De Gids. Jaargang 82
(1918)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Tweede deel]Hageveld.
| |
[pagina 2]
| |
jongen, die rechtop in eenzelfden leunstoel bijzat en de breede zitting niet vulde; hij raakte slechts aan één armleuning en zat, als hij lui wilde meedoen, scheef; hij droeg een blauw colbertcostuum; op zijn zwart-en-witte streepdas pronkte een broche-breede speld in Markensche kleuren; voor de duurte van een juweel of steentje toonde hij nog te jong; zijn manchetten, die de polsen dekten, brachten naast de zwarte mouweinden van den pastoor een glimp van wereldsche ijdelheid in de pastoriekamer; zijn gezicht had de huistint van rijkelui's kinderen en was reeds ovaal als bij een heer; door zijn krulharen bleef hij een jongen. Hij was op afscheidsvisite en ging van middag voor het eerst naar het klein-seminarie. ‘Om al dat krantennieuws geef jij nou niks meer, hè!’ las, zonder opzien, de pastoor overluid. ‘Zal ik wel lezen als 't vacantie is!’ ‘Zoo, heb je die nou al in je hoofd!’ overviel hem de ander en tegen een kapelaan die juist binnenkwam: ‘waar denk je dat hij-daar nou al over praat?’ ‘Misschien of ie mijn catechismus doen mag!’ ‘Nou al over de vacantie!’ De kapelaan schudde het hoofd, luisterde niet naar den student die zich dadelijk verdedigde, bewaarde moeilijk een ernstig gezicht en vermaande zoodra hij zich verstaanbaar kon maken: ‘Frits, Frits, wat moet ik nou van je hooren!’ De herder had de courant gevouwen en was opgestaan; omdat hij 's ochtends nooit praatlustig gestemd was - de huisgenooten noemden het de morgenziekte - verliet hij altijd de huiskamer, zoodra de kapelaans voor het ontbijt inkwamen. Toen Frits den pastoor uitgelaten en de deur gesloten had, bleef hij om te bedienen staan voor de tafel. ‘Ja, ja, schenk maar's in, dan maak je 't ten minste weer goed!’ prees de eerwaarde, een corpulent heer, die in den rug en op de armen leunend, lui toekeek; de breede stoelrug verdween achter zijn schouders; hij knikte tevreden; ‘Als je zoo doorgaat’ voorspelde hij, ‘zal je 't nog ver brengen!’ Meteen voorkwam hij den ander met een kruisteeken en bad; hij hield de oogen geopend en lette verstrooid op; hij hechtte altijd veel aan het eerste kopje thee; | |
[pagina 3]
| |
evenals alle celibatairen had hij ook zijn matineuse liefhebberijtjes;... ‘voorzichtig, kerel!’... en in eens zijn onvoltooid pater noster met een slordig kruis onderbrekend, telde hij Frits, die het melkkannetje hanteerde, drie druppeltjes voor; zou me zoo'n student met een plas kattenbier alle aroom naar de maan helpen! Goddank, 't was nog gered! Hij dronk langzaam, proefde in de neusgaten en op de tong alsof de drank waarmee hij den dag begon, weer wijn was, waarmee hij den dag eindigde; zoodra hij brood at, gaf hij Frits, die morgen op het seminarie en later voor zijn pastoor thee schenken moest, wenken voor de praktijk. - 't Was een goedige man, die zijn tijd op te offeren wist ook voor een jongen; de rook hinderde hem heelemaal niet; om den ander gerust te stellen verzekerde hij, dat hij soms in de huiskamer den blauwen tabaksdamp òp zijn brood snijden kon; hij kon overal tegen; brood mèt of zonder kaas; brood mèt of zonder vleesch; brood mèt of zonder rook; als ze maar niet zijn dag bedierven met een melkplas in zijn thee; hij vertelde. - Toch ontzag Frits de ontbijttafel en trok voorzichtig aan de sigaar, die hij van den pastoor had gekregen; al zijn aandacht was voor den parochiegeestelijke; de vertrouwelijke praatstem van den priester, dien hij tot nog toe alleen in kerkzang of predikatie gehoord had, hield hem voortdurend geboeid; hij zat met den rug naar de straat, tusschen de twee blauwgazen pastoriehorretjes en had geen andere afleiding dan den eerwaarde, die aan den langen tafelkant zat; boven zijn hoofd hing een boekenrekje, dat met naasthangende overgordijnen zijn zithoekje donker omlijstte; de franje der rolgordijnen raakte de horretjes; 't schemerde in de kamer en als in een grooten biechtstoel redevoerde ook nu de priester al maar tegen den leek; hij haalde studentengrappen op uit zijn eigen seminarietijd. - Frits zat ook diep in den armstoel en streelde de houten manen van een gebeeldhouwd leeuwenkopje; hij durfde langzamerhand beter te rooken en waagde een enkelen keer krulletjes, die hij hoog boven het servies naar de lamp mikte. ‘Nou gaan we nog effe naar boven!’ stelde de kapelaan voor toen hij, na zijn ontbijt, voor 'n hoektafeltje waarop de tabak een vaste plaats had, zijn pijp stopte. Ook Frits | |
[pagina 4]
| |
was opgestaan en loeroogde over den rand van het horretje, dat zijn colbertje verborg, naar kerkgangers die hem ook voor een kapelaan konden aanzien; toen hij eindelijk 'n paar had zien groeten, riep hij blij: ‘die zien mij voor U an!’ De ander wierp hem de bonnet toe; die zakte Frits over de ooren en de pluim bleef gelijk met de gordijnfranje; de inkijk in de pastoriekamer was geheel afgesloten. ‘'t Gordijn ophalen?’ vroeg Frits, maar de ander verbood dadelijk, dreigde met Doortje en Sophie en gaf weer 'n les voor de praktijk. Frits luisterde toe, zonder het raam te verlaten, tot hij opeens, toen een dame op de pastoriedeur aanhield, achteruit week. ‘Is dat voor U?’ vroeg hij, zoodra de hinder van de huisschel voorbij was. De ander, die de parochiaan herkend had, glimlachte, zette de kamerdeur op 'n kier, vermaande tot stilte en rookte 'n pooze stilzwijgend; toen even later het geluid van een deurknop tot de huiskamer doordrong, verklapte hij: ‘dat is de deur van de zaal.... voor wie zou 't nou zijn?’ ‘'t Kon tòch!’ hield Frits vol, die den ander de visite gegund had. ‘En ze zouë wat beter af zijn ook!’ verbeterde de ander lachend en opnieuw ernstig veinzend: ‘als ze in de zaal laten.... heb jij er nooit mee te maken.... onthou dat voor later!’ en zijn bonnet aannemend, ging hij voor naar zijn kamer. Op de trap vorderde hij langzaam, praatte niet, keek niet om en scheen in gedachten verdiept; Frits herinnerde zich nu de spotternijen van zijn twee zusters, die hem gisteravond met zijn pastorievisite geplaagd hadden: ‘de heeren geestelijken zagen zoo 'n snotneus als hij liever niet’ en ‘wat hij zich wel verbeeldde!’ hoorde hij hen weer schimpen en ze konden gelijk gehad hebben; telkens hoopte hij op een hernieuwing van het gesprek, maar de ander bleef zwijgen tot hij boven aan de trap zich omkeerde en vroeg: ‘heb je geteld?’ Frits keek hem verwonderd aan. ‘Als je trappen loopt,’ vervolgde de ander, ‘moet je altijd tellen, onthou dat voor later!.... Nou heb je twee en zestig stappen achter den rug en kan je vanavond op seminarie zeggen dat je al huisbezoek gedaan hebt!’ Meteen opende hij zijn kamer. Frits hoorde weer de stem uit de huiskamer; de kameraadschap was er opnieuw; Jo en Rie en ook zijn moeder wisten | |
[pagina 5]
| |
van het pastorieleven niks. Terwijl hij bewonderend staan bleef voor een boekenkast, die een kamerwand vulde, noodigde de ander met een schreeuw, als iemand die een echo oproept, zijn buurcollega, die reeds eerder mis-gelezen en ontbeten had; meteen wees hij naar een lagen fauteuil, vatte Frits, die den gemakkelijken zetel voor den nieuwen kapelaan wilde vrij houden, bij den schouder en wierp hem in de stoelkussens; ‘hola, vollek!’ schreeuwde hij opnieuw en klapte vóór den schoorsteenmantel in de handen. Frits voelde zich als onder collega's. De andere huisgenoot kwam pijprookend in en veroverde zich een zit op het bureau dat, zonder cylinder, in het midden van de kamer de plaats van de tafel innam; hij had zijn toog uitgetrokken en was reeds, om uit te gaan, in korte statiejas. De twee geestelijken waren dadelijk enthousiast nu ze weer over het klein-seminarie konden babbelen, over Hageveld dat langer dan het ouderlijke huis trekken bleef en waarvan ze dezelfde herinneringen hadden, ofschoon ze elkaar niet als studenten hadden gekend; ze vertelden over oude professoren, die nu pastoor waren of overleden, over studentenstreken, over Hageveldsche gebruiken, Hageveldsche namen: ‘Siberië’ heette de slaapzaal onder de dakpannen, ‘Vlooienburg’ was de naam voor een slaapzaalgang; ‘'t hok’ was de afzonderlijke recreatiezaal voor de philosophen; ‘philosophen’ waren de hoogste twee klassen; je hadt groot- en kleinphilosophen; in het hok woonde ‘het logicabeestje’; meer mochten ze Frits niet vertellen, anders kregen zij bepaald ruzie met de philosophen van Hageveld;... heusch! Zij gaven hem den raad de hoogste klassen bijna nog meer te gehoorzamen dan de professoren, want de philosophen waren in hun tijd en nòg - omdat Hageveld nooit verandert - oppermachtig: ze waren allemaal groot, sterk en geleerd, hadden ook een eigen bosch, waarin zelfs de professoren niet mochten komen dan voor 'n enkelen keer en dan nog maar alleen langs den hoofdweg; in de honderd en duizend geheime philosophenpaadjes waagden de heeren zich niet, de regent ook niet; 't bosch heette ‘Columbia’; het seminarie lag naast de kom van het dorp Voorhout; in hun tijd was de herberg ‘de bonte Koe’ 't laatste huisje; was nog zoo, wist Frits, die bij het toelatingsexamen het seminarie gezien had, hij kende het bruggetje dat met de | |
