| |
| |
| |
Vrouwenideaal.
Johanna W.A. Naber. Van onze oud-tantes en tantes. Haarlem, Tjeenk Willink & Zoon, 1917.
Een bont allegaartje! Eerst vertelt ons mejufvrouw Naber van een oud-tante, die toen nog geen oud-tante was, maar een zenuwziek juffie. Heel wat last heeft deze haar Pa bezorgd! Want de arme Uitenhage de Mist, als Commissaris-generaal uitgezonden in April 1802 om de Kaap de Goede Hoop over te nemen van de Engelschen (die deze kolonie tijdelijk zoo liefdevol bewaarden!) en vervolgens een onderzoekingsreis te doen in de nog weinig bekende binnenlanden, moet tegen wil en dank zijne achttienjarige dochter Augusta meesleepen. ‘Want het denkbeeld mij van mijnen vader te scheiden, terwijl hij blootgesteld zou wezen aan de gevaren van een zoo langdurige en gevaarlijke reis, maakte mij wanhopig’. Aldus Augusta de Mist in haar dagverhaal.
Wat te verwachten was, gebeurde: Niet Pa, maar de dochter wordt onderweg ziek; zoodat Zijne Excellentie bij al de soesah van zijn dienst, op den terugtocht uit het binnenland (de reis strekte zich uit tot Modderfontein) daarenboven drie weken lang een half bewusteloos, half ijlend meisje had mede te karren.
Dit voordeel althans heeft het ongeval voor den lezer: dat mejufvrouw de Mist gedurende dien tijd haar pen moet laten rusten. Waarlijk, een buitenkansje; want onbeduidender gebabbel is haast niet denkbaar. Wel heeft mejufvrouw Naber tusschen de brokstukken van het dagboek (wijselijk spaart zij ons het geheel!) ingelascht gedeelten van de reisbeschrijving, opgesteld door den duitschen dokter, die het hollandsche
| |
| |
gezelschap begeleidde, doch ook deze kunnen de belangstelling niet gaande houden; zoodat, aan het slot gekomen van het opstel, men moeilijk iets anders kan uiten dan: oef! Een zegen voor Pa, dat Augusta spoedig daarna trouwde. Met een generaal! Die zal haar wel discipline geleerd hebben.
Gelukkig dat de volgende oud-tante, aan wie wij worden voorgesteld, een zoo veel aantrekkelijker verschijning is! Elisabeth Kemper, uit een geslacht dat Nederland zoozeer aan zich verplichtte; het geslacht, waaraan mejufvrouw Naber terecht groote aandacht wijdt: getuige haar uitvoerig werk over Joan Melchior (Elisabeth's vader), dat straks - op vereerende uitnoodiging - zal gevolgd worden door de levensbeschrijving zijner kleindochter: de zoo diep betreurde Jonkvrouwe Jeltje.
Elisabeth Kemper (1801-1871) is de oudste dochter uit het begaafde gezin. Gedeelten harer (niet gedrukte) gedenkschriften verwerkte mejufvrouw Naber in het zooeven genoemde boek over den vader. Hier bedient zij er zich van ‘niet voor eene karakterteekening of levensschets, maar voor eene schildering van het hollandsche gezinsleven omtrent het midden der vorige eeuw, en van de plaats en het werken der vrouw daarin.’
Dit is verreweg de langste der vier schetsen, waaruit de bundel bestaat, en tevens verreweg de beste. Was het niet Geel, die een schrijver verzocht: Och, ga even op zijde; gij verhindert mij den persoon te zien, dien gij mij wilt voorstellen? Hier laat jufvrouw Naber zooveel mogelijk het woord aan Elisabeth Kemper, ‘enkel aanvullende wat zij begrijpelijkerwijze als bekend veronderstelde, maar wat voor den tegenwoordigen lezer eenige nadere toelichting behoeft.’ Prijzenswaardig voornemen, volgehouden tot het einde toe! Daaraan hebben wij een allerliefst kijkje op het hollandsche huiselijke leven te danken, voornamelijk uit den weduwentijd van mevrouw de Bosch Kemper: Christina de Vries.
