| |
| |
| |
Nederlandsch-Oost-Indië bij een conflict in den Stillen Oceaan.
I. Strategische positie.
De tegenstrijdigheid van de belangen van Japan en Amerika in den Stillen Oceaan is reeds zoo dikwijls besproken, dat wel iedereen zal erkennen, dat inderdaad kans bestaat op eene breuk tusschen beide genoemde natiën. Of deze in een meer of minder ver verwijderd verschiet is te verwachten valt niet te zeggen, maar voor het behoud der Nederlandsche koloniën is het zeker zaak reeds thans met de bedoelde mogelijkheid rekening te houden.
Beschouwen we allereerst de strategische positie van Amerika in den Stillen Oceaan, dan valt dadelijk in het oog het groote gewicht van het bezit der Sandwich-eilanden en de daar aangelegde vlootbasis Pearl Harbour. Deze positie beheerscht de geheele Westkust van Amerika en alle zeeverkeerswegen in het Oostelijk deel van den Stillen Oceaan.
Op eene dergelijke wijze, al is het op kleiner schaal, is een steunpunt op de Gallapagos-eilanden te beschouwen als de sleutel van den Westelijken ingang van het Panamakanaal. In den Zuidelijken Stillen Oceaan bezit Amerika verder het kolenstation Tutuila, een der Samoa-eilanden, terwijl ook Guam, een der Mariannen, Amerikaansch is. Veel belangrijker dan beide laatstgenoemde punten zijn evenwel de Philippijnen met het vlootsteunpunt Cavite (nabij Manilla). Steunende op de Philippijnen zal eene Amerikaansche vloot, die meester ter zee is, de zeeverbindingen van Japan met Europa volkomen
| |
| |
beheerschen, zoodat alle overzeesche toevoer naar Japan zou worden afgesneden. Een zeer groot nadeel van de Philippijnen is echter de reusachtige afstand van Amerika - circa 7000 mijl - zoodat het niet waarschijnlijk is, dat reeds dadelijk bij het uitbreken van een conflict eene overmachtige Amerikaansche vloot bij de Philippijnen aanwezig is. Daarentegen bedraagt de afstand van Manilla tot de straat van Korea slechts 1200 mijl en tot Formosa ruim 700 mijl, zoodat eene onverhoedsche onderneming tegen het Amerikaansche steunpunt onmiddellijk bij het uitbreken van den strijd lang niet onwaarschijnlijk is. Bij een conflict met Japan heeft Amerika het nadeel van de groote afstanden.
Slaan we thans den blik op Japan. Door het in bezit nemen der Marshall-eilanden, der Carolinen en der Mariannen (behalve Guam) heeft het zich eene nieuwe strategische positie geschapen. Denken we ons Formosa als middelpunt, dan loopt een cirkel, beschreven met een straal van pl. m. 1200 mijl vanaf Yokohama over de Japansche Bonineilanden, de Mariannen en de Carolinen, en sluit aan op de Nederlandsche bezittingen bij Halmaheira. Door deze positie zou bij een conflict met Amerika de zeeweg van Japan naar Europa geheel veilig zijn, ware het niet, dat de Philippijnen binnen dien cirkelboog liggen. Er zijn dan ook twee redenen, die bij den hierbedoelden strijd Japan aanleiding zullen geven tot het ondernemen van een aanval op de Philippijnen en wel:
1o. | De zorg voor de veiligheid der zeeverbindingen, hetgeen nog te meer klemt, daar de verbindingen om de Oost over den Stillen Oceaan natuurlijk dadelijk verbroken zijn. |
2o. | Het beletten, dat Amerika van de basis op de Philippijnen gebruik maakt als steunpunt voor ondernemingen tegen Japan zelf. |
Dit laatste toch is onmogelijk, zoolang Amerika niet beschikt over een punt, dat aanmerkelijk dichter bij Oost-Azië ligt dan de Sandwicheilanden. Guam kan in dit opzicht buiten beschouwing blijven. Al is de afstand Manilla - Straat van Korea nog vrij groot, toch blijkt uit het voorgaande, dat het voor Japan eene levenskwestie is, Amerika op de Phillippijnen niet de vrije hand te laten.
Vergelijken we de sterkte der vloten van beide mogend- | |
| |
heden volgens de laatste gegevens, dan is Amerika verreweg in de meerderheid, doch daartegenover staat, dat Japan het voordeel heeft van eene geconcentreerde positie tegenover het nadeel, dat Amerika ondervindt van de groote afstanden.
We zien derhalve, dat bij een Amerikaansch-Japansch conflict hoogstwaarschijnlijk een zeer belangrijk deel van den strijd zal worden uitgevochten nabij de Philippijnen; ook is het duidelijk, dat het conflict in hoofdzaak een maritiem karakter zal dragen, daar overbrengen van troepen van Amerika naar Japan of omgekeerd practisch ondenkbaar is. Strijd te land om Manilla en Cavite is natuurlijk zeer goed denkbaar. Het zal afhangen van de sterkteverhouding tusschen de Japansche vloot en de in het begin van den oorlog bij de Philippijnen aanwezige Amerikaansche zeestrijdkrachten, of het overbrengen van een Japansch landingsleger mogelijk is.
De vraag of bij het hier geschetste verloop gevaar dreigt voor Nederl.-Oost-Indië moet zeer zeker bevestigend worden beantwoord. Hoe de krijgsoperatiën precies zullen worden geleid, valt natuurlijk niet te voorspellen en is zelfs, waar nog zooveel andere politieke factoren zullen meespreken, niet te gissen, doch wanneer we ons herinneren in welke moeilijkheden we dreigden te geraken, toen in 1905 Rostzjestwenski's vloot op haar weg naar het verre Oosten, Nederl.-Indië naderde, dan zal iedereen inzien, dat een zeestrijd tusschen twee groote mogendheden aan de grens van onze bezittingen de meest mogelijke kansen biedt voor ernstige schending der neutraliteit. Alleen reeds de aanvulling van de voorraden van de in Azië verschijnende Amerikaansche vloot, hetgeen op dien grooten afstand van het vaderland een zeer moeilijk probleem is, maakt het al bijna noodzakelijk, in meerdere of mindere mate van Indische havens gebruik te maken. Wanneer wij ons daartegen niet krachtig kunnen verzetten, mag zeker worden verwacht, dat de neutraliteit niet zal worden geëerbiedigd en even zeker is het, dat Japan zulk eene indirecte hulp onzerzijds niet werkeloos zou aanzien. Het is een groot belang te zorgen, dat onze weermiddelen in orde zijn; hoe ze moeten worden ingericht, komt nader ter sprake.