[pagina 6]
| |
Leidsche vaart Hageveld van de buitenwereld afsloot; praatte mee over de Overplaats, de wandelgelegenheid van de professoren; over den voorgevel, waar de heeren hun kamers hadden en waar hij - vermaanden de kapelaans - vanavond niet zoo luidruchtig zou mogen doen als nu hier; maar Frits toonde geen vrees, zelfs niet voor den regent; waarop de twee collega's, die hem bang wilden maken, voorspelden dat hij wel bedaren zou, als hij maar eerst den subregent had gezien; ze wilden wedden dat hij morgen al heimwee zou hebben naar Jo en Rie; ze zwegen opzettelijk over zijn moeder, omdat ze wisten dat die zich altijd tegen zijn vertrek naar het seminarie verzet had. ‘Of naar Paulinel’ plaagde de lange-op-het-bureau met een knipoogje naar zijn collega. Frits kleurde. Pauline Hanterman was zijn vriendinnetje, dat hij op de H.B.S. had leeren kennen en met wie hij, vooral na den dood van zijn eenigsten broer, altijd gewandeld en gefietst had. ‘Da's nou uit!’ besliste goedig de corpulente. ‘D'r is nooit wat aan de hand geweest!’ dong Frits af, brutaal geworden door de hulp van den dikke. ‘En gisteren dan?’ hield de lange vol. ‘Gistere... gistere?’ ‘Doe nou maar niet net....’ ‘In 't Vondelpark bedoelt U?’ ‘Wat doe jij nou ook in het Vondelpark?’ schertste de dikke tegen zijn collega. ‘Wandelen!’ ‘Wàndele!... moet die jongen wel niet van ons denken!’ en tegen Frits: ‘nietwaar hoor! hij is den heelen dag niet in het park geweest; kan je net denken! 'n Kapelaan van de Cathrien, de voornaamste kerk in Amsterdam en dan wán-de-len! als wij even tijd over hebben dan is 't studeeren, studeeren, kijk daar maar 's!’ en hij wees naar de boekenkast - stonden nog boeken in van Hageveld; hij had het gesprek weer op het klein-seminarie gebracht en vertelde van gebruiken en gewoonten die zij in hùn tijd, buiten weten van hun proffen om, in eere hielden en die er, volgens Frits, nog ingebleven waren: wist-ie van Frans, een broer van Pauline, die al zes jaar studeerde, nu groot-philosoof | |
[pagina 7]
| |
werd en dien hij in diens groote vacantie, den laatsten tijd veel uitgehoord had; voor de peper, die hij als nieuweling bewaren moest, had-ie al een doosje dat precies paste tusschen den tafelpoot en het blad en veilig stond voor de oogen van den sub; ook had Frans hem verteld dat de lagere klassen niet mochten kijken in den rooksalon, die met glazen deuren aan de groote recreatiezaal grensde en dat jongens, die 't toch durfden wagen, een brits kregen; de kapelaans bevestigden; dat was vroeger ook zoo en noemden, om Frits te plagen, het studentenverbod een verstandigen en heilzamen maatregel; 't kweekte een geest van gezag en gehoorzaamheid; zij waren nu blij en waardeerden 't nog elken dag in hun jongen tijd zoo gedresseerd te zijn geweest, daardoor alleen konden ze 't nu bij een pastoor uithouden! Want Frits moest niet denken dat hun leven zoo gemakkelijk was! Gehoorzamen - bevelen afwachten - doen wat 'n ander zegt, van den ochtend tot den avond; en dat hadden ze geleerd op het seminarie - van de proffen - maar ook van de studenten, van de hoogere klassen, van de philosophen; als die een verbod uitvaardigden was 't voor Frits z'n bestwil! Ze leefden weer in den Hageveldschen tijd en pleitten voor philosophen en rooksalonners alsof ze zelven ook weer op een hoogere klas waren. ‘Gesmokkeld’, verzekerde Frits, werd er ook nog; hij had in de fransche bazar een sigarendomper gekocht; 't kluchtspel op Onnoozele Kinderen bestond ook en ook tweemaal in den winter tooneeluitvoering; aan het eind van den zomer was er nog altijd de groote wandeling en met de prijs-uitdeeling de beroemde ‘koude tafel’ en 't studiejaar begon net als vroeger met een retraite. ‘En met koffie en koek!’ vulde de corpulente aan; maar Frits liet zich niet vangen; hij wist allang dat de voorlezing van het reglement door den regent bij de studenten den bijnaam had van koffie-met-koek; waarop de beide kapelaans Frans Hanterman veroordeelden; een echte philosoof verklapte geen Hageveldsche geheimen. Toen vertelde de lange van een kermisviering, de laatste; na zijn tijd waren er nog wel eens volksspelen gehouden, maar een kermis nooit meer; de klein- en grootphilosophen hadden onder elkander de tenten en kramen verdeeld; alleen de draaimolen met een levend paard en een echt orgel was gehuurd; de eigenaar | |
[pagina 8]
| |
had alleen voor de studenten een tarief; bij de geestelijken liet hij den prijs van het draaigeld aan hun eigen beleefdheid over; de kapelaan zelf had, omdat ze bij hem thuis een banketbakkerij hielden, met een koekkraam gestaan, maar ook fijne suikerwerken en dure chocolade had-ie verkocht; en wie er kochten? Hij telde op zijn vingers voor: de studenten van Hageveld, ook oud-studenten die het seminarie verlaten en alweer een betrekking in de wereld hadden; de theologanten van het grootseminarie die van het nabijgelegen Warmond een dag overgekomen waren; dan de professoren, die snoepten elken dag mee; maar de meest royale koopers waren de geestelijken geweest, die van alle kanten uit het bisdom naar Voorhout gekomen waren; achter in zijn koekkraam had-ie een salon de refraîchissements, één tafeltje met twee keukenstoelen; hooge heerooms had-ie daar bediend; taartjes hem van huis, uit Den Helder, toegezonden - versch, snap je zoo! voor een kwartje het stuk! op een schoteltje vijf cent extra voor gebruik van servies; niks te veel! 't Seizoen duurde maar drie dagen en in dien korten tijd moest-ie zijn onkosten vergoed hebben en nog winst maken! Een reep chocolade van nog geen tien centen had-ie aan den vicaris-generaal van het bisdom - nou zijn bisschop - verkocht voor één gulden, mijnheertje! Moest-ie zijn stroppen mee dekken, want die had-ie ook! waarachtig! uit een taart die gevallen en bespat was, had-ie maar drie punten kunnen snijden, in 't spoor waren twee flesschen gebroken, de limonade overal doorheen en - alleen tegen Frits: ‘en weet je wel dat de helft van je curs nog bij me in 't krijt...’ De dikke barstte los in een proestlach, waarna diens geestdriftige collega pas zijn flater bemerkte en Frits applaudiseerde op de fluweelen armleuning, omdat een kapelaan die ruim twintig jaar ouder was dan hij, hem voor een tijdgenoot had gehouden. Toen de kalmte weer terug was, haperde het gesprek; de lange sprak van zijn boodschappen en Frits nam afscheid. Op het portaal riepen ze hem over de trapleuning na, gaven de groeten mee voor den regent en de professoren en hadden bijna de scheldnamen van enkelen der leeraren verklapt; maar Frits bemerkte niet; geloofde dat zij, plots afbrekend, zich inhielden alleen om | |
[pagina 9]
| |
hem beter te kunnen verstaan; hij liep zoolang hij hen zien kon achteruit en groette onder aan de trap overluid als een collega die even gebuurt had. De kapelaans babbelden nog na; ze geloofden niet dat hun parochiaan een blijvertje-op-Hageveld zijn zou; toen de pastoor hun 'n paar maanden geleden Frits z'n besluit mededeelde, hadden ze zich al verwonderd getoond en den herder ontstemd, die dadelijk partij voor zijn biechtkind getrokken en de roeping van Frits een middel-in-Gods-hand had genoemd, om ook de ouders en zusters van den nieuwen seminarist meer aan de kerk te brengen; de kapelaans hadden er toen op gezwegen, maar nu twijfelden ze opnieuw; waarom? wisten ze zelf niet; Frits was 'n goeie jongen; zou wel, wat leeren betrof, meekunnen, maar toch... hij kwam uit zoo'n geheel andere huishouding dan zij en de overige seminaristen; maar de baas-beneden kòn gelijk krijgen; er kwamen wel priesters uit nog ongunstiger omgeving, nou - als Frits dan later maar niet hùn kapelaan werd, niet om den jongen, maar stel je voor dat een van hen als pastoor de wereldsche mevrouw Hoogerhuis in hun boerenpastorietje te logeeren zou krijgen! De lange nam zich voor dan geen drie, maar vijftien, twintig keer de kerkklok te laten luiden en 't mensch den heelen dag de Angelus te laten bidden en de dikke zou op dien dag wel een beevaart organiseeren en zijn logé tracteeren op rozenhoedjes in een warmen trein! Beneden opende Frits zonder hulp van de dienstbode de huisdeur; buiten bleef hij, als een huisgenoot, nog even op de stoep staan, overzag 't Singel, draaide om zich een houding te geven aan zijn horloge en stak, toen hij geen bekende die hem zien konden ontdekte, over naar zijn tramhalte op het Koningsplein. 't Was een stille Octobermorgen, die de belofte van een langen wandeldag in had; een enkel slank wolkje witrankte, zooals een berkje blankt tusschen groen, zonhoog in wijdblauwende lucht. Tuinweer zomerde over de stad. In gele en bronzen tinten brak 't najaar uit over de grachten; de bladeren namen reeds de kleuren over der huizengevels die, na zomerlange opsluiting, weer open stonden achter de doorzichtige takken en zich met hun teruggekeerde bewoners opnieuw aan de stadsrumoerigheid pasten; alleen het deftige, | |
[pagina 10]
| |
