De Gids. Jaargang 82
(1918)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 162]
| |
Aanteekeningen en opmerkingen.Twee uitlatingen over de betekenis van Ruslands verleden voor West-Europa.- In 1836 verscheen in het Russiese tijdschrift ‘de Teleskoop’ de ‘filosofiese brief’ van P. Ja. Tsjaadajew, die deze acht jaar vroeger aan een overigens weinig bekende dame had gezonden, zonder daarbij aan latere publikatie te denken. Herzen beschrijft ons in zijn mémoires, hoe het plotselinge verschijnen van een dergelijk geschrift op hem, de radikale intellektueel, de indruk maakte van een donderslag bij heldere hemel; en hoe de regering van Nikolaas I het geval beoordeelde, blijkt uit de verbanning van de redakteur der ‘Teleskoop’, uit het ontslag uit zijn ambt van de censor, tegelijk rector der Moskouse universiteit; de auteur zelf werd van hoger hand voor krankzinnig verklaard en onder medies toezicht gesteld. En zeer zeker had de keizer reden tot ontevredenheid: in Tsjaadajews brief werd Rusland, volgens de officiële ideologie der autokratie de inkarnatie der schoonste en verhevenste ideën, die door mensen begrepen en doorvoeld waren, gesmaad als een integendeel van alle idee verstoken en daardoor gevoelloos voortvegeterend lichaam zonder ziel: ‘wij hebben geen eigen, zelfstandige ontwikkeling, geen logiese vervolmaking. De oude ideën worden door de nieuwe uitgeroeid, omdat de laatste niet uit de eerste voortvloeien, doch bij ons komen aangevlogen God-weet-waarvandaan; in onze geesten zijn niet de onuitwisbare lijnen gegroefd van een logiese beweging van ideën, die hun kracht vormen, - doordat wij reeds ontwikkelde ideën overnemen. Wij groeien, doch wij rijpen niet; wij gaan voorwaarts, doch in een soort van schuine richting, die naar geen doel voert.’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 163]
| |
Tegenover Rusland wordt dan Europa gesteld, welks historie een geheel regelmatig verloop heeft, doordat zijn civilisatie berust op de geleidelike ontwikkeling van één grote idee: die van het Katholicisme. Tans wil ik mijn aandacht niet speciaal aan de ‘filosofiese brief’ wijden, ook niet aan de hoogbegaafde auteur, van wie Herzen in zijn mémoires zulk een karakteristiek beeld getekend heeft en bij wiens portret reeds in 1817 de toen achttienjarige Poeshkin het epigram gedicht had: ‘Door de allerhoogste wil der hemelen
Geboeid in tsar-se dienst: -
In Rome ware hij Brutus, in Athene Perikles,
Bij ons is hij - offisier der huzaren.’
Ik moest echter iets over de ‘filosofiese brief’ meedelen als inleiding op een passage uit een schrijven van dezelfde Poeshkin aan Tsjaadajew,Ga naar voetnoot1) waarin hij deze voor de toezending van genoemde brief zijn dank betuigt. Poeshkin kan verschillende opmerkingen van Tsjaadajew beamen, maar met diens sceptiese oordeel over de Russiese geschiedenis is hij het niet eens, over het verleden van zijn vaderland schaamt hij zich niet: ‘Je vous jure sur mon honneur que pour rien au monde je n'aurais voulu changer de patrie, ni avoir d'autre histoire que celle de nos ancêtres, telle que Dieu nous l'a donnée.’ Verschillende grootse momenten uit de Russiese geschiedenis somt hij op, doch als gewichtiger dan deze beschouwt hij de betekenis van Ruslands verleden voor de ontwikkeling der wereldbeschaving: ‘Quant aux idées, vous savez que je suis loin d'être tout-à-fait de votre avis. Il n'y a pas de doute, que le schisme nous a séparé du reste de l'Europe, et que nous n'avons pas participé à aucun des grands événements qui l'ont remuée; mais nous avons eu notre mission à nous. C'est la Russie, c'est son immense étendue qui a absorbé la conquête des Mogoles. Les Tartares n'ont pas osé franchir nos frontières occidentales et nous laisser à dos. Ils se sont retirés vers leurs déserts, et la civilisation chrétienne a été sauvée. Pour cette fln, nous avons dû avoir une existence tout-à-fait à part qui en nous laissant chrétiens, nous laissait cependant tout-à-fait étrangers au monde chrétien, en sorte que notre martyre ne donnait aucune distraction à l'énergique développement de l'Europe catholique.’ | |
[pagina 164]
| |