Eene andere mogelijkheid, waardoor de vrede in den Stillen Oceaan zou kunnen worden verstoord, is eene breuk
| |
| |
tusschen Japan en Engeland. Gaat eerstgenoemde natie door zich te ontwikkelen als zeemogendheid, waarvoor alle kans is, dan is bijna zeker te verwachten, dat Groot-Brittannië dat op den duur, uit vrees voor ernstige concurrentie, waar het geldt de beheersching der zeeën, niet lijdelijk zal aanzien.
Het is van belang na te gaan of in dit oorlogsgeval onze koloniën gevaar loopen.
Bij het uitbreken der vijandelijkheden zal Wei-Hai-Wei al dadelijk groot gevaar loopen; slechts bij eene goede verhouding met Japan heeft dit steunpunt voor Engeland waarde; de zich daar bevindende schepen zullen hoogstwaarschijnlijk in tijds worden teruggeroepen. De toestand, waarin Wei-Hai-Wei zich in dit geval zal bevinden, komt overeen met die van Tsingtau in Augustus 1914; ook toen nam de Duitsche vlootvoogd onverwijld het juiste besluit met zijne schepen eene haven, die toch niet te behouden was, te verlaten terwijl het nog tijd was.
De positie van Hongkong is eveneens ongunstig, al is de toestand, doordat het dichter bij Singapore ligt, beter dan te Wei-Hai-Wei. In verband met het omringende China is het echter geen punt waarop onvoorwaardelijk kan worden gerekend. De hoofdbasis der Engelsche zeemacht zal in het gedachte conflict dus Singapore worden, terwijl de strijd zich zal afspelen zeer nabij, of wellicht zelfs gedeeltelijk in den Oost-Indischen archipel. Ook hier dus wederom het hoofdtooneel in de onmiddellijke nabijheid van Nederl. Oost-Indië, en hoewel de kans op neutraliteitsschendingen natuurlijk minder is dan in het hiervoor behandelde oorlogsgeval, omdat Singapore van alles kan worden voorzien, zonder dat onze koloniën daarbij van belang zijn, toch bestaat er zeker, alreeds doordat de oorlog om zoo te zeggen voor onze deur wordt gevoerd, eene zeer groote kans op ernstige neutraliteitsschending met alle kwade gevolgen van dien. Immers, heeft een der belligerenten, hetzij rechtstreeks, hetzij indirect voordeel van ons gebied, dan zal de ander daarbij zeker niet rustig toezien.
Ook in dit geval is het dus zaak sterk te zijn.
Het voorkomen der bedoelde neutraliteitsschendingen en dientengevolge het voorkomen van oorlog, kan slechts ge- | |
| |
schieden door eene vloot. Hieruit volgt, dat in Indië eene krachtige weermacht ter zee onmisbaar is; hetgeen het leger noodig heeft, mag in dit verband voorloopig buiten beschouwing blijven. De vloot moet zóó krachtig zijn, dat elk der oorlogvoerende partijen zich zal wachten voor eenige handeling, die oorzaak zou kunnen zijn, dat onze zeestrijdkrachten zich voegen bij de tegenpartij. Het is hier dus niet de zaak om eene vloot te bouwen, die het zonder hulp tegen eene groote zeemogendheid kan opnemen, doch wel is het eene quaestie van evenwicht, waarbij de inmenging van onze weermiddelen de balans ten gunste van eene der partijen kan doen overslaan.
Nog een ander geval is mogelijk, waarbij Nederl. Oost-Indië in den oorlog wordt betrokken, en wel, indien eenige mogendheid rechtstreeks een aanslag doet op Insulinde, ten einde dit ten eigen nutte te veroveren. Nu is het evenwel eene gelukkige omstandigheid, dat Groot-Brittannië er veel belang bij heeft, dat de Nederlandsche bezittingen niet in andere handen overgaan.
Immers deze eilanden vormen de brug tusschen Engelsch-Indië en Australië en nu zal zeker wel niemand gelooven, dat Engeland ooit zonder verzet zou toelaten, dat eene militair krachtige mogendheid zich van die brug meester maakt en aldus steeds in staat is de verbinding met genoemd werelddeel te verbreken. Doch er is nog meer, onze Oost-Indische eilanden scheiden den Indischen Oceaan van de Chineesche Zee; zou Groot-Brittannië ooit kunnen toestaan dat eene sterke zeemogendheid die verbinding beheerscht?
Ten slotte is in zekeren zin de Indische Oceaan als eene Britsche zee te beschouwen; geen enkele andere groote zeemogendheid bezit aan hare kusten eene haven geschikt om te dienen als vlootsteunpunt en met de verovering van Duitsch-Nieuw-Guinea en Duitsch-Oost-Afrika is de naaste machtige buur van het terrein verdwenen. Indien Oost-Indië in handen eener millitair krachtige mogendheid was, zou dit aan de Engelsche positie uiteraard veel afbreuk doen.
De waarde van Singapore als Engelsche marinebasis wordt dan ook zeer verhoogd, doordat Holland als zeemogendheid niet gevreesd behoeft te worden.
| |
| |
Uit dit alles blijkt afdoende, welke groote belangen voor Engeland op het spel staan, indien een aanslag op Nederlandsch-Indië wordt beraamd; en dat Groot-Brittannië zelf veroveringsplannen zou koesteren, is, voor zoover thans na te gaan, niet denkbaar.