door vaartuigen vermeden grachtwater, bewaarde voor zijn aristocraten, ook in den winter, de parkillusie van hun afgezonderde buitenplaats. Het drukke stadsverkeer bleef aan den winkelkant van het Koningsplein en volgde over de brug van de Heerengracht de beide trottoirs van de Leidschestraat, terwijl tusschen de steenen oevers de jachtlichte kleuren der bootlange trammen voortdurend op en neer voeren. Frits leunde op het achterbalcon en toonde belangstelling voor de stad, die hem voor 't eerst aantrok omdat hij haar een langen winter moest missen; en onder het rijden groeide in hem de zekerheid, door den voorrang van Amsterdam tot de voornaamste studenten van zijn klas te zullen behooren; de jongens die van andere steden kwamen zouden tegen hem opzien en de dorpelingen schold hij in zijn eentje boeren, die hij niet eens toespreken zou; hij liet een fooitje afhouden, praatte over een staking die hij veroordeelde en even later, toen de conducteur cijfers genoemd had even snel goedkeurde; en telkens sprong hij af vóór de tram stil hield. Bij kennissen oploopend, dempte hij dadelijk zijn begroeting met de ernstige aankondiging, niet lang te kunnen blijven; hij had nog meer afscheidsvisites te maken, bedankte voor drank, pochte met zijn ontvangst aan de pastorie, las het vertrekuur van zijn middagtrein voor uit het spoorboekje, dat hij de laatste dagen altijd bij zich droeg, noteerde verjaardagen, vroeg en beloofde correspondentie; de familie had schik in zijn ernst, dien ze voor een teeken van roeping hielden en redeneerden met hem als met een volwassene; een tante, die tot een patersparochie behoorde hield tegen hem vol, dat prediken de voornaamste taak was van een priester en besliste dat de Dominicanen van haar kerk de eerste predikanten waren van de stad; priester worden, verklaarde ze niet zonder bijbedoeling, was wel de roeping van alle seminaristen, maar pater worden was een voorrecht voor enkelen; ze hoopte dat Frits in de eerstvolgende vacantie haar pastoor eens bij haar aan huis kon ontmoeten; hij onderbrak, beloofde een langere visite na Paschen, had nu weinig tijd meer, moest nog heelemaal naar den Parkweg. Hij tramde opnieuw; alleen om voor zijn laatste visite tijd over te hebben, had hij zich bij de anderen gehaast. Vóór de halte sprong hij weer af, schelde tweemaal | |
[pagina 11]
| |
- was zijn belletje - keek op naar het balcon van het bovenhuis - ook 'n gewoonte van 'm - duwde de deur open, riep luid naar boven - Pauline was er niet. Pratend ging hij de trap op en trok voor 't eerst zijn demi uit. Mevrouw was alleen en dwong hem in een leunstoel, omdat Pauwtje elk oogenblik thuis komen kon; hij moest nou maar zijn gemak nemen, hij was ook geen vreemd en kende den weg; en zij moederde graag over hem, vond 't heerlijk hem daar te zien zitten, zijn jongensstem te hooren omdat ze onder de vacantie weer zoo goed als geen gezelschap aan Frans had gehad. Toen Frits naar hem vroeg, verborg ze haar ontstemming niet: Frans? die kwam alleen thuis om even gauw, gauw te eten en was al weer weg als zijn bord nog op tafel stond; die ontmoette elken morgen in de kerk, nu hier en dan daar - hij zocht kerken op die zij nog nooit had gezien, op de eilanden ergens, - zijn zoogenaamde club: seminaristen natuurlijk, jongens van zijn klas en ook andere studenten; en dan na de mis met z'n allen op stap, loopen maar; 's middags weer van voren af aan; ze konden geen uur buiten elkander, net of ze met elkaar waren getrouwd; en altijd 's avonds ergens op een kerkkoor meezingen; in een stad als Amsterdam is elken avond zoo goed als overal lof en als seminaristen hebben ze natuurlijk toegang op 't zangkoor; ze hoorde hem wel eens praten over voorzingen ook; en dan nog afspreken met elkaar de stad uit te gaan ook, 't liefst met hun eigen club en elk jaar vast naar Kevelaar; dat sloegen ze nooit over; zij hoorde, àls-ie er nog van vertelde, niet anders dan over studenten van Alkmaar, Purmerend, de Beemster, tot Den Helder aan toe, over kapelaans en pastoors, broedermeesters en vaandels en lange processies; 't heette voor Maria - 't was voor Hageveld. Maar spraken ze thuis over een uitstapje, of kikte Pauline maar om met hem samen naar de kerk te gaan, dan was-ie al de deur uit vóór zij haar hoed op had of verzon gauw een afspraak met zijn heeren collega's; ze wilde Frits geen raad geven, dat zouden ginds de professoren wel doen, maar ze hoopte toch voor zijn huisgenooten dat hij geen Hagevelder werd zooals Frans; óf: de verwaarloozing en achteruitzetting van eigen familie zou tot de vereischten van een goed seminarist moeten behooren; als dat | |
[pagina 12]
| |
waar was, ging haar raadgeving morgen toch al bij Frits 't andere oor uit; tegenover een kleine tweehonderd studenten en een stuk of twaalf priesters stond zij machteloos; ook wilde ze Frits niet het verkeerde voorhouden; eenmaal op Hageveld, moest-ie van zelf met de anderen meedoen; - maar toch! ze zou daar wel eens om 'n hoekje willen kijken en uitvisschen of alle jongens nou net eender waren als Frans!... Waar die Pauline nou toch bleef? Net of die Frans al navolgen ging! Nou kon hij meteen zien hoe afgestorven zij hier leefde, op een bovenhuis en in een uithoek van Amsterdam! Zijn mama behield altijd nog de drukte van de Leidschestraat; maar zij had, als hij in Frans z'n vacantie ook nog haar Pauwtje kwam halen, dagen en weken vereenzaamd gezeten alsof ze geen groote kinderen had! Als Frits niet gekomen was, had ze nog geen eens geweten misschien dat vandaag de vacantie voorbij was; want als ze Frans morgen niet zag, kon hij op zijn manier best thuis wezen nog! Frits schertste met haar mee, beloofde beter te zullen oppassen, nam den kop chocolade en was al weer vergeten, er eerst voor te hebben bedankt; hij gevoelde zich hier veilig en wist dat hij niet, zooals aan de pastorie kleuren zou, als mevrouw hem over Pauline mocht uithooren; hij praatte gemakkelijk en vertelde van de jongens uit Amsterdam, met wie hij 'n paar weken geleden op het admissieexamen kennis gemaakt had, wist waar ze woonden, en noemde hen zijn club met wie hij had afgesproken vandaag, den eersten avond op Hageveld, te zullen loopen. ‘Ik hoor 't al, net Frans!’ plaagde zij. Dadelijk ontkende Frits en sprak nu over Pauline; hij zou graag willen wachten, maar thuis zouden ze toch al vragen waar-ie zoolang bleef; hij hoopte haar van middag nog op het perron aan te treffen; en anders, stelde mevrouw voor, moest hij maar eens gauw een langen brief sturen aan Pauwtje; hij mocht schrijven wat hij wilde; zij, plaagde ze, zou hem niet openmaken, noch lezen, als Frits dan maar aan Paulien adresseerde. Hij beloofde geestdriftig. Maar buiten had hij al weer spijt van zijn belofte; 't was hem of hij zich betrapte op een toezegging, waarvoor andere seminaristen zich zouden hebben geschaamd; na het onderhoud met de kapelaans en na het gesprek met Pauline d'r | |
[pagina 13]
| |
moeder begreep hij dat niet alleen Frans, maar ook alle andere studenten en alle priesters correspondentie met een meisje in een seminarist zouden afkeuren; hij behoefde daarom nog niet te worden als Frans; wat mevrouw Hanterman had verlangd, kon hij blijven voor eigen ouders, voor Jo en Rie, maar niet langer voor Pauline; hij was van nu af seminarist en wilde het goed worden ook; als hij nu even wachtte en op en neer drentelen bleef, kwam hij Pauw nog misschien tegen en kon meteen met haar praten; hij verlangde nu even vurig naar het korte gesprek dat een eind aan hun omgang moest maken, als uit de tram naar haar stemmetje, haar gezichtje en haar handdruk; wel voorzag hij verzet; ze had al één keer bijna gehuild toen hij na zijn examen op hun scheiding had gezinspeeld, maar nu nam hij zich voor streng te zijn; 't was de laatste dag, misschien was nou ook zij daarom flinker. Hij liep langzaam op en neer, bleef stil staan voor de weinige winkels en lette op de trambalcons. Telkens als hij de kleur van Pauline d'r manteltje meende te onderscheiden, ontroerde hij, raakte zijn toespraakje kwijt en voelde blij als zij 't niet was. ‘Bij ons geweest?’ stoorde wreedaardig de schelle stem van Frans, die achter Frits de deur van een bovenhuis toetrekkend, hem bruusk bij den schouder omkeerde. ‘Da's ook toevallig!’ ‘Je dacht zeker me van de tram op te vangen?’ ‘Ja... jaa... ik dacht, omdat je niet thuis was, dat je nou met...’ ‘Maar ik niet met de tram,’ overviel hem de ander, ‘dan kan ik wel aan 't in- en uitstappen blijven!’ Hij was kleiner dan Frits, maar breeder; had zijn demi open gelaten, omdat hij die 'n paar huizen verder toch weer uittrekken moest. ‘Zie je dat kleine endje van hier tot huis?... nou - moet ik nog effe vier visites afloopen!’ En meteen nam hij, plots een glimlach aanhoudend, zijn hoed af omdat hij in een erker een gordijnbeweging gezien had; met een knikje seinde hij zijn komst; en weer tegen Frits: ‘nou sta ik effe met jou te praten en zoo zie je 't; ze gunnen je geen oogenblik vrij; als ik in jouw plaats nog weer eens beginnen mocht, wist ik 't wel; ik liet ze voor mijn part allemaal naar de maan loopen!’ Hij klaagde en blufte tegelijk net | |