Misschien - doch dit kan wel een persoonlijk gevoelen zijn - zal den lezer het meest bekoren Elisabeth's beschrijving van het verblijf in Gelderland, op den Brielaard bij Barneveld - nu reeds lang gesloopt. Hoe aardig die uitvoerige ommegang door het huis!
| |
| |
Vervolgens den hof in; door moestuin en boomgaard naar de menagerie: die onmisbare aanhang van het geldersche landgoed:
‘Geen met kiezelsteentjes belegde en met traliewerk ingeslotene plek, maar een groot vierkant met fraaie sparren, dennen en eenige zeldzame boomen; een breede beek loopt er om heen, en in het midden staat een hooge duiventoren; daaronder zijn de kippen- en eendenhokken. Het is een aardig gezicht om mama des morgens met hare mandjes de kleine klepbrug over te zien gaan. Bij het eerste geritsel van den ketting stormt een geheel leger van kippen en eenden haar tegemoet; doch de duiven hebben het haar reeds afgewonnen en hare schouders en hoed bezet; als eene koningin te midden van haar hofstoet vervolgt zij, links en rechts voedsel gevend, haren weg naar den toren, waar zij wat haar nog aan voeder rest, voor eieren verwisselt, en rijk beladen terugkeert.’
Van al die heerlijkheid moge thans op den Brielaard niets over zijn, allerminst moeilijk ware het een gelderschen hoenderhof aan te wijzen op welke deze beschrijving past. Alleen geeft over de molenbeek een vaste brug en niet eene klep toegang tot dit dieren- en kinderparadijs...
Niet altijd scheen de zon op het geldersche landgoed, en evenmin op het overijsselsche Singrave, waar de jongere dochter woonde, gehuwd met den eigenaar Roessingh Udink. Verlevendigde de jongste zoon - in rechterlijke betrekking te Zutphen - door bezoekjes met karikel en paard telkens de barneveldsche huizinge, zijn laatste verblijf aldaar bracht grooten rouw.
‘In de eerste dagen van April (1841) kwam onze jongste broeder voorgoed ten onzent. De ontbijtkamer was voor hem ingericht om hem het trappenklimmen te besparen. Hoevele uren bracht onze moeder nu in die kamer door! Des avonds na de thee ging zij altijd met eenen kleinen zakbijbel derwaarts en las dan den zieke voor. Deze had niemand zoo gaarne bij zich als haar. In den voorzomer kwam mijn broeder nog in de huiskamer, en ook bij warm weder in de open lucht. De seringen, de meidoorn, de vroege zaadbloemen zag hij nog hoopvol bloeien. De rozen brachten wij hem in zijne kamer en zij gaven hem nog vreugde; met de dahlia's kwamen wij niet; wij hadden er den moed niet toe; want wij gevoelden het dat de aardsche bloemen voor hem hun schoon hadden verloren.’
Hoe fijn en teer is hier met enkele woorden de onverbiddelijke voortgang der sloopende ziekte beschreven! Hoop nog gaven de voorjaarsbloemen; doch de zomerpracht enkel vreugde. En toen de dahlia's bloeiden, was het lot beslist. Wie, die
| |
| |
ouder is, heeft niet moeten bijwonen zulk een langzaam van de aarde losraken van een lieve zieke?...
Doch wie lang leeft, draagt niet enkel velen ten grave, maar ziet ook vele nieuwe geslachten verrijzen. Mevrouw de Bosch Kemper - overgrootmoeder geworden - mocht den drie-en-tachtigjarigen leeftijd bereiken (1856), en haar dochter's ongekunsteld verhaal geeft een volledig overzicht van al het lief en leed, dat in een halve eeuw den familieband zooveel vaster bindt. Benijdenswaardige kring in welken Elisabeth ons voert! Zoovele hoogstaande mannen en vrouwen, arbeidend niet enkel voor zich zelven of voor wie hun het naaste stonden, maar ook - en waarlijk niet het minst! - ten algemeene nutte.
En wat deed Elisabeth zelve? Volgens mejufvrouw Naber
...‘zien wij telkens, als haars ondanks, zich bij haar openbaren een verlangen naar gelegenheid tot ruimer ontplooiïng harer rijke gaven van geest en hart; een verlangen, dat zij niet zonder innerlijken strijd heeft onderdrukt. In Elisabeth Kemper's gedenkschriften zien wij duidelijk en klaar, dat er in het leven dezer vrouw is geweest een tijd waarin zij er slechts met moeite in leerde berusten zich te zien beperken tot den eigen kring van het gezinsleven, waarin zij voelde ontvlammen begeerten om de vleugels uit te slaan in wijder vlucht, waarin zij haakte naar eenen zelfstandigen arbeid, naar eene zelfstandige levenspositie, waarin zij, half onbewust nog, uitzag naar nieuwe banen, die het eerst aan de vrouwen van een volgend geslacht zoude gegeven worden te vinden.’