Maar ook Amerika zou het niet onverschillig laten, indien over Oost-Indië niet meer de Nederlandsche driekleur wapperde. Gelijdelijk hebben de Vereenigde Staten hunne voelhorens verder om de West uitgestoken, zooals we zien uit de vestiging van eene nagenoeg onneembare vlootbasis op de Sandwich-eilanden en de verovering der Philippijnen. Dit laatste bezit, toch reeds eenigszins precair door den grooten afstand, wordt nog meer bedreigd, indien ook in het Zuiden eene groote mogendheid den scepter zwaait.
Uit het voorgaande mogen we dus wel de conclusie trekken, dat het hoogst onwaarschijnlijk is, dat we ooit uitsluitend met eigen kracht Nederlandsch-Oost-Indië tegen aanvallen zullen moeten verdedigen. En dat is zeer gelukkig, daar het nu eenmaal boven de krachten van eene kleine mogendheid gaat om zich met militaire middelen eene absoluut veillige machtspositie te verzekeren. Als we onverhoopt in een strijd als hiervoor bedoeld wèl alleen mochten staan, is onze ondergang zeker; het is verstandig dit te erkennen, en geene struisvogelpolitiek te voeren.
Daartegenover is het aangewezen, bij de beoordeeling van de vraag, hoe onze weermiddelen moeten worden ingericht, rekening te houden met de omstandigheden, waaronder ze zeer waarschijnlijk gebruikt zullen worden. Het spreekt verder wel van zelf, dat dit ons niet ontslaat van de verplichting de strijdkrachten zoo sterk mogelijk te maken; we moeten in staat zijn den eersten schok alleen op te vangen om te voorkomen, dat het pleit reeds is beslecht eer hulp opdaagt en bovendien, hoe sterker we zijn, des te minder zwaar zullen de contrapraestaties wezen, die na een goeden afloop van het conflict van ons gevraagd zullen worden.
Ten slotte zal het bezit van goede weermiddelen eerder er toe leiden, dat eene mogendheid wier belangen in dit opzicht met de onze evenwijdig loopen, in den strijd ingrijpt.
| |
| |
| |
II. De samenstelling der vloot.
Onder den indruk van de resultaten van den duikbootoorlog, zooals die thans door Duitschland wordt gevoerd, zijn er vele stemmen opgegaan om te betoogen, dat wij met onderzeebooten zullen kunnen volstaan om Nederlandsch-Indië te verdedigen en eenigszins smalend wordt gesproken over de ‘weggestopte dreadnoughts’. Sommigen schijnen te meenen, dat het slagschip heeft afgedaan, terwijl door zeer velen niet begrepen wordt, welke b.v. de waarde is der Duitsche slagvloot in den tegenwoordigen oorlog. Waar ook onze vloot wel altijd zwakker zal zijn dan die van een tegenstander, is het interessant dit nader te beschouwen in overeenstemming met hetgeen door graaf E. zu Reventlow in zijn onlangs verschenen werk ‘Der Einflusz der Seemacht im Groszen Kriege’, en in sommige Duitsche en Engelsche tijdschriften daaromtrent wordt opgemerkt.
Het is volkomen juist, dat de Duitsche vloot de strategische blokkade niet heeft kunnen beletten en de oppervlakkige waarnemer is allicht geneigd de gevolgtrekking te maken, dat deze vloot, die lang niet tegen de Britsche zeemacht is opgewassen, dan ook feitelijk geen nut heeft. Bij nader inzien is de stand van zaken geheel anders.
Gedachtig aan de Britsche opvatting, dat Engeland's grenzen liggen aan de kusten van de tegenpartij, had men bij het uitbreken van den oorlog eene nauwe blokkade van de Duitsche Noordzeehavens kunnen verwachten. Dit is niet geschied, hoogstwaarschijnlijk omdat men het voor ondoelmatig hield een treffen met de Duitsche slagvloot uit te lokken; wel behoefde men zich in Engeland over den uitslag van zulk een strijd niet ongerust te maken, doch waar men, getuige Lord Kitchener's opvattingen, een langdurigen oorlog voorzag, wenschte men niet het risico te loopen, zelf ook wellicht zulke ernstige verliezen te lijden, dat de wereldheerschappij der Britsche zeemacht geschokt zou worden. Deze overweging legde nog te meer gewicht in de schaal, omdat men met eene strategische blokkade op grooten afstand hetzelfde doel, n.l. afsnijding der zeeverbindingen, meende te kunnen bereiken.
| |
| |
In de eerste phase van den strijd was het vermogen der onderzeebooten nog niet zoo groot, dat uit dien hoofde het te gevaarlijk voor de Britsche vloot zou zijn, zich in de Duitsche Bocht te vertoonen.
Had Duitschland niet over eene slagvloot beschikt, dan was ongetwijfeld reeds dadelijk eene nauwe blokkade der Duitsche havens ingesteld en de onderzeebootoorlog had nimmer kunnen ontstaan, omdat men van Britsche zijde zeer zeker in staat was geweest de havens en riviermondingen, die daarvoor in aanmerking kwamen, met netten, mijnen enz. afdoende voor onderzeebooten af te sluiten. Door velen wordt het eene groote fout geacht, dat deze poging niet dadelijk na het uitbreken van den oorlog is gedaan.
Maar waarom, zal men vragen, is men er dan later niet toe overgegaan de duikbootbases af te sluiten?.
Laten we nagaan, hoe zulk eene poging had moeten worden ondernomen.
De Engelschen zouden met het noodige materieel in de Duitsche Bocht moeten verschijnen en op den vereischten afstand uit den wal buiten het bereik van het kustgeschut, versperringen leggen om den onderzeebooten het uitvaren te beletten. Doch die versperringen moeten in stand gehouden en bewaakt worden, anders zou men van Duitsche zijde ze gemakkelijk kunnen opruimen. Indien nu Engeland voor dat doel licht materieel zou willen gebruiken, werd dit zeker door de Duitsche schepen vernietigd. Ter bescherming zou dus ten slotte de Engelsche slagvloot noodig zijn en die wenscht men thans zeker niet te wagen aan een strijd met de Duitsche slagvloot op voor haar zoo ongunstig terrein, in den loop van den oorlog hoogst onveilig gemaakt, zoowel door Duitsche als door Britsche mijnen en door onderzeebooten, die steeds meer volmaakt zijn geworden. In dit geval zijn het evenwel voornamelijk de mijnen, die, gelegd in reusachtig aantal op plaatsen, niet precies meer bekend, oorzaak zijn, dat in de Duitsche Bocht geen vloot meer volledige vrijheid van beweging heeft, geen enkel admiraal zou onder zulke omstandigheden op een dergelijk terrein slag willen leveren.