[pagina 14]
| |
als een kapelaan, die zich onvriendelijk uitlaat over den drukken en lastigen naloop van een parochie, waarin hij zich met veel moeite ingewerkt heeft. Om zijn onverschilligheid voor de leeken te toonen, bleef hij opzettelijk op straat. Frits vertelde van zijn bezoek op de pastorie. ‘In de huiskamer zeker! met 'n stuk of vier vijf tegelijk, dat je elk op z'n beurt voor piet-snot zit!’ hekelde Frans en zonder den ander aan 't woord te laten komen, pochte hij op zijn kameraadschap met zijn pastorie, waar-ie in- en uitliep en gisterenavond nog, eerst boven met de gezamentlijke kapelaans, daarna in de huiskamer met den pastoor er bij had zitten fuiven tot twaalf uur! Z'n kop er af, als-ie geen heele flesch soldaat had gemaakt! Zoover moest Frits 't ook zien te brengen; zoo'n dooie theevisite op den vroegen morgen konden ze van hem cadeau krijgen!... Hij had nou geen tijd meer en nam afscheid tot vanmiddag aan den trein. Frits begreep dat Frans hem in een spionnetje kon nakijken en liep door, zonder meer op een tram te durven wachten. Hij had nu het pijnlijke besef dat een baldadige vriend zijn blijdschap over de pastorievisite had willen stuk slaan en in zijn verlangen naar een kameraad die hem aanhooren en hem zijn kleine vreugde gunnen zou, bedacht hij hoe geheel anders Pauline naar hem zou luisteren en alles willen weten om geheel in zijn blijdschap te kunnen meeleven. Hoe meer hij Frans leerde kennen, des te beter begreep hij de ontstemming van diens moeder en de onverschilligheid van Pauline voor haar broer; de kapelaans hadden 't vanmorgen ook al gezegd: Frans kon geen echte philosoof zijn; maakte, met misschien nog 'n paar van zijn vrienden, een uitzondering op de overige seminaristen, die allen hartelijker waren, minder blufferig en meer overeenkwamen met de geestelijken van de Cathrien. - Voortwandelend in de stille omgeving van het Museumkwartier, waar geen stadsdrukte afleidde, dacht hij weer terug aan de altijd opgeruimde stem en het vriendelijk gezicht van den kapelaan, 'n maand geleden benoemd tot pastoor, die de biechtvader was geweest van zijn gestorven broer Charles; als deze op zijn ziekbed de bekende stem | |
[pagina 15]
| |
hoorde, kwam-ie overeind en liet gauw 'n stoel bijzetten; meestal moest hij, Frits, dan meehelpen om door allerlei vragen den geestelijke lang in de kamer te houden; maar de priester, die overal kwam, wist altijd zooveel te vertellen, dat hun afgesproken onderwerpen niet noodig waren; dan voelde Charles geen pijn, lachte mee, kende geen vermoeienis en bleef, als 't bezoek afgeloopen was, altijd met hem napraten over priesters, over het geluk zieken te bezoeken en op te beuren, over priester worden en over de houding van hun ouders, als één van hen beiden of alle twee besloten voor geestelijke te studeeren! Weer zag hij de vreemde drukte in huis op den avond toen Charles bediend werd; de onrust der huisgenooten die schreiend elkander verboden te schreien, telkens naar boven wilden, naar de gang die naar de ziekekamer leidde, blij waren als ze daar mochten staan en opschrikten uit hun stille smart als dé deur open ging; alle andere deuren waren op 'n kier gelaten om elk geluid te voorkomen; overal werd gefluisterd en zelfs in den winkel liepen ze zacht; hij herkende weer den priester, die met een rijtuig gehaald was; zag hem in de gang, naar Charles z'n kamer, maar stil, ingetogen, met 'n andere, met een fluisterstem, niet zijn eigen, met de dienststem van den dood dien hij meebracht in huis; en toen al die ongewone dingen: op tafel de witte sprei en een kruisbeeld; de kaarsen, de eerste die hij ooit in huis had zien branden, het eindelooze gebed van den priester die tusschen het ziekbed en de tafel al maar alleen stond en knielde en gebaarde en zegende over zijn broer; diens klein geworden gezicht, ingevallen en wit als het bleeke kussen, dat onder den lichten last niet meer inkuilde; de beweging der oogen waarmee Charles alleen nog kon spreken; diens gevouwen handen die hij, zonder te durven grijpen, zacht aanraakte toen hij, in een oogenblik dat de anderen met de kapelaan beneden waren, hem zijn besluit priester te worden toefluisterde; voelde hij weer de klamme vingers onder zijn hand zich verroeren, raken aan zijn vingers alsof de stervende zegenend met zijn voornemen instemde.... Vandaag zette hij den eersten stap; Charles, in den Hemel misschien, bad nu voor hem! Weer in fluistergesprek met zijn broer, besloot Frits een goed seminarist te willen worden, beter en hartelijker dan Frans, | |
[pagina 16]
| |
een priester als de biechtvader van Charles; maar dan ook geen omgang, geen correspondentie meer met Pauline; van middag aan den trein zou hij 't haar wel met een enkel woord aan 't verstand brengen. Toen hij uit het lange tunneldonker van den doorgang onder het Rijksmuseum den wijdschen aanleg van de Stadhouderskade bereikte, was 't hem of de hemel zijn besluit met een overvloed van licht inzegende. In blijde stemming vergrootte hij zijn wandeling met een omweg en stak een der sigaren op, die hij van de heeren kapelaans meegekregen had. Na het koffiedrinken maakte hij nog een paar visites bij overburen, die hem van jongsaf in de Leidschestraat gekend hadden en doorzocht nog eens den kastrommel van zijn eigen slaapkamertje, telkens vond hij weer een schilderijtje of een snuisterij voor zijn kamertje op Hageveld. Toen hij gereed was bleef hij voor het raam staan, waar hij de buurttuintjes tot op den grond overzien kon; 't waren alle ingesloten vierkantjes, 't grint en gras was overal gelijk verdeeld en de grootste groene vruchtbaarheid was rechtop langs de houten schuttingen en steenen achterschuurtjes; bij enkele was de aanleg mislukt door een huisganglange kippenren en één pronkte met een hoogen duiventil, waarvan de vele deurtjes met rijtuigbiesjes versierd waren. Frits overzag lang en aandachtig en vergeleek de poovere stadstuintjes met de omgeving van Hageveld; één perk uit den voortuin van het seminarie was nog grooter dan al deze knutselgrondjes te zamen! Toen het zijn etenstijd geworden was, ging hij naar de huiskamer. Er was voor één persoon gedekt. Jo had op bevel haar naaiboel overgebracht naar de canapé; Rie zat met een boek voor het raam, mevrouw voor het andere in den grooten leunstoel. 't Gesprek haperde telkens. Toen Frits binnenkwam handwerkte Jo, Rie las en zijn moeder keek naar buiten. ‘Al zoo laat?’ vroeg hij, naar de gedekte tafel kijkend; hij dwong zichzelven tot een luchtigen toon als reizigers doen, die voor thuisblijvenden het afscheid minder pijnlijk willen maken. Niemand antwoordde; mevrouw keek op naar de pendule, die voor haar oogen te ver weg stond, Rie bladerde, alsof ze naar prentjes zocht en Jo bukte over haar bezige vingers. | |
[pagina 17]
| |
Hij had de verloren zoon kunnen zijn. Tegelijk met de meid, die op een dienstblad de dekschaaltjes bracht, stapte hij naar de tafel. Hij schoof een stoel bij en opende het servet, waarvan de ring al in zijn koffer gepakt was; om in de stilte die duurde, eveneens bezig te zijn, vouwde en legde hij het linnen langzaam en aandachtig over de beenen, zoodat het aan weerskanten gelijk afhing; de meid waarschuwde tegen hitte; hij dankte met een enkel hoofdknikken als in een restaurant; keek naar de schaaltjes zonder de deksels te durven lichten; zijn gebed duurde vandaag zoo lang, dat Rie en Jo elkaar aanzagen en glimlachten. ‘Is 't mes goed?’ vroeg zijn mama, toen hij 't vleesch op zijn bord klein sneed. ‘Kijkt u maar 's!’ en meteen toonde hij een vleeschreep, die even lang was als het staal van het mes. ‘Haast je nou maar niet!’ waarschuwde ze, alsof ze zijn vertrek daardoor uitstellen kon. Ze was uit haar stoel gekomen, bestudeerde de groente, roerde de jus, zette zijn bierfleschje naast het bordje waarop een sinaasappel wachtte, raakte aan het glaswerk op het buffet en verzette de vaasjes en sierprulletjes van den schoorsteenmantel; omdat zij de hulp niet inriep van Jo noch van Rie, doorzag Frits het doellooze van haar bedrijf en den opzet om in zijn nabijheid te zijn. ‘Zouden jullie niet 's gaan klaarmaken!’ Ze bleef achter Frits de twee anderen aankijken, als een die tegenspraak verwacht en een nieuw gezegde gereed heeft. Maar zijn zusters haastten zich de kamer uit, blij te kunnen gehoorzamen. Mevrouw Hoogerhuis ijverde weer op dezelfde plaats voort en toen de anderen weg bleven, keerde ze zich naar Frits, bukte over zijn schouder en zijn hoofd naar haar oogen wendend fluisterde ze: ‘Ben je nou blij?’ Hij slikte gulzig door, legde vork en mes, greep 't servet, veegde zijn lippen - glanslachte. ‘En zal je me nou één ding beloven?’ Hij knikte. ‘Als 't je niet bevallen mocht, zal je dan dadelijk terugkomen?’ ‘Heusch moe!’ De haast, waarmee hij beloofde, verried zijn vaste besluit om op het seminarie te blijven. Maar zij verstond uit het antwoord alleen zijn bereidwil- | |
[pagina 18]
| |