Ronduit verklaard: dit slot van het opstel over Elisabeth Kemper verrast ten zeerste. Door niets toch wordt deze ontboezeming voorbereid. Uit de gedenkschriften - althans voor zoover mejufvrouw Naber deze geeft - rijst enkel voor ons op het beeld van eene liefhebbende, bedrijvige, zorgzame dochter en zuster. Oòk, naarmate het volgend geslacht opgroeit: eene met vreugdegejuich ingehaalde tante der talrijke neven en nichtjes, kleinkinderen van mevrouw de Bosch Kemper. Immers tot haar zes-en-vijftigste jaar heeft Elisabeth hare moeder mogen bijstaan in die moeilijke en mooie taak: middelpunt te blijven van den familiekring, steun te zijn voor de zwakkeren uit het geslacht, raadgeefster en troost voor allen, ook - waar noodig - middelaarster. Want in welke familie heerscht altijd vrede? De zonen toch brengen schoondochters in huis, de dochters schoonzoons; en van lieverlede loopen de belangen uiteen, druischen tegen
| |
| |
elkander aan. Zulk een grootmoeder heeft echter zelve steun noodig. Kan iemand dezen beter geven dan eene ongetrouwde dochter? Wie zoude dan ook aan Elisabeth Kemper een anderen werkkring toewenschen, dan het lot haar aanwees? Zeker niet wie zelf zulk eene grootmoeder de zijne mocht noemen, en bij kinderlooze tantes vond, wat zelfs ouders niet bij machte zijn te geven, want de moeder heeft het te druk met het huishouden, de vader heeft het te druk.... vanwege dat huishouden. (Immers daarvoor zwoegt hij den ganschen dag; behoort daaraan althans zijn tijd te besteden). Maar de kinderlooze tante heeft datgene waaraan het kind het meest behoefte gevoelt: die tante heeft... tijd! Zij is de zonnestraal in het hart harer neefjes en nichtjes. En wat is er noodiger dan zoo'n warme koesterende zonnestraal!
Doch misschien is bovenstaande ontboezeming hier heelemaal te onpas; heeft mejufvrouw Naber enkel meenen te vinden in Elisabeth Kemper's aanteekeningen, wat zij - ijverig aanhangster der vrouwenbeweging - er in wilde vinden.
Immers in de tijden, waarvan hier sprake is, was niet zóó sterk ontwikkeld als heden ten dage dat gevoel van ontevredenheid met het gewone vrouwenlot. Daartoe hadden de dames het te druk... met de wasch, met kousenbreien en stoppen, ondergoed naaien en herstellen; niet te vergeten: de inmaak! Wie die tijden niet heeft gekend, kan zich moeilijk indenken hoe volhandig toenmaals - zelfs in zoogenaamd rijke huishoudens - moeder en dochters het hadden in den voormiddag, soms zelfs lang daarna. Handenarbeid was nog in eere - moest zulks wel zijn; anders liep het spaak! Daarenboven - en dit bracht er veel toe bij om mogelijke ontevredenheid te dempen - men wist niet dat het anders kon, berustte in den toestand als in iets onvermijdelijks. Wilt gij een bewijs? Ziehier een uittreksel uit den brief, geschreven op 27 Augustus 1850 door een bijna evenouder van Elisabeth: Charlotte Brontë, gericht aan wie later haar levensbeschrijfster zoude worden: Mrs. Gaskell.
Men begin to regard the position of woman in another light than they used to do; and the few men, whose sympathies are fine and whose sense of justice is strong, think and speak of it with a candour that commands my admiration. They say however - and, to an extent,
| |
| |
truly - that the ameloriation of our condition depends on ourselves. Certainly there are evils which our own efforts will best reach; but as certainly there are other evils - deep-rooted in the foundations of the social system - which no efforts of ours can touch; of which we cannot complain; of which it is advisable not too often to think.
Hier is eene zeldzaam begaafde vrouw aan het woord, wier uiterlijke omstandigheden zeer bedroevend waren, die waarlijk niet vervaard was voor een klein geruchtje! maar 't beste vindt niet te klagen en er zoo min mogelijk aan te denken. De maatschappij is toch niet te veranderen! Zoo zal vermoedelijk ook Elisabeth Kemper geoordeeld hebben, en intusschen deed zij wat haar hand vond te doen. En deed dat goed.
Te minder had mejufvrouw Naber reden om door haren uitval aan het slot van het opstel de idyllische stemming te verstoren waarin Elisabeth's gedenkschriften den lezer brachten, omdat zij dadelijk daarna gelegenheid te over kreeg om naar hartelust de vrouwenbeweging te bepleiten. Want de beide tantes, die zij in de volgende opstellen beschrijft, zijn feministen in de beste beteekenis van het woord: mevrouw Zwaardemaker-Visser (overleden 1912) schrijfster van romans welke de rechten der vrouw voorstaan; jonkvrouwe Anna van Hogendorp (1841-1915) eveneens vaardig met de pen, doch vooral bekend wegens haar kloekmoedig optreden in het openbaar ter bestrijding van den handel in vrouwen en meisjes.