Bovendien zouden de Duitsche strijdkrachten het voordeel hebben zich te bevinden in de onmiddellijke nabijheid harer
| |
| |
steunpunten, met het gevolg, dat beschadigde Duitsche eenheden nog wel in de haven gebracht zouden kunnen worden, terwijl voor Britsche schepen door den zooveel grooteren afstand die kans aanmerkelijk kleiner is. Ook nu weder is de Duitsche slagvloot het beletsel voor het afsluiten der duikbootbases, zoodat het alleszins gerechtvaardigd is te zeggen, dat alleen zij den duikbootoorlog mogelijk maakt.
Gaan we thans den meer indirecten invloed na van de Duitsche vloot op andere oorlogstooneelen, dan blijkt, dat feitelijk het behoud der Dardanellen in hoofdzaak is te danken aan het bestaan der genoemde slagvloot. Tot staving dezer bewering diene het navolgende:
Het partij kiezen van Turkije, waartoe de meesterlijke politieke zet, om de ‘Goeben’ en de ‘Breslau’ naar de Dardanellen te dirigeeren, zeker veel heeft bijgedragen, had voor de Entente zeer ernstige gevolgen, daar hierdoor eene der weinige zeeverbindingen met het Tsarenrijk voor haar verloren ging. Het is dus duidelijk, dat er zeer veel aan gelegen was die hindernis op te ruimen, terwijl bij eene geslaagde onderneming de politieke constellatie op den Balkan hoogstwaarschijnlijk ten gunste van de Entente zou zijn veranderd.
De toenmalige First Lord of the Admiralty meende een voldoend aantal oudere schepen, die voor den strijd in eerste linie niet meer in aanmerking kwamen, te kunnen gebruiken voor eene poging om de Dardanellen te forceeren. Lord Fisher, First Sealord, was het hiermede niet eens en oordeelde, dat het, zoolang de Duitsche slagvloot intact was, eene levenskwestie voor Engeland was, zich ter zee niet met nevenondernemingen in te laten; het overwicht over de Duitsche vloot was niet zóó groot, dat men het straffeloos wagen kon schepen, officieren en manschappen, die tijdens den oorlog niet konden worden vervangen, op het spel te zetten. Zelfs de oudere schepen, de reserve der vloot, meende admiraal Fisher niet te mogen wagen.
Hoewel Churchill's plannen ten uitvoer werden gelegd, voelde men toch de noodzaak materiaal en menschen te sparen. Dit blijkt ook duidelijk uit den indruk in Engeland gemaakt door het verloren gaan van eenige oudere pantserschepen voor de Dardanellen. Vergeleken met de dagelijksche
| |
| |
verliezen aan het front in Frankrijk, was het verlies aan menschenlevens uiterst gering; toch werd zelfs in het Parlement gesproken over de vreeselijke verliezen, die verder doorzetten van de onderneming onraadzaam maakten. Dit is evenwel te verklaren uit het feit, dat men vreesde de gevechtskracht der vloot te zien verminderen; het waren niet de verliezen op zich zelf, die van zooveel beteekenis waren, doch het overwicht op de Duitsche slagvloot mocht in geen geval verminderd worden.
De aanval werd na het verlies van eenige schepen opgegeven en toch was het doel bijna bereikt, de Turken hadden nagenoeg geen munitie meer, en indien men er nog enkele schepen aan had durven wagen waren zeker de Dardanellen geforceerd geworden. Maar de dreiging der Duitsche slagvloot belette het inzetten van meerder materieel; is het dan niet ten volle verantwoord te beweren, dat de Duitsche slagvloot Konstantinopel redde?
Dat is dan wederom een staaltje van de stille kracht dier weggestopte dreadnoughts. Het is nu eenmaal een feit, dat de invloed van macht ter zee in stilte werkt en voor het oog van oppervlakkige waarnemers verborgen blijft.
Zoo verzekerde de Duitsche vloot ook aan Duitschland de vrije vaart op de Oostzee, hetgeen voor het handelsverkeer met Zweden, vanwaar in groote hoeveelheden erts werd betrokken, van veel belang was. De Russische Oostzeevloot kon dit evenmin beletten als de Russische en Engelsche onderzeebooten. Ten slotte was de welgeslaagde onderneming tegen de golf van Riga in October j.l. slechts mogelijk door de bescherming der Duitsche slagvloot. In de Engelsche pers is veel critiek opgegaan over het beleid der Engelsche admiraliteit, die niets deed om de bedreigde Russen bij die gelegenheid in de Oostzee te hulp te komen, doch laat ons hooren wat Sir Eric Geddes hieromtrent in het Britsche Lagerhuis onder meer verklaarde:
‘Ons voornaamste doel bij het doordringen in de Oostzee zou zijn de vernietiging van de Duitsche vloot; daarbij moeten we bedenken, dat de doortocht naar de Oostzee veel tijd zou kosten, aangezien, afgescheiden van de neutraliteit van Denemarken, zeer uitgebreide mijnvelden zouden moeten worden opgeruimd; en de schepen aan het hoofd
| |
| |
der vloot, komende uit de Groote Belt, den eenigen mogelijken weg, in eene noodzakelijkerwijze diepe formatie met zeer smal front, zouden daar de geheele Duitsche vloot in slagorde vinden, gereed om alle vuur achtereenvolgens op de verschillende schepen te concentreeren. Ik heb geen enkel verantwoordelijk marineofficier gevonden, die het uitvoeren van zulk een plan ondersteunde.’
Het is duidelijk, alweder was het de Duitsche slagvloot, die door haar indirecte werking de verovering van de Golf van Riga mogelijk maakte.