ligheid en daarvan gebruik makend, sprak ze af: ‘Schrijf altijd maar dadelijk naar huis, dan zal ik wel met den pastoor praten’. ‘Is U dan niet meer boos?’ Ze kuste hem op de oogen alsof ze hem verhinderen wilde haar in de oogen te zien, vermaande hem 't eten niet koud te laten worden en toonde zich gehaast; ze moest zich nog heelemaal kleeden. Zoodra hij weer alleen was, schonk hij zich dadelijk bier in; alvorens te drinken, hield hij het glas in de hoogte als voor een toast; eensklaps naar menschen verlangend, stond hij op, tilde zijn glas naar het glas-in-den-spiegel, liep door naar de gordijnen, keek naar de menschen op straat, naar de buren aan d'overkant en dronk, 't servet in de hand houdend om nog meer de aandacht te trekken, langzaam zijn bier voor het raam. Ook met het leege glas in de hand, bleef hij daar nog 'n poos staan. 't Scheen hem nu toe alsof alle menschen blij waren en gelukkig en met 't mooie weer alleen voor hun pleizier wandelden. Toen hij in de gang hoorde loopen hernam hij zijn plaats en haastte zich met eten. Jo en Rie bleven elk voor een raam en zagen uit naar het rijtuig. Zoodra zijn moeder weer terug was, trok ze de handschoenen uit en schilde zijn sinaasappel, dien ze meteen voor hem verdeelde. En hij hield met eten haar bij, moest soms op haar wachten. ‘Wat 'n eng paard!’ schimpte Jo even later. ‘Ssst’ vermaande mevrouw. Jo keek om, wenkte Rie en buiten de kamer lachten ze om mama, die zich voor stilte-onder-het-bidden nog nooit zoo bezorgd getoond had. Aan het gangeinde, bij het licht van een raam dat op een binnenplaats opende, hing een garderoberek; blauwe borden, 'n paar tegeltjes en een sierplant bootsten er omheen den pronk van een hal na. Daar wachtten ze. Spoedig kwam Frits en ging met zijn handkoffertje vooruit, om nog beneden afscheid te nemen. Flink, omdat hij wist dat straks over zijn houding zou worden gebabbeld, stapte hij door den winkel, groette het personeel, en ook, maar beleefder, 'n paar klanten. Zijn vader wachtte | |
[pagina 19]
| |
hem tusschen de twee toonbanken op. Ze waren, nu Frits z'n hoed op had, even groot. De andere drie kwamen uit de huisgang, naast den winkel. ‘Nog 'n plaatsje voor me?’ vroeg Frits grappig, waagde 't hoofd in de rijtuigdonkerte, gaf zijn vader 'n hand en liet zich neervallen in de blauwe matras, naast zijn moeder met wie hij vooruit reed. De koetsier sloeg bij de eerste brug af en reed stille grachten. Jo en Rie ruikten de stallucht. Er werd weinig gesproken. Toen ze het station naderden, begon Frits te praten over studenten, Willem Martens en Guus van Kleef, ook Amsterdammers, die hij op het toelatingsexamen had leeren kennen; geestdriftig vertelde hij, zonder te bemerken dat de anderen zwegen. Omdat hij nu kans had hen in te halen, bukte hij telkens naar 't portierraampje of loerde achteruit door het ovale ruitje in de matras. Toen hij van Kleef op de tram had gezien, wilde hij het openen en roepen. Zijn zusters dreigden; als-ie aan 't station ook zoo gek deed, bleven ze niet op het perron. Mevrouw Hoogerhuis suste en verbood Frits; haar stem was weer bits; zijn luidruchtigheid had haar nog meer geprikkeld dan Jo en Rie; ze had zich al weer en reeds in het rijtuig verdrongen gevoeld door zijn Hageveld. | |
II.Op het perron stonden de families in groote groepen naast de wagons, die voor de seminaristen bestemd waren; telkens kwamen er nieuwe clubjes de tunnel uit; ze raakten boven dadelijk hun student kwijt en sloten zich aan bij de menigte, die zich al een tijd lang vermaakt had met de luidruchtigheid in de gereserveerde coupé's. De jongens hingen uit de open portieren, wenkten zoodra ze een klasgenoot zagen aankomen en schreeuwden alsof ze in dienst van het seminarie hem op zijn familie veroveren moesten; zoodra hij in hun bereik was, grepen ze hem aan, trokken en duwden, heschen hem onder een luid hoera van de treeplank naar binnen en wuifden als overwinnaars naar het machtelooze publiek-op-het-perron. | |
[pagina 20]
| |
Dadelijk daarna loerden ze weer naar de trapholte die al maar reizigers, familie en studenten uit den tunnelloop aanvoerde. Aangestoken door de kameraadschap der jongens, toonden ook de families hoe langer hoe meer toenadering; die studenten hadden op eenzelfde klas of elkander van vorige jaren herkenden, spraken elkaar aan, babbelden over studentenstreken, over professoren, recreatie, Columbia en refter: hadden Hagevelders kunnen zijn. Uit de tunneltrap kwam een priester; hij droeg een zwarte citybag en in dezelfde hand een breedgerolde parapluie met witbeenen knop, welke aan groene overtrekking deed denken; hij liep in toog en wijdbeens alsof hij met lastigen rok trappen beklom; de jongens namen den hoed af, enkelen riepen luid groetend ‘professor!’; maar nauwelijks was hij voorbij of ze verdubbelden, om de leeken hun durf te toonen, hun onderbroken tumult, hieven een luid hi-hi-gelach aan, waarmee ze den professor nabootsten, sloegen met wandelstokken tegen de beschotten, sprongen over de banken en stoelen; ze konden al op Hageveld zijn en achter den rug van den surveillant streken uithalen. De priester liep door naar het voorste treingedeelte, waar een conducteur hem reeds met open coupédeur opwachtte. Toen Frits de wagons der studenten bereikt had, stond hij eerst verlegen tegenover de uitgelatenheid van de jongens; hem bleef niets over van de gewichtige houding, die hij op zijn afscheidsvisites tegenover familie en kennissen aangenomen had; maar zoodra hij het bolle gezicht van Willem Martens ontdekt had, die boven op een bank over de schouders van anderen uitkeek, schreeuwde hij zoo luid tegen het rumoer in, dat zijn moeder hem dadelijk verbood en bij zich hield; ze hoopte dat Frans Hanterman voor Frits een plaatsje zou weten bij meer nette jongens. Om niet door een familie aangesproken te worden, liep ze met Jo door; Rie bleef bij Frits die achter zijn mama naar de rails uitweek en gauw Martens wat toeriep; bijna had 'n student hem gegrepen; ‘zie je nou wel!’ snauwde Rie en alsof ze op een straf voor zijn ongehoorzaamheid doelde: ‘heb je je kaartje nou nog?’ Mijnheer en mevrouw Hanterman, die al zoo dikwijls het vertrek van den studententrein hadden bijgewoond, troffen | |
[pagina 21]
| |
dadelijk bekenden, maakten 'n praatje, tot ze de familie Hoogerhuis zagen. Frans nam gauw afscheid, groette Rie op 'n afstand en wenkte Frits. ‘Dag Frits, je was vanmorgen net weg!’ 't Schelle stemmetje snelde Pauline vooruit; ze was in 't lichtgroen met witten bontrand, een Russinnetje gelijk; ze draafde achter de witte bontmof, die ze hoog voor de borst hield, alsof ze er anders over struikelen kon. ‘'k Heb geen tijd meer, Frans roept me!’ en meteen trok hij zijn hand die hij uitgestoken had terug en greep 't taschje, dat hij op den grond had gezet. ‘Die akelige Frans ook!’ Haar veranderd gezichtje hield hem tegen. ‘Zal ik dit even wegbrengen!’ ‘Pas maar op!’ waarschuwde Rie. Hij was al weg, reikte zijn bagage aan Martens en groette ook van Kleef, een tengeren jongen met bleek gezicht en donkere vrouweoogen. Omdat Frans Hanterman, een grootfilosoof, met hem praatte, durfden de tweede- en derde-klassers, die de nieuwelingen in den trein trokken, hem niet aangrijpen. Tusschen Rie en Pauline, die hem brutaal nageloopen waren, haastte hij zich weer naar mama en de anderen. ‘Ik heb nog geeneens 'n hand van je gehad!’ vleide Pauline. Zonder den haastigen loop te onderbreken, stak hij de hand uit. ‘Hè jakkes, wat doe je nou naar!’ Ze had maar even zijn vingers aangeraakt. ‘We vertrekken direct!’ commandeerde hij. Pauline schimpte op Frans die ook altijd precies op het nippertje komen moest; in de vacanties had ze nooit wat aan 'm gehad en nou op het laatste oogenblikje had ze door zijn schuld weer niemendal; was ze maar thuisgebleven, of wèrd hij morgen, wat op 't zelfde neerkwam, voor haar part pastoor en bisschop er bij, dan waren ze 'm thuis voor goed kwijt! ‘En wat zeg je nou van onze Pauline?’ vroeg mijnheer Hanterman, nadat hij Frits een hand had gegeven. Hij droeg een slappen hoed en hield een bruine aktentasch onder den arm; hij was architect. | |
[pagina 22]
| |