Zóó vol is mejuffer Naber van de vrouwenbeweging, dat zij nu heelemaal Geel's raad vergeet. Een volledig overzicht wordt door haar in beide schetsjes gegeven van den jarenlangen - en nog niet ten einde gebrachten - strijd voor de ontvoogding der vrouw. Een nuttig werk; doch dientengevolge geraken zoowel de uitgeefsters-echtgenoote als de kleindochter van Gijsbert Karel ietwat op den achtergrond. Slechts zelden laat de schrijfster beiden aan het woord komen; zij blijven schimmen. Ons te doen medeleven, zooals Elisabeth door hare gedenkschriften, zooals mevrouw Gaskell in hare levensbeschrijving van Charlotte Brontë, waarlijk daarnaar tracht jufvrouw Naber geenszins! Jammer, doodjammer; want niet slechts zouden zoodoende beide verschijningen nog heel
| |
| |
wat sympathieker worden dan zij nu reeds zijn, doch zoodoende ware ook steun en kracht gegeven aan wie evenzeer moeten kampen tegen kleingeestig vooroordeel. Leeringen wekken, doch voorbeelden trekken; en Michelet's uitspraak: l'histoire est une résurrection, geldt ook voor levensbeschrijvingen. En al te flauw bijv. klinkt de nagalm van den strijd, welken Anna van Hogendorp had te voeren in eigen kring.
Niet slechts zijn beide schetsen geen opstanding, maar onwillekeurig doen zij rondwandelen op een kerkhof. Hoevele geslachts- en voornamen zijn in klein bestek samengeperst, onderstreept door de noodige lofuitingen! Echt nederlandsche hebbelijkheid, verklaarbaar - hoewel niet verschoonbaar - in een Lilliputland, waarin ieder iedereen kent, en dikwijls een artikel wordt ingezien, teneinde zich te vergewissen dat de schrijver niemand heeft overgeslagen! Een heel adresboek ware samen te stellen, enkel uit deze twee schetsjes!
Een ander gebrek is wellicht te wijten aan een verdienstelijk, geduldig snuffelen in protocollen. Mejufvrouw Naber toch schrijft te veel in kanselarijstijl. Lees eens hardop navolgenden zin!
‘Met den bekenden roman Hilda van Suylenburch van Cécile de Jong van Beek en Donk, is De Ruïne van den Oldenburg van Codien Zwaardemaker dan ook gelezen en herlezen in de dagen van voorbereiding van de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid, die in het jaar 1898 te 's-Gravenhage is gehouden, en die, volgens het rapport harer eerste presidente C.G. Pekelharing-Doyer, uitgebracht in de eerste openbare vergadering van den Natialen Vrouwenraad van Nederland, ook juist was bedoeld als een protest tegen de drie in Codien Zwaardemaker's roman gehekelde wanbegrippen’.
Dwarrelen niet: de eerste presidente, de eerste vergadering, de nationale vrouwenraad, de nationale tentoonstelling, en al die voor- en achternamen door de hersenen rond, ‘als ging ein Mühlrad im Kopf herum?’
Waarlijk, jufvrouw Naber, als u niet oppast, gaat gij even vervelend schrijven als... een man! En dat is toch heusch niet het doel der emancipatie! Wij moeten opklimmen tot u, gij niet afdalen tot ons.
Wellicht is raad te schaffen! Buffon - aldus verhaalt men - sierde zijn handen met kanten manchetten teneinde
| |
| |
‘in stijl’ te schrijven. Dames zijn altijd netjes: dat hulpmiddel kan dus niet baten. Maar om in de ware, prettige, echt vrouwelijke opgewekte stemming te komen: waarom niet den bijstand ingeroepen van die twee nederlandsche schrijfsters, in haren tijd niet minder geduchte feministen, doch altijd goedlachs gebleven: het tweelingspaar Wolff-Deken? Derhalve - alvorens de pen in te doopen, waarvan wij nog vele doorwrochte studiën verwachten - lees één hoofdstuk, lees, mejufvrouw Naber, vele hoofdstukken achter elkander van Sara Burgerhart of Willem Leevend. Eigenlijk: lees het heele boek! Doch dit behoef ik niet aan te raden. Wie, eens er mede begonnen, legde het uit de hand alvorens op de laatste bladzijde de laatste punt te hebben bereikt?
R.P.J. Tutein Nolthenius. |
|