En direct hielp die vloot mede bij de beschieting van Ösel vóór de landing; zelfs tegen het prachtige doel, geboden door de bombardeerende schepen en door de transportvloot, die de troepen overbracht, hebben de Engelsche en Russische onderzeebooten met Engelsche bemanning, zooals er verscheidene waren, geen enkel succes kunnen behalen.
Beschouwen we thans de werking der onderzeebooten nader en wel in de eerste plaats in den handelsoorlog.
Als men de inderdaad groote verwoestingen nagaat, die de duikbooten onder de handelsvloot aanrichten, zou men geneigd kunnen zijn deze wijze van oorlogvoeren als een succes voor Duitschland te beschouwen.
Het komt ons voor, dat dit echter niet het geval is. De duikbootoorlog, hoewel in haar hoofddoel, de afsluiting en uithongering van Engeland, niet inmoreeler dan de Engelsche blokkade van Duitschland, is in haar werking oneindig veel weerzinwekkender door het dooden van onschuldige zeevarenden en door de geweldige kapitaalvernietiging, die er inhaerent aan zijn. De vele vijanden, die Duitschland zich erdoor gemaakt heeft, toonen dit duidelijk aan.
Deze wijze van oorlogvoeren is een tweesnijdend zwaard en eerst na den oorlog zal blijken, hoezeer Duitschland zichzelf er mede verwond heeft. Nu was zeer waarschijnlijk eene der redenen, waarmede de voorstanders van dezen vorm van oorlogvoeren het pleit eerst na veel tegenstand gewonnen hebben, deze, dat de duur van den oorlog aanmerkelijk erdoor bekort zou worden, want volgens berekening van de militaire overheid zou Engeland na zes maanden het hoofd in den schoot moeten leggen; een weinig kon dit nog verschoven worden, afgewend evenwel niet. Inderdaad was deze voor
| |
| |
stelling verleidelijk, en men kan zich indenken hoe, hierop lettende, over de nadeelen is heengestapt.
Erger is evenwel, dat de practijk heeft aangetoond, dat die berekening onjuist is, immers de duikbootoorlog woedt reeds 12 maanden en men schijnt in Engeland nog niet over toegeven te denken. Al mag men dan ook van Duitsche zijde met voldoening verzekeren, dat maandelijks eene grootere tonnenmaat wordt vernietigd dan de Admiraal-staf had gegarandeerd, in het licht van het bovenstaande is slechts één conclusie mogelijk, n.l. dat de duikboot-handelsoorlog eene mislukking is en als zoodanig waardig past in het kader van dezen oorlog der mislukkingen. Ten slotte is trouwens wel iedereen het er over eens, dat zulk een handelsoorlog door ons nooit gevoerd zal worden.
De resultaten, door duikbooten behaald tegen oorlogsschepen, zijn gering en hier teekent zich duidelijk de grens van het vermogen van genoemd wapen; of is het niet merkwaardig, dat geen enkele Dreadnought door duikbooten in ruim 3 jaar tijds kon worden vernietigd? Vooral nadat men van Ententezijde uitgebreide tegenmaatregelen nam, zijn de tegen oorlogsschepen behaalde resultaten al zeer gering geworden. Het onderstaand overzicht van de door onderzeebooten aan de Engelsche Marine toegebrachte verliezen, gecontroleerd volgens Duitsche en Engelsche opgaven, is in dit opzicht welsprekend.
Verliezen der Engelsche Marine door onderzeebooten toegebracht. |
|
1914. |
|
Kl. kruiser Pathfinder |
5 Sept. voor de Firth of Forth. U 21. |
Pantserkruisers{Hogue. |
}22 Sept. langzaam varende, 20 mijl Noord-West van Hoek van Holland. U 9. |
Pantserkruisers{Cressy. |
}22 Sept. langzaam varende, 20 mijl Noord-West van Hoek van Holland. U 9. |
Pantserkruisers{Aboukir |
}22 Sept. langzaam varende, 20 mijl Noord-West van Hoek van Holland. U 9. |
Besch. kruiser Hawke |
15 October in het N.W. der Noordzee U 9. |
Besch. kruiser Hermes |
31 October stoomende van Duinkerken naar een Engelsche haven U 27. |
Kanonneerboot Niger |
11 November ten anker ter reede Deal. |
Pantserschip Formidable |
Nacht van 31 Dec. op 1 Jan.. vaart ± 10 mijl, door U 24, varende aan de oppervlakte. |
| |
| |
1915. |
|
Destroyer Recruit |
1 Mei bij Galloper lichtschip. |
Torpedoboot No. 10 en 12. |
9 Juni Oostkust Engeland. |
Triumph |
25 Mei U 21. Golf van Saros.}langzaam stoomende in een bepaalden koers. |
Majestic |
27 Mei U 21 voor Sed Ul Bahr.}langzaam stoomende in een bepaalden koers. |
|
1916. |
|
Destroyer Lassoo |
13 Augustus, nabij Maas lichtschip. De jager begeleidde het koopv.schip Grenadier naar Rotterdam. |
Besch. kruiser Falmouth |
}19 Augustus Oostkust Engeland. |
Besch. kruiser Nottingham. |
}19 Augustus Oostkust Engeland. |
|
1917. |
|
Pantserschip Cornwallis |
9 Jan. Middell.Zee, nabij Malta. U 32. |
Besch. kruiser Ariadne |
26 Juli Eng. Kanaal. |
Pantserkruiser Drake |
24 Oct. Nabij Noordkust Ierland. |
Bovendien, volgens niet geheel zekere opgaven, in totaal gedurende den geheelen oorlog tot op dit oogenblik: 1 besch. kruiser, een 10-tal jagers, patrouillevaartuigen en dergelijke kleine schepen, en een 12-tal hulpkruisers.
Het is een belangrijk gegeven voor de beoordeeling van de militaire waarde van de onderzeeboot!
Gaan we thans na welke de resultaten zijn, door onderzeebooten behaald tegen transportschepen.