‘Hij ziet 't geeneens!’ spotte Jo, meer om Pauline te treffen. ‘Beeldig!’ prees mevrouw Hoogerhuis. ‘Net onze Frans!’ strafte mevrouw Hanterman glimlachend, terwijl ze Frits aankeek. De seminarist waagde een complimentje, maar de architect lachte hem uit; als-ie van plan was later de dames altijd zoo lang te laten wachten, bracht-ie 't nooit verder dan tot boerenpastoor! ‘Net andersom!’ pleitte Pauline, ‘Frans op 'n dorp en Frits in 'n... hier in Amsterdam!’ De anderen plaagden den student met zijn meisje tot eensklaps de spoorfluit angstig, als een vrouw die onteerd wordt, boven het rumoer onder de groote kapruimte uitgilde. Dadelijk stak Frits de hand uit naar zijn moeder; hij verbeeldde zich dat achter hem de studenten toekeken en hem straks zouden uitlachen als hij zich nu liet zoenen; maar zijn moeder lichtte de voile op en Frits voelde in de lange omhelzing de kriebeling van haar halsbont. Ook Jo en Rie trokken hun broer naar zich toe en kusten hem op beide wangen maar zonder omhelzing. Glimlachend trok Pauline de hand uit haar mof. ‘Eén kusje, mijnheer de stadspastoor!’ bedelde haar plaagzieke papa, met een knipoogje naar mevrouw Hoogerhuis. ‘Natuurlijk!’ en ineens, om niet kinderachtig te heeten en zonder meer aan studenten te denken, kuste hij Pauline. ‘Wacht even!’ riep Pauline; hij deed zoo gejaagd dat zij bijna geen tijd had gehad. Jo en Rie dreigden plagend met den regent, wien ze een brief zouden schrijven en met de studenten die alles gezien hadden. ‘Dag Pauwtje!’ en Frits die zijn moeder weer omhelsd had, wierp, om te toonen voor niemand bevreesd te zijn, het Russinnetje opzettelijk nog een paar kushandjes toe. ‘Bravo!’ applaudisseerde de architect. Frits haastte zich naar den trein. Zoodra hij de treeplank bereikt had, werd hij door meerdere handen gegrepen; zijn hoed en wandelstok gingen hem vooruit; blootshoofds en als een onwillige werd hij naar binnen geheschen. Mijnheer Hanterman gebaarde met zijn stok alsof hij de studenten aanhitste en plaagde Pauline met haar cavalier; ze mocht Frits wel eens helpen! | |
[pagina 23]
| |
Op voorstel van mevrouw Hoogerhuis, die geen kennismaking met anderen verlangde, wandelden ze het perron op. Vooraan in den trein zagen ze den professor; hij zat in het midden van een leegen coupé; zijn kale schedel werd onder de hooge gasvlam een grootere lichtbol; hij brevierde; op de zitplaats naast zich had hij zijn hoed gelegd, den open rand boven, om een berging te hebben voor den zakdoek, dien hij altijd dicht bij de hand hield. Veilig in zijn afgesloten pronkvertrekje en tegen medereizigers beschermd door eigen uniform, bad hij aandachtig door, zonder zich om het perronleven te bekommeren; hij had niet eens alle gordijntjes toegeschoven; zijn lippen bewogen zichtbaar als in luid koorgebed; het licht weerkaatste op het verguldsel van zijn getijdenboek en op het goud van zijn bril, die door de onrust van zijn lippen naar zijn neustop was verzakt; een rôse glans als weerschijn van het roode fluweel glinsterde uit zijn schedel. Hij bad devoot en ingespannen, blijkbaar bezorgd zijn gebed te voltooien alsof hij van zijn kerk opdracht had, eerherstel te brengen in den trein voor dagelijksche coupé-zonden. Mijnheer Hanterman die kerken bouwde en veel aan pastorieën kwam, had hem herkend en fluisterde: de professor van de philosophie... de geleerdste van alle professoren op het seminarie;... in Hilversum, waar-ie met zijn oude moeder altijd gearmd door het dorp liep, kende iedereen hem... ook alle conducteurs hier op de lijn, want hij ging dikwijls naar zijn moeder... Frans kwam nou bij 'm in de klas!... Frits z'n moeder hoorde uit; het verhaal van den reeds bejaarden priester, die alleen uit lieven kinderplicht op en neer spoorde en op den openbaren weg zijn oude moeder ondersteunde, had haar geboeid en vriendelijker over Hageveld doen denken; ze nam zich voor Frits te schrijven zich dien professor tot biechtvader uit te kiezen en vroeg aan mevrouw Hanterman of alle professoren biecht hoorden; maar diè wist niets; Frans vertelde immers zoo weinig; diè hoopte maar dat hij onder leiding van dezen priester nog veranderen en veel bij-leeren zou, al was 't dan allemaal geen philosophie; ze moest er om lachen als ze er maar aan dacht dat zij nog eens zou steunen op haar... heerzoon! die zou haar omver trekken of laten staan, alleen, midden | |
[pagina 24]
| |
in 'n straat... ze durfde zich niet eens een ouden dag voorspellen!... Ze wandelden voort tot buiten de overkapping. Onder den hoogen wallekant aan het perroneinde was een kruising en verre aanleg van spoorstaven en breede wisselstukken, die in den greep van het lage daglicht blankvochtig glansden als een watervlak; daarboven schitterden aan hooge seinpalen roode en groene lichten. 'n Branding van stoom overgolfde de rails en toen 't weer stil was en de nevel optrok, stond er, gestrand, een lange romp met lage pijp. En onder de vele lichten, die hun kleur hoog in de lucht uitstraalden, donkerden groote en kleine loodsen, huisjes en magazijnen - alle laag en nederig naast de hooge overkapping; 't was er stil; de drukte duurde alleen op het perron. De meisjes bleven aan het wandeleinde den trein afwachten; de anderen kuierden terug. Frans had, toen hij van eigen plaatsje zeker was, in den aangrenzenden coupé voor Frits een hoekje naast het portierraam vrij gemaakt; nijdig hadden de lagere klassers een kleine zitplaats afgestaan, die ze niet meer durfden bezetten, omdat de groot-philosoof van uit zijn compartiment over het lage beschot toezicht hield; woedend staken ze de hoofden bij elkaar, vergaten plots de familieleden op het perron, leefden dadelijk in de sfeer van Hageveldschen klassestrijd en fluisterden hun scheldwoorden tegen Hanterman, den stiekemerd, die ze achter de mouwen had en onder de vacantie weer een pupilletje rijker geworden was; hij verdiende dat zij een snoepwagentje aanhielden en een reepje Kwatta kochten, een cadeau voor hun beiden: hij 't zilverpapiertje en z'n jongetje den snoep! bah! zoo'n misselijke vent! Ze hoopten geen van allen een plaats aan zijn tafel te krijgen; peper bewaren voor hem? Ze bliezen 'm net zoo lief 't heele busje in 't gezicht! Maar na 'n poosje stond Frits, die liever bij Martens en van Kleef zat, zelf op, tevreden als hij maar, wanneer de trein wegreed, even bij het raampje staan mocht om te groeten. De anderen beloofden. Zoodra Hanterman gezien had, kwam hij overeind en vroeg aan Frits, wie hem verjaagd had. ‘'k Zit liever hier!’ zei Frits. De jongens van het tweede leerjaar knipoogden tegen | |
[pagina 25]
| |
elkaar om den bok, dien de philosoof maakte. Frans berustte maar dreigde, om zijn driftige houding te redden, opnieuw: als één 't waagde ook maar 'n vinger uit te steken naar den jongen van Hoogerhuis, kregen ze 't met hem te doen! De tweedeklassers rookten ernstig en langzaam om den schijn te wekken, alleen aandacht te hebben voor hun sigaar en keken opzettelijk naar buiten om den ander voor gek te laten staan; maar toen Frans weer zat, keerde een van hen, Sanders, dien ze om zijn rood haar rooie noemden, - ook Sam, naar Rooie Sam, den titel van een kluchtspelletje, - zijn tulpenrooden kop, die tot in den nek heetgloeide, naar Martens en van Kleef en vroeg: ‘Weten jullie wel wie die meheer is?’ De twee nieuwelingen keken elkaar aan. ‘Da's nou de sub!’ En meteen schoot de rooie in een proestlach uit; maar toen Frits zijn twee klasgenooten inlichtte dat sub een afkorting was van subregent, draaide de rooie zijn tronie naar Hoogerhuis, toonde boven den brillerand 'n paar gefronste wenkbrauwen, verminkte zijn lippen met een ronden snoet, gromde en naderde met zijn sigaar in de hand zoo dichtbij, dat Frits bang voor het vuur achteruit week; eensklaps voldaan barstte de rooie opnieuw in een schaterlach los, geleek in zijn woede en in zijn pret op een mythologischen boschsater, rukte eigen klasgenooten van het portier weg, greep Frits aan, dien hij naar het raampje duwde en dreigde met een pak slaag iedereen die 't wagen durfde, ook maar 'n vinger uit te steken naar den jongen van Hoogerhuis, ‘mijn pupil’, ‘mijn pupil’ schreeuwde hij, luid genoeg om door Hanterman gehoord te kunnen worden. Zijn klasgenooten kenden zijn plotselinge overgangen van woede en scherts en lieten hem ongemoeid, omdat Sanders den naam had ook in stoeibuien woest van zich af te slaan. Toen het vertreksein geluid had, keerden de jongens zich weer naar het publiek, wuifden met de hoeden en die niet buiten het raampje konden reiken, zwaaiden met hun stokken; een enkele had 'n zakdoek gebonden aan een parapluie en vlagde en allen schreeuwden luidkeels naar de enthousiaste menschen-op-het-perron, naar den chef, naar de beambten en zelfs naar reizigers van denzelfden trein, die 'n jaar wagens verder eveneens 't hoofd buiten 't raampje gestoken hadden. 't Was | |
[pagina 26]
| |
alsof ze afscheid namen van Hageveld en de vacantie nu pas begon. Machteloos tegenover het studententumult, wuifden de families, stilzwijgend, met zakdoeken en stokken; enkelen waagden een hoerahtje dat mislukte en sommigen liepen met den trein mee. Zoodra de locomotief buiten de kap was, misten de jongens den steun van den stoom, die nu in de vrije lucht uitraasde; hun geschreeuw week hoe langer hoe meer, verminderde, stierf als van een hulproepende uit, 'n enkele stem nog die alleen naklonk - en machtig en stil stond daar weer het ijzeren gewelf, dat onder zijn kathedraalhooge daglicht het leven-beneden-zich afzonderde van de wereld en beschermend koepelde over de vele menschen, die als na een kerkdienst langzaam en in fluistergesprek gingen. Geestdriftig, 't bloote hoofd buiten het portierraampje, wapperde Frits met zijn zakdoek naar het groepje, dat op het perroneinde, in het licht van het rangeerterrein wachtte. Achter hem en voor de raampjes wuifden en schreeuwden ook de andere jongens mee. Zijn mama wenkte met de hand zonders de vingers te toonen, waarin ze een zakdoek hield dien ze niet wilde laten zien, mevrouw Hanterman wimpelde met 't uiteinde van haar halsbont, de architect gesticuleerde met zijn stok, Jo en Rie reikten met haar wuifhandjes niet boven de schouders - alleen Pauline zwaaide wijd met haar mof, riep als 'n jongen luidkeels. ‘Bonjour!’ schreeuwde naast Frits, rooie Sam. Verrast overzag Frits 't perron, maar toen hij geen andere familie ontdekte, begreep hij dat Sanders háár had gegroet. ‘Dááág!’ hij gilde bijna, om haar nog met zijn stem te bereiken. Weer met zijn hoed op in den coupé, zag hij Frans in druk gesprek en vermoedde dat die geeneens meegegroet had of anders heel even, misschien zittende, uit de verte of met een enkelen zwaai van zijn stok; die had geen zuster meer en geen ander tehuis dan zijn Hageveld; zijn mama had gelijk; maar wat zìj niet weten kon en hij in de korte kennismaking al heel gauw gezien had: al de andere jongens waren evenals Frans: hartelijker voor elkander dan voor hun families, die ze wel luidruchtig gegroet hadden, maar alleen uit een behoefte om herrie te maken! - Ofschoon hij zich vandaag heel den dag aan de pastorie, onder zijn ken- | |