Deze passage is daarom zo merkwaardig, omdat de geniale dichter hier, in 1836, dezelfde gedachte uitspreekt, waarmee de grote historiograaf W.O. Kljoetsjewskij zeventig jaar later, in 1906, het tweede, aan de vijftiende en zestiende eeuw gewijde deel van zijn ‘cursus van Russiese geschiedenis’ zou besluiten. Kljoetsjewskij was een kenner en bewonderaar van Poeshkin. Bij gelegenheid der Poeshkinfeesten van 1880 hield hij een stijlvolle rede, waarin hij 's dichters hoofdverdienste tegenover de Russiese historie daarin zag, dat Poeshkin in een serie natuurgetrouwe beschrijvingen van echt-nationale typen als 't ware een kroniek heeft geleverd van de Russiese samenleving in de periode van Peter I tot Alexander I. Zeker heeft hij ook Poeshkins brieven gelezen; voorzover ik oordelen kan, stond hem echter de boven aangehaalde brief aan Tsjaadajew niet voor de geest, toen hij zijn ‘veertigste college’ en daarmee het twede deel van zijn historiewerk voltooide. Dan zouden wij zeker, zo al niet de vermelding van Poeshkin's naam, toch in ieder geval een voor de goede verstaander begrijpelike toespeling in de vorm van een in kernachtig Russies vertaalde zinswending uit 's dichters brief verwachten. Dat zou bij Kljoetsjewskij vanzelf sprekend zijn. De door mij bedoelde passage van Kljoetsjewskij poog ik in het Hollands te vertalen; ik doe dat niet alleen om de inhoud, doch ook om de vorm; het is een typies staaltje van die ‘gedrongen en nauwgezette expositie’, waarin ‘bijwijlen en geheel onverwachts aforismen worden ingelast, waarin tegelijkertijd een klare gedachte flikkert en fijne geestigheid,’ - gelijk A.F. Koni Kljoetsjewskij's stijl heeft gekarakteriseerd. Kloetsjewskij is, meen ik, bij ons vrij wel een onbekende, niettegenstaande hij èn door zijn geheel originéle, diepgaande studieën van de belangrijkste problemen van Ruslands sociale geschiedenis èn door zijn gevoel voor de psyche van zijn natie èn door zijn typies-nationale stijl en expositie de eerste waarachtige historiograaf van het Russiese volk is, - dat het vòòr hem had moeten stellen met Karamzins ‘Geschiedenis van het Russiese rijk’ en Solowjows ‘Geschiedenis van Rusland’.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 165]
| |
De bedoelde passage luidt aldus: ‘Laat ons tans zien, welke plaats het Moskouse rijk was gaan innemen onder de andere rijken van Europa. Het West-Europa van die tijd had geen antwoord op die vraag kunnen geven, daar het zelfs het bestaan van dat rijk zwak opmerkte. Dat verhinderde trouwens dit rijk niet, zeer nuttig te zijn voor Europa. Elk volk heeft zijn eigen lot en zijn eigen bestemming. Het lot van een volk ontwikkelt zich uit de uiterlike kondities alle tezamen, waaronder het moet leven en handelen. De bestemming van een volk vindt zijn uitdrukking in het gebruik, dat het volk maakt van die kondities, in de wijze, waarop het ze verwerkt voor zijn leven en zijn arbeid. Ons volk was door het lot geplaatst aan de oostelike poort van Europa, op wacht tegen het op die poort indringende roofgierige, nomadérende Azië. Eeuwen lang putte het zijn krachten uit, tegenhoudend die aandrang van Aziaten; sommigen deed het afdeinzen, met hun gebeente en het eigene mestende de wijde Don- en Wolga-steppen, anderen leidde het door de deur der Christelike Kerk vreedzaam binnen in de Europése samenleving. Intussen had zich West-Europa, bevrijd van het aandringen der Mohammedanen, gericht naar gene zijde van de oseaan, naar de Nieuwe Wereld, waar het een ruim en dankbaar terrein vond voor zijn arbeid en zijn geest, exploitérend haar ongerepte rijkdommen. Met het gelaat gericht naar het westen, naar zijn koloniale rijkdommen, naar zijn kaneel en kruidnagel, voelde dat Europa, dat aan de achterzijde, aan de kant van het Oeralaltaïese oosten er niets was, dat het bedreigde, en het merkte niet recht op, dat daar een hardnekkige strijd gaande was, dat de staf van die strijd, na achtereenvolgens zijn hoofdkwartieren gehad te hebben aan Dnjepr en KljazjmaGa naar voetnoot1), zich verplaatst had naar de oevers der Moskwa en dat zich hier in de 16e eeuw het centrum van een rijk had gevormd, dat eindelik van de verdediging overging tot de aanval op de Aziatiese roofnesten, de Europése kultuur reddend van de Tataarse slagen. Zo bevonden wij ons in de achterhoede van Europa, wij beschermden de rugzijde der Europése beschaving. Doch de wacht-dienst is overal ondankbaar en wordt snel vergeten, in het biezonder wanneer zij voortreffelik is: hoe waakzamer de wacht, des te rustiger kunnen de bewaakten slapen, en des te minder zijn zij geneigd, de offers, nodig voor hun rust, te waardéren. Zo was de Europése situatie van het Moskouse rijk in het eind der 16e eeuw.’ N. van Wijk. |
|