Volgens mededeeling van Sir Eric Geddes op 1 November j.l. werden tijdens den duur van den oorlog tot op dien datum door de zorgen der marine over zee vervoerd:
13.000.000 man, |
2.000.000 paarden, |
25.000.000 ton explosiefstoffen, |
51.000.000 ton brandstoffen, |
130.000.000 ton voedingsmiddelen. |
Van die 13.000.000 man gingen 2700 verloren door actie van den vijand, een verbijsterend gering aantal! De overige verliezen waren eveneens onbelangrijk.
| |
| |
In April 1917 werd een convooidienst op Scandinavië ingesteld, sedert dien werden 4500 schepen overgebracht, waarvan tot op 1 November slechts enkele verloren gingen in den bekenden aanval op 9 October door Duitsche jagers en lichte kruisers.
Het is wel niet noodig nog meer bewijzen te geven van het begrensd vermogen der duikbooten; de verliezen, aan de koopvaardijvloot toegebracht, hoewel ernstig, zijn niet zoo groot als men oppervlakkig denkt.
Per week komen in Engeland gemiddeld 2500 schepen aan, terwijl een gelijk aantal vertrekt; van dit aantal, te samen 5000, werden in den laatsten tijd gemiddeld nog geen 20 van meer dan 1600 ton tot zinken gebracht; derhalve niet meer dan 2/5%.
Door verschillende middelen toe te passen nemen de verliezen in de laatste maanden af; snelheid alleen geeft reeds een groote mate van veiligheid. Stelt men met de Times de kans om getorpedeerd te worden voor een schip, dat 6 mijl loopt, op 100%, dan is die kans, weder volgens genoemd dagblad, voor een schip, dat 16 mijl loopt, ongeveer 15%. Dit is geen theorie, het zijn getallen uit de practijk; daaruit is eveneens gebleken, dat na de bewapening der koopvaardijschepen een aanval bijna nooit gelukt, als de onderzeeboot tijdig van te voren is ondekt.
Wel verre van te beweren, dat de onderzeeboot geen gevaarlijk wapen is, wenschen we met het vorenstaande alleen aan te toonen, dat het vermogen der onderzeeboot begrensd is, men er niet meer van mag verwachten dan kan worden gegeven en dat het onjuist voorkomt eene verdediging te willen baseeren op uitsluitend gebruik van onderzeebooten. In een behoorlijk systeem moeten slagschip en onderzeeboot beide voorkomen, ze vullen elkaar aan en hebben elkaars steun noodig, doch het is niet verantwoord het eene deel der vloot bovenmatig te ontwikkelen ten koste van het andere. Evenmin als we bij de vloot ter verdediging van Nederlandsch-Oost-Indie de onderzeebooten kunnen missen, evenmin kunnen we het af zonder het slagschip. Het is zeer logisch, doch het is noodig de aandacht er op te vestigen; het is zoo verleidelijk te denken, dat we kunnen volstaan met de veel goedkoopere onderzeebooten en
| |
| |
die groote, dure, veel personeel eischende dreadnoughts wel gemist kunnen worden.
| |
III. Beginselen der verdediging mede in verband met den economischen toestand.
Gewoonlijk neemt men aan, dat de voorbereiding der verdediging feitelijk alleen de militaire departementen aangaat; aan de hand van hetgeen de thans woedende strijd te zien geeft, moet dit echter minder juist worden geacht. De oorlog is niet meer een strijd tusschen legers, doch de geheele bevolking der oorlogvoerende landen neemt er aan deel, de eene helft vervaardigt de middelen om den strijd voort te zetten, de andere helft gebruikt ze. Het is duidelijk, dat de oorlogsindustrie slechts langzamerhand op de vereischte hoogte kan komen; de natie, die het eerst over de grootste middelen beschikt, zal echter aanmerkelijk in het voordeel zijn. Er is dus zeer veel aan gelegen het noodige voor te bereiden om den overgang van de vredesindustrie tot oorlogsindustrie zoo snel mogelijk en zonder al te groote schokken te doen verloopen. Deze industrieele mobilisatie is ongetwijfeld veel moeilijker dan de militaire, daar het niet mogelijk is alles zoo in details voor te bereiden als voor de mobilisatie van leger en vloot mogelijk en gebruikelijk is. Voorts spreekt het wel van zelf, dat eerstbedoelde mobilisatie niet kan worden voorbereid door de militaire departementen; wel zullen deze van raad moeten dienen, doch het ontwerpen en uitvoeren van de noodige maatregelen ter voldoening aan de door de militaire autoriteiten gestelde eischen, zal door de burgerlijke departementen moeten geschieden, al ware het alleen, omdat die maatregelen somtijds in meerdere of mindere mate in het economisch leven zullen kunnen ingrijpen. De beoordeeling hiervan valt uitteraard buiten den gezichtskring der militaire autoriteiten.
Verder is behalve mobilisatie der industrie eene regeling van de voorziening in en productie van levensmiddelen noodig.
Dat al deze zaken inderdaad moeten worden voorbereid blijkt wel uit hetgeen we hier te lande zien gebeuren. We kennen distributie en rantsoeneering van levensmiddelen, maatregelen om den aanbouw van sommige gewassen te
| |
| |
bevorderen en van andere te verbieden, een wetsontwerp betreffende den burgerlijken dienstplicht en, wat meer de voorziening in militaire behoeften aangaat, de instelling van het Munitiebureau. Dit laatste lichaam is gebleken van zeer groote waarde, ja onmisbaar te zijn voor het scheppen eener oorlogsindustrie en hoogstwaarschijnlijk zal na het sluiten van den vrede althans een deel van deze instelling blijven bestaan om ook in de toekomst onder andere de voorbereiding voor de industrieele mobilisatie te leiden. In Nederl.-Oost-Indië is uitteraard zulk een lichaam eveneens noodig.
Uit een en ander blijkt voldoende, welk een grooten omvang de oorlogsvoorbereiding feitelijk behoort in te nemen, en hoe alle departementen van algemeen bestuur daar eigenlijk mee gemoeid zijn.