[pagina 27]
| |
nissen, in 't hartje van Amsterdam, op het trambalcon, aan tafel en in het rijtuig seminarist had gevoeld, vond hij zich nu tusschen seminaristen misplaatst. Hij had ernst verwacht en kon zich nog niet zoo gauw aan de gezonde jolijt van de anderen aanpassen. Zachtjes, om niet gehoord te worden, waagde hij 'n paar woorden tegen Martens en van Kleef, maar toen de anderen hun gesprek staakten om te kunnen uitkijken naar huizen, die met hun verandah's aan de spoorbaan reikten, zweeg hij ook. Op 'n kamerafstand reed de trein nu langs de achtergevels van een Amsterdamsche volksbuurt. Overal waren deuren en ramen opengezet, om de frissche lucht van den IJkant 't huis in te krijgen; uit de smalle straat aan de voorgevelzijde kwam alleen baklucht en donkerte, loerden heel den dag overburen; hier aan den spoorkant woonden ze vrij; ze ontzagen zich niet voor het treinvolk; die noemden ze duitschers, franschen en engelschen en ook rotterdammers; ze scholden ze lammelingen, rijkaards en pottekijkers; den machinist en de beambten, volk van hun stand, zonderden ze uit; voor de rest hadden ze maling aan de heele treinbeweging: ze tafelden met open gordijnen ook bij lamplicht; op 'n achteruitje waschte een vrouw; kinderen, aan stoelen vastgesjord, zaten op de opengetimmerde verandahplatjes; 'n vrouw verstelde, er boven leunde een vrouw over 't hekje, praatte naar een vrouw boven haar; er naast, weer in wit jak, verzamelde een vrouw drooggoed, dat ze van 'n lijn rukte, op den blooten arm; 'n oude vrouw zat, neergezet in een hoek, gebukt over een aardappelbak. Kerels waren er niet. Stil en aandachtig zaten de seminaristen te kijken, of ze niet een intimiteit uit huiselijk leven konden snappen. ‘Wat 'n rotzooi hebben jullie hier!’ scholden de jongens van buiten toen de trein het buurtje voorbij was. De Amsterdammers schimpten terug op de armoe der anderen, wier heele dorp nog niet zoo groot was als hier één straatje en wier dorpelingen niet hoog bouwden, alleen omdat ze niet durfden steigeren. Buiten de stad toonden de jongens geen belangstelling voor het landschap; het vlakke weiland en de effen lucht boeiden hen niet. ‘Wie heeft 'r 'n rookertje voor me?... niet allemaal | |
[pagina 28]
| |
tegelijk!’ declameerde, zijn leegen sigarenkoker sluitend, Jan Kanters, een bleeke jongen met een smal en hoog gezicht; ze noemden 'm Jan Klaassen, omdat hij als een marionet kwaad worden en lachen kon, zonder dat zijn krijtwitte facie van kleur veranderde. Dadelijk trok Frits zijn koker en presenteerde. Maar Kanters z'n oogen zetten op, zijn wenkbrauwen wipten schuin op als bij een Chinees en zijn lippen sloegen uit in een breeden lach, dien hij lang aanhield zonder dat 't hem lukte er geluid uit te trekken; zijn menschenhoofd scheen aan een inwendig mechaniek te gehoorzamen. ‘Ben je bedonderd! bewaar jij je sigaartjes zelf maar!’ bedisselde de rooie, die altijd overdreven uitviel, en zelf een sigaar overreikte; op eens bedacht hij dat de nieuweling, wat meer gebeurde, voor een hoogere klas examen gemaakt had; misschien werd-ie 'n eigen klasgenoot; ‘je komt zeker voor de eerste klas?’ vroeg hij. Frits knikte. ‘Hoe heet je?’ vroeg Krijgsman, ook 'n tweedeklasser; ze noemden hem baker omdat hij op een klein gezicht een grooten zwarten bril droeg. ‘Hoogerhuis.’ ‘Je voornaam?’ ‘Frits.’ ‘En je woont?’ ‘Leidschestraat.’ ‘In een winkel zeker?’ ‘Magazijn de Ster.’ ‘Zie je wel!’ blufte de baker triomfantelijk, alsof hij bewezen had heel Amsterdam te kennen. De rooie hoorde de andere nieuwelingen uit, liet hen zoodra hij wist dat ze misdienaars geweest waren, antwoorden op Dominus vobiscum, schold hen toen ze het latijn niet in het grieksch konden vertalen voor stommelingen en maakte hen wijs, dat grieksche priesters dikwijls op Hageveld mis kwamen lezen en altijd door het eerste cursje gediend werden. Martens en van Kleef wisten niet of ze voor den gek werden gehouden, want de rooie keek ernstig, kwaad bijna. Frits vertelde van de Catharinakerk en van de kapelaans. Listig hield Sanders hem aan de praat om te weten te komen | |
[pagina 29]
| |
of ze soms aan de pastorie geheimen verklapt hadden, die voor nieuwelingen geheim moeten blijven; in stilte woedde hij al tegen geestelijken, die hun mond niet konden houden en schold ze praatmolens, ouë wijven. Toen Frits van de Hageveldsche kermis oververtelde barstte de rooie, die geen nieuwtjes van een groène wilde hooren, weer los: ‘Complimenten van mij, maar ze hebben je bedonderd!’ Ook de anderen vielen hem bij en phantaseerden zulke onmogelijke voorstellingen van de proffen op leeuwen en tijgers uit een draaimolen, van den sub voor een koektentje, van den filosofieprof met 't hoofd van Jut en van den regent met een geweertje voor een schiettent, dat Frits te gelooven begon vanmorgen gefopt te zijn. ‘En hebben ze je ook verteld van koffie met koek?’ vroeg Kanters. Frits bedacht dat Frans hem evengoed bedrogen kon hebben en ontkende. ‘Nou’, overviel Sanders met een knipoogje tegen Jan Klaassen, opnieuw in een lollige bui omdat hij lekkertjes 'n groentje beduvelen ging en Frits, die tegenover hem zat dichterbij wenkend: ‘zal ìk jou's’...en eensklaps kwaad kijkend: ‘maar je bek houë!’ Frits beloofde. En hij weer lachende: ‘Zondag, nou aanstaande Zondag... na de hoogmis...je weet toch wel wat 'n hoogmis is?’... hij onderbrak zichzelven om zoo lang mogelijk pleizier van zijn grapje te hebben: ‘dan komt de regent...je hebt toch wel 's van den regent gehoord... nou en die komt dan met 'n groote koffiekan’... ‘En de sub met een grooten suikerpot’...vulde Kanters aan, omdat Sam niet meer praten kon van 't lachen. ‘En als je koppie leeg is’...hielp Krijgsman. ‘Lees de regent 't reglement voor!’ verklapte Frits. ‘Verrek!’ De oogen van den rooie, die plotseling veranderde, bliksemden naar den nieuweling, die hem er in had laten loopen en naar Hanterman, den lammeling, die weer zijn bek niet had kunnen houden. ‘'k Zal jou onthouë mannetje!’ Zijn tanden beefden; hij siste de woorden; ruilde, omdat hij Frits niet telkens wilde zien als hij opzag, met Jan Klaassen van plaats en fluisterde met zijn curs | |
[pagina 30]
| |
gewichtig over maatregelen, die ze hoognoodig moesten nemen om de brutaliteit van het nieuwe gespuis dadelijk den kop in te drukken; ze zouden dien jongen van Hoogerhuis in de gaten houden en vreesden Hanterman niet; want nu 't er om ging, of zij als hoogere klas zich op hun kop moesten laten zitten door een lagere, hadden zij genoeg andere philosophen op hun hand en mocht die groene beroerling gerust Hanterman houden; ze verzonnen een vechtpartij, spraken van pesten en britsen. Martens en van Kleef keken vol ontzag op naar Frits die seminaristen had aangedurfd en wisten al dat hij een hoofdman voor hun klas worden zou. Frits stak een sigaar op en rookte krulletjes om zich een houding van dapperheid te geven. De trein reed door de eentonigheid van een laag land zonder bosschen; aan weerskanten duurde het eindelooze groen zonder laanperspectieven, die herinnering aan het geziene bewaren; verspreid als kleine vestingen lagen de boerenwoningen onder het hout en schenen onbewoond, alsof ze met de ernstige stilte van het omringende land samenspanden tegen het vijandige treinmonster; de in helsche treinvaart even meeduizelende sloten herstelden zich dadelijk en wentelden weer met hun groene oevers terug. De tweedeklassers hadden hun gefluister gestaakt en vertelden elkaar hun vacantiegenoegens. Bart Donkers, die met een zijden zelfstrikker tusschen fluweelen winterkraag pronkte, eenige zoon van gegoede familie, blufte met 'n verhaal over zijn reisje langs den Rijn; nou-ie dàt had gezien, konden ze van hem Holland present krijgen; zijn vader had hem, als hij óverging, elke groote vacantie een reisje toegezegd en daarvoor gaf hij dure boeken, die voor prijzen gegeven werden, cadeau; hij had er alleen maar voor te zorgen niet over te blijven. De anderen, die thuis geen fortuin hadden, aanhoorden stil, ontstemd en jaloersch tot Krijgsman, zelf een prijzenhaler, Welsenaar noemde, een grootfilosoof die, rijk, ook elke vacantie een reis maakte, maar van 't jaar graag zou willen overslaan voor 't bezit van de medaille - eereprijs van de filosofie; allen vielen hem dadelijk bij en plaagden den pochenden klasgenoot met druiven die zuur hangen; Donkers kon netzoomin primus worden als zij, nog geeneens een accessit halen - dit was een | |
