerlei wijze, eervol of oneervol, kunnen redden. Onze voedselvoorziening is niet verzekerd. Af te wachten blijft, of Duitschland, de Geassocieerden overtroevende, zich thans tot de gemeenheid zal verlagen ons ‘compensaties’ op te leggen voor wat wij niet hebben kunnen verhelpen. Velerlei onheil hangt boven ons hoofd. Maar het hart is vrij van schuld- | |
[pagina 179]
| |
gevoel, en het bedreigde hoofd kan dus en behoort opgericht te blijven.
Dat de heer Posthuma tot heengaan zou worden gedwongen, mocht reeds vóór 15 Maart op gronden, aan binnenlandsche politieke omstandigheden ontleend, voor nagenoeg onmogelijk worden gehouden; na dien datum kwam er het motief bij, dat in geen geval thans een kabinetsceisis mocht worden geprovoceerd. Dat de heer Treub blijven zou, was vóór 18 Maart lang zoo zeker niet. Hij heeft ten slotte, ‘onder den indruk der moeilijke omstandigheden waarin ons land verkeert’, genoegen genomen met het te twaalfder ure door den premier aangeboden en door de doodvermoeide Kamer zonder bespreking aanvaarde compromis. Wanneer het binnenlandsche zaken geldt, worden dissentieerende ministers tegenwoordig in de Kamer door den premier tot verzoening gebracht; een vreemde plaats. Van de bezworen antagonisten sprak eerst de heer Posthuma, vervolgens de heer Treub. Zonderlinger allegaartje dan de rede waarmede de minister van landbouw het gepast achtte een debat als dit te helpen besluiten, is zelfs in de te dezen opzichte niet misdeelde Handelingen der Nederlandsche Staten-Generaal bezwaarlijk aan te treffen. Onder de opmerkelijke kwaliteiten van den heer Posthuma behoort de kunst van ‘winding up’ voorzeker niet. Hij zou beter effect hebben bereikt, door zich eenvoudig bij den premier aan te sluiten. Deze heeft de kunst verstaan het debat aan een uitkomst te helpen, iets meer substantieel dan de motie-Marchant, die de Kamer vermoedelijk verkozen zou hebben als de zaak haar ware overgelaten. Die motie verlangde drie goede dingen (Raad van Beroep, publieke gezagsorganen in plaats van de ‘commissies’, algemeenheid der rantsoeneering), maar zweeg van de bevordering der productie, die de premier gelukkig op de eerste plaats stelt. De commissiën, met inbegrip der veelgenoemde van Bijstand, zullen door ambtelijke organen met scherp begrensde verantwoordelijkheid worden vervangen. De Raad van Beroep voor Crisiszaken is toegezegd. Differentiatie der productie-prijzen, aan zand- en kleiboeren | |
[pagina 180]
| |
toe te kennen, zal worden beproefd, en gevolg worden gegeven aan Treub's denkbeeld, de boeren elkander te laten controleeren, door aansprakelijkheid te verleenen aan plaatselijke organisaties (vergelijk Treub's bejegening der arbeidersorganisaties op verzekeringsgebied). Zijn distributiestelsel met welstandsgrens krijgt de minister van financiën evenwel niet. ‘De wensch naar uitbreiding der distributie zal moeten worden vervuld, waarbij rekening zal worden gehouden zoowel met de verergering van den toestand als met de eischen die gesteld kunnen worden aan 's Lands financiën.’ Niet te benijden wordt de taak der mannen, die met zóó uiteenloopende factoren ‘rekening zullen moeten houden’, die tegelijk gul moeten zijn en goedkoop! Maar de verklaring van den premier geeft voor de keus tusschen tegenstrijdige plichten, waarvoor de toekomst hen plaatsen zal, eene vingerwijzing in dit veelzeggend besluit: ‘Eenparig is de regeering van oordeel, dat in de eerste plaats de scherpst mogelijke beperking van ondervoeding moet worden bevorderd. Daarnaast zou vermindering van het productiekapitaal [de minister van financiën heeft aangetoond dat die reeds is begonnen] tot hoogst bedenkelijke gevolgen leiden’. Maar de duurste plicht der regeering is ‘dat de voedselvoorziening zoo goed mogelijk zal zijn gewaarborgd’. Hetgeen beteekent: liever arm dan dood. Wie die, als het er op aankomt, anders zou durven besluiten? Ten vorigen dage had de heer Cort van der Linden, in bescheid op Wilson, een ander adagium doen hooren: ‘liever recht dan brood’. De rangorde is dus: recht, brood, geld. Het geld mag men offeren om althans brood, het brood moet men zich durven ontzeggen om althans eer te behouden. Want tot dit ééne doel, de verzekering van het gevoel dat wij onszelf niet hebben vergooid, is voor ons het bereik van het Recht ingekrompen. Onmachtig den eerbied voor het Recht aan iemand dan ons zelven af te dwingen, hebben wij onze bestaansreden verloren zoo wij ook dit niet meer vermogen.
Eén lichtpunt. Zonder ostentatie, zooals wij onze ernstigste beslissingen plegen te nemen, is, midden in deze helsche week, het Zuiderzee-ontwerp aanvaard. C. |
|