Het is dan ook eene van zelf sprekende zaak, dat oorlog niet gevoerd kan worden zonder den steun en de medewerking der geheele burgerlijke bevolking.
Op deze grondslagen behoort ook de verdediging van Nederl.-Oost-Indië te worden ingericht. In de eerste plaats zal de politiek van het Nederlandsch bestuur er op gericht moeten zijn den inlanders de overtuiging te schenken, dat eene bestuurswisseling slechts nadeelen kan brengen; aan de inlandsche bevolking zal duidelijk moeten blijken, dat haar belangen en de belangen van Nederland voor een groot deel evenwijdig loopen, zoodat die bevolking in haar geheel achter ons staat, indien een aanval op Nederlandsch-Oost-Indië moet worden afgeslagen. Slechts dan bestaat er kans op een goeden uitslag. Een leger en vloot, alleen staande, zonder hulp der inlandsche bevolking, zullen niet bij machte zijn den strijd ten onzen gunste te beslechten, omdat zonder dien steun de millitaire middelen niet behoorlijk in stand kunnen worden gehouden en onmogelijk op den duur van het noodige kunnen worden voorzien.
In meerdere opzichten ziet het er evenwel in Nederlandsch-Oost-Indië, althans binnen afzienbaren tijd, ongunstig uit, voor zooveel betreft het verschaffen van al hetgeen in oorlogstijd noodig is.
In de eerste plaats rijst de vraag, wat de industrie aldaar zonder hulp van buiten zou kunnen leveren.
In hoofdzaak zal men den blik op Java moeten wenden
| |
| |
en dan zal wel iedereen tot de erkentenis komen, dat die industrie voor het aangegeven doel geheel onvoldoende is.
Aanmaak van kruit en springmiddelen is, ook door het practisch ontbreken van chemische fabrieken, in den eersten tijd nog onmogelijk. Iedereen, die weet welke moeilijkheden hier te lande zijn ondervonden bij den aanmaak van granaten enz., en hoe die vervaardiging slechts mogelijk was na belangrijke aanvoeren uit het buitenland, zal beseffen, dat van munitie-aanmaak in Indië op de groote schaal, die in een oorlog noodig is, voorloopig niets kan komen.
In nog meerdere mate is het vervaardigen van geschut en torpedo's uitgesloten, althans binnen afzienbaren tijd.
Maar ook de capaciteit der werven en inrichtingen tot herstellen van schepen en oorlogstuig is gering, terwijl het ten slotte afhangt van den overzeeschen aanvoer, of zelfs wel de noodige grondstoffen beschikbaar zullen zijn.
Voor verscheidene zeer belangrijke artikelen is Indië n.l. geheel afhankelijk van den aanvoer uit het buitenland. Onderstaand overzicht geeft de waarde van den invoer in millioenen guldens van eenige dier artikelen in het jaar 1914.
Artikel |
Java en Madoera. Waarde in mill. gld. |
Buitenbezittingen. Waarde in mill. gld. |
Blik en blikwerk |
2.6 |
2.3 |
Koper en koperwerk |
2.3 |
0.5 |
IJzer, staal. IJzer- en staalwerk |
19.1 |
10.2 |
Fabrieks- en stoomwerktuigen |
20.6 |
6.7 |
Rollend spoorwegmaterieel |
3.8 |
0.9 |
Automobielbanden en-onderdeelen |
6.2 |
0.6 |
Voedingsmiddelen (behalve rijst en visch) |
14.7 |
12.3 |
Visch |
8.3 |
1.9 |
Rijst |
19.4 |
22.2 |
Medicijnen enz. |
2.8 |
1.3 |
Kunstmest |
2.7 |
1.0 |
Kleederen, manufacturen, katoen enz. |
88.4 |
24.9 |
Cement |
2.5 |
0.6 |
Hieruit spreekt duidelijk, hoe bedenkelijk de toestand wordt,
| |
| |
indien de aanvoer uit het buitenland wordt stopgezet. Door den verbouw van rijst en de uitoefening der vischvangst krachtig te bevorderen is het wellicht mogelijk over meerdere jaren, wat den voedingstoestand betreft, onafhankelijk te worden van aanvoer, doch het is wel noodig er op te wijzen, hoeveel moeite het zal kosten om bij beperkte voorraden eene goede verdeeling te verkrijgen, zoodat niet hier of daar hongersnood ontstaat.
Het centrum van den rijstbouw is West-Java; van hieruit zal dus voorzien moeten worden in de behoeften van de vele streken, die geen of te weinig rijst verbouwen; bij het weinig ontwikkeld spoorwegnet, in verband met den langgerekten vorm van Java, zal reeds op het hoofdeiland veel gevaar bestaan, dat hier of daar hongersnood ontstaat; zelfs in ons klein Nederland met zijne goede verkeersmiddelen ondervinden we hoe moeilijk het is te juister tijd voldoenden aanvoer te verzekeren.
Een merkwaardig voorbeeld levert in dit opzicht Rusland; in sommige streken heerscht hongersnood, in andere zijn groote voorraden graan opgestapeld; komt een vrede tusschen Duitschland en Rusland tot stand, dan zal men denkelijk zien gebeuren, dat graan uit de Oekraine langs den Donau westwaarts wordt vervoerd om vervolgens door Duitschland en over zee naar Petrograd te worden gebracht tot leniging van den nood in Noord-Rusland.
Eene verdeeling, met gebruik der eigen transportmiddelen in Rusland zelf, is blijkbaar onmogelijk.
Is het dus denkbaar, dat het levensmiddelenbezwaar wordt ondervangen, ernstiger staat het met de behoeften aan de overige hierboven vermelde artikelen, waarvan juist in tijd van oorlog ten aanzien van sommige als b.v. metalen, werktuigen, automobielen, spoorwegmateriaal, medicijnen, cement een buitensporig verhoogd gebruik is te verwachten.
De vraag, of het mogelijk is, voorraden op te leggen zóó groot, dat bij een eenigszins langdurig belemmerden toevoer geen hinderlijk tekort ontstaat, moet aan de hand der ervaringen van den huidigen oorlog ontkennend worden beantwoord.
Evenzeer is het duidelijk, dat binnen afzienbaren tijd Indië niet zelf in die behoefte kan voorzien.
| |
| |
Wil voortgezette verdediging van Nederlandsch-Indië mogelijk zijn, dan is het een belang van de eerste orde ervoor te waken, dat de overzeesche verbindingen, zij het ook maar gedeeltelijk, worden gehandhaafd.
Het belang van de scheepvaart blijkt ten overvloede uit de navolgende cijfers, gegeven voor 1913, zijnde het laatste normale jaar voor het uitbreken van den oorlog.
scheepvaartverkeer in nederlandsch-indië in 1913. |
|
Met het buitenland. |
|
Aangekomen stoomschepen, nationaliteit. |
Aantal inklaringen. |
Inhoud in millioenen M3. |
|
Nederland en Nederlandsch-Indië |
2144 |
5.6 |
Engeland |
3476 |
5.7 |
Duitschland |
426 |
1.8 |
Frankrijk |
5 |
0.01 |
Noorwegen |
46 |
0.2 |
Zweden |
21 |
0.2 |
Denemarken |
25 |
0.2 |
Oostenrijk-Hongarije |
6 |
0.04 |
Rusland |
4 |
0.02 |
Japan |
77 |
0.56 |
In totaal, met inbegrip van eenige schepen van mogendheden, wier vlag slechts sporadisch vertegenwoordigd was, 6253 stoomschepen met een inhoud van ruim 14 millioen ton.
Het aantal vertrokken schepen is vrijwel gelijk, zoodat het geheele scheepvaartverkeer met het buitenland werd volbracht met circa 12500 reizen en een inhoud van ruim 28 millioen M3.
Door deze schepen werden gedaan naar en van:
|
Reizen. |
Inhoud in millioenen M3. |
Europa, Engelsch-Indië en Egypte |
720 |
7.0 |
Straits Settlements |
10492 |
10.6 |
Afrika |
78 |
1.0 |
Oost-Azië |
776 |
7.0 |
Vereenigde Staten van Noord-Amerika |
53 |
1.2 |
Australië |
346 |
1.4 |
Overige landen |
41 |
0.6 |
| |
| |
In haar rapport merkte de Staatscommissie 1912 terecht op, dat de tijd voorbij is, waarin de militaire verdediging van Indië in hoofdzaak tot Java kon worden beperkt en verder betoogde zij, dat een wegnemen der buitenbezittingen niet alleen voor Nederland het verlies van rijke bronnen van welvaart en voor zijn staatkundig prestige een onoverkomelijken slag zou beteekenen, maar bovendien tot eene economische en strategische isoleering van Java zou leiden, waardoor dit eiland - hoe deugdelijk het ook ter verdediging voorbereid ware - op den duur als een rijpe vrucht den tegenstander in den schoot zou vallen.
Tegen de juistheid dezer redeneering zal wel niet veel worden ingebracht; de Staatscommissie 1912 heeft haar bedoeld als argument tegen de bestaande opvattingen omtrent het nagenoeg uitsluitend verdedigen van Java. Het komt evenwel voor, dat die stelling in ruimeren zin ook van kracht blijft; immers de vraag moet rijzen: ‘Wat zal het lot zijn van een economisch geïsoleerd Indië?’ Daarop kan maar één antwoord zijn, n.l. hetzelfde lot als de Staatscommissie dacht weggelegd voor het afgesloten Java.
Als eerste voorwaarde, om aan verdediging met goeden uitslag te kunnen denken, wordt ons derhalve de eisch gesteld ervoor te waken, dat die volkomen isoleering niet kan plaats hebben.
Afgescheiden van alle andere redenen, die het hebben van eene krachtige vloot noodig maken, is reeds het vorenstaande argument voldoende om de noodzaak van aanschaffing van zeestrijdkrachten voor het genoemde doel te doen inzien.
Denken we ons een eskader voorloopig b.v. nog maar bestaande uit 4 slagschepen, want men kan eene vloot nu eenmaal niet uit den grond stampen. De vlootbasis zou voorts in Straat Soenda moeten zijn gevestigd. Zooals hiervoor reeds werd uiteengezet, dreigt het gevaar in hoofdzaak uit het Noorden en waarschijnlijk zal al spoedig eene vijandelijke vloot den Noordelijken uitgang van Straat Soenda blokkeeren. Immers onze vloot is niet krachtig genoeg om een absoluut meesterschap ter zee te bevechten en dat is dan ook de reden, dat ook het leger ter verdediging van het hoofdeiland Java moet worden versterkt.
Het is evenwel practisch ondenkbaar, dat een vijand in
| |
| |
staat zal zijn aan beide zijden van Straat Soenda een eskader te onderhouden, dat krachtiger is dan onze vloot en derhalve blijft ons het meesterschap ter zee in den Indischen Oceaan, waarmede tevens de mogelijkheid van overzeeschen toevoer van behoeften is geopend.
Wel zullen door vijandelijke raiders wellicht eenige koopvaarders worden opgevangen, doch een deel zal zeker de Indische havens bereiken. Zooals we zagen is dit eene levenskwestie.
Bestond onze vloot uitsluitend uit onderzeebooten, dan zou de afsluiting en isoleering van Indië, zooals de practijk van dezen oorlog zoo duidelijk heeft geleerd, binnen zeer korten tijd een feit zijn en daarmede was het lot van onze verdediging al dadelijk bezegeld.
Op den duur zal Nederland, alleen staande in een strijd met eene groote zeemogendheid, natuurlijk het onderspit delven, onverschillig hoe we onze weermiddelen inrichten, doch er is reeds aangetoond, dat de kans op zulk eene gebeurtenis gelukkig gering is. Derhalve zal het van goed beleid getuigen, bij de beoordeeling van hetgeen voor de verdediging van Indië het meest gewenscht is, rekening te houden met de medewerking van een bondgenoot, die ter wille van eigen belangen, met ons zich zal keeren tegen den gemeenschappelijken vijand.
A. van Hengel,
Lt ter Zee der 1ste klasse.
Den Haag, 8 Febr. '18. |
|