[pagina 31]
| |
schriftelijk getuigschrift, dat op de prijsboeken volgde; reizen was geen kunst; ze reisden op het oogenblik allemaal; je gaat maar zitten en betaalt; je vader heeft centen of hij heeft ze niet; maar talent stak er voor geen rooie halve cent in; Kanters wist van een kapelaan die van huis uit geen geld had, wat je noemde arm was, ècht arm; op Hageveld en Warmond had-ie van beurzen gestudeerd, maar laat me die nou na 'n paar jaar praktijk effe naar Rome toe gaan, net of 't om den hoek is, en toch - óvergebleven, gezakt op de vierde klas, niet 'n enkel bijvakkie overgehouden, maar heelemaal gezakt mijnheer! als 'n steen en toch reizen! had hij zelf ook nog de kans voor een reis naar Italië; stel je voor hij, Jan Klaassen van Holland, bij den paus! Moest-ie, raadden hem de anderen aan, zijn krijtwitten snoet eerst een beetje rood maken, anders zagen ze hem voor nieuw-marmer aan en kwam-ie daarginds op een zuil te staan en in Baedeker! Krijgsman, die veel aan 'n pastorie logeerde en zich inbeeldde het bisdom te kennen, vertelde van geestelijken die - hij wist 't van zijn heeroom - nog te dom waren om een fatsoenlijke preek in elkander te zetten en toch al netjes overal geweest waren, noem maar op: Rome, Zwitserland, Lourdes.... ‘Met 'n processie!’ smaalde Donkers. ‘Wat zou dat?’ daagde Sanders uit. ‘Ga jij dan 'n heelen dag voor je pleizier in 'n trein zitten bidden? Waarom niet? Kijk maar!’ en een rozenkrans uit den zak trekkend: ‘Jongens, één rozenhoedje voor Donkers, dat-ie van 't jaar over mag gaan...’ en ineens weer woedend omdatie 'n nieuweling had zien meelachen: ‘hoe heet jij ook weer?’ ‘Martens’. ‘Kan je niet met twee woorden spreken?’ ‘Willem Martens!’ Donkers bracht de hand naar den mond; hij had bijna in een lach geschoten om 't antwoord en 't leuke smoelwerk van den nieuweling; maar 't ging nu om 't prestige van de curs; hij deed zijn best ernstig te blijven en rookte gulzig. ‘Zeg 't nou nog 's!’ commandeerde de rooie die, overeind gekomen, vooroverbukte zoodat zijn demi reeds den nieuweling raakte. | |
[pagina 32]
| |
‘Martens mijnheer!’ ‘'t Is je maar geraden ook!’ dreigde hij nog na. Weer op zijn plaats ruziede hij weer over de onbeschaamdheid van het gespuis. Frits knipoogde en glimlachte tegen Martens. Toen de trein den langen uitleg van het Haarlemsche perron had bereikt, leunde Sanders blootshoofds en zoover mogelijk buiten het portier; hij hield zich met de rechterhand vast aan de zoldering en had de linker gereed om buiten te wenken; onverschillig voor de Haarlemmers die hun seminaristen wegbrachten, lette hij alleen op studenten; toen hij eindelijk gezièn had, seinde hij met groote armzwaaien en schreeuwde. Zigzagden met hun handkoffertjes tusschen het publiek door de twee Veerdonkies, Jan en de andere Primus genoemd, omdat hij zijn broer, die in latijn en in bijvakken meestal het laatste rangnummer had, nog bijna altijd één of 'n paar plaatsen vóór was. 'n Paar dagen voor de vacantie hadden zij nog een proefexamen moeten maken; bezorgd voor hun beider goeden naam, hadden hun klasgenooten de schande van het afzonderlijk examen voor de hoogere klassen verzwegen en getracht toen de twee broers van 't vertaalwerk en thema vertelden, fouten goed te praten en moed in te spreken; Jan had gezworen voor goed weg te blijven als-ie moest zakken, want hij kon niet meer buiten zijn curs en de primus had in weeke teerhartigheid zich uitgelaten over zijn moeder; hij had zich, als 't kon, willen opofferen voor zijn broer; als diè dan maar slaagde; allebei 'n jaar overblijven kwamen ze thuis vast niet te boven; toen de uitslag voor beiden gunstig geweest was, had heel de klas zich verlicht gevoeld, werden zij toegejuicht als de eerredders van de curs die, wat zelden gebeurde, overging van ‘de kleine figuur’ naar ‘de groote,’ zonder één man te verliezen. Ook nu weer werden ze onder algemeen gejuich aangegrepen en naar binnen geheschen. Om hun achterlijkheid in de studie was de sympathie voor de Veerdonkies nog oprechter dan voor de anderen; hun concurrentie had niemand te vreezen. De rooie sloeg ze baldadig op den schouder, trok hen de pet over de ooren; Donkers en Krijgsman stonden hun hoekplaatsen af bij 't raampje en zelfs de bleeke Jan Kanters verwelkomde geestdriftig. | |
[pagina 33]
| |
Toen de trein weer reed, drongen de studenten, ook die geen familie op het perron hadden, naar de raampjes en wuifden even luidruchtig als in Amsterdam; het rumoer van de anderen hinderde Frits; 't versterkte zijn meening dat ze hartelijk deden, alleen uit een zucht om leven te maken; hij beproefde door het gedrang heen iets te zien van de drukte op het perron, maar te vergeefs. In zijn eentje aan zichzelven overgelaten, dacht hij terug aan de hartelijkheid van den architect, zijn mama, van al de anderen en vooral aan de uitgelatenheid van Pauline; hij was nu toch maar blij haar van middag niet, ook zelfs niet met een enkel woord te hebben gesproken over verbreking van hun omgang of correspondentie; nu de eerste kennismaking met de seminaristen anders was geweest dan hij zich had voorgesteld, peinsde hij weer over haar en over haar vriendschap, waaraan hij onder zijn wandeling langs het Museumkwartier reeds verzaakt had; wat zij wel zeggen zou, als ze hem hier zoo stilletjes zitten zag of het ruwe optreden van den rooie afgezien had! Alleen om haar teleurstelling te besparen, nam hij zich voor er niet over te schrijven; omdat hij slank was en groot, had zij hem vroeger altijd voorspeld dat de studenten voor hem wel ontzag zouden hebben; zij had hem den bijnaam van ‘mijnheer’ toegedacht; en nu had hij alleen aan de bescherming en nabijheid van Hanterman te danken, dat ze 'm nog niet hadden geslagen. Als zij dàt wist, schreef zij dadelijk naar Frans of wie weet naar den regent; zij was er best toe in staat; neen, ze kwam er niets van te hooren; hij zou toch wel stof genoeg hebben voor een langen brief, waarnaar hij nu al zelf verlangde; hij zag ook Pauline weer, haar manteltje, haar bont, haar mof, haar uitgestoken hand, de laatste die hem in Amsterdam had gegroet. De jongens zaten weer naast hem en over hem, babbelden, lachten en hij praatte weer druk met zijn twee klasgenooten. De ondergaande zon reikte in den coupé en bracht den oranjegloed van de verre lucht over op de gezichten der jongens en het okergele hout van den wagen; Sanders woedde tegen de stralen en schoot in den lach toen het licht hinderde op de groote brilleglazen van den baker; Donkers en Kanters bliezen al maar rookwolken, die in den lichtbundel daghelder blauw werden en de Veerdonkies herkenden | |
[pagina 34]
| |
aan den horizont, waar de late dag eveneens nalichtte, koepeltjes, overwegen en duinplekjes uit hun zwerftochten door de Haarlemsche omstreken. ‘Snertwandelingen!’ schimpte Donkers, die een aanval op zijn buitenlandsche reis wilde uitlokken om tegen de Haarlemmers opnieuw te kunnen bluffen. ‘Hoor nou zoo'n Amsterdamsche stinkgracht!’ wreekte zich de primus, een breede jongen met dikke lippen en walletjes onder de oogen. ‘In Haarlem hebben ze geeneens water!’ waagde Frits tegen Martens en van Kleef maar toch luid genoeg om ook door de anderen te worden gehoord. 'n Stilte viel plotseling in. Jan Klaassen keek op naar den rooie die deed of hij niets had verstaan en naar het licht onder de zoldering rookte. ‘Latine loquamur!’ beval Donkers, die zijn aanloop naar den Rijn kwijt was. ‘Komt die jongen op onze curs?’ vroeg Jan Veerdonk, die naar een reden zocht voor de vrijpostigheid van een nieuweling. De baker fluisterde tegen de twee Haarlemmers, waarna de primus zich uitrekte om over het houten beschot heen Hanterman te kunnen zien. ‘Moet je ook pupil worden?’ vroeg hem zijn broer. ‘Ik doe al mijn best, maar hij kijkt niet!’ De anderen lachten, verzonnen grapjes. En Frits begréép: de bescherming van Hanterman maakte hem bij de anderen gehaat; de geheimzinnige en met halve woorden gefluisterde spotternijen over broekkie, hansjoppie, toedekken en nachtzoen werden op hem bedoeld; hij was in hun oogen een onbeholpen joggie, dat in alles de hulp van een hoogere klasse behoefde; hij zou nu wel willen meeschelden op Frans, alleen om eigen onafhankelijkheid te toonen. De plaaglust van de anderen duurde niet lang; nu er na Haarlem geen grootsteedsch station meer volgde, richtte zich hun aandacht op het eind van hun reis; de enkele dorpen waar ze nog stil hielden, leidden niet meer af naar het leven in de wereld; ze hadden nog maar één groote halte, die van het dorpje Voorhout, waar bijna nooit treinen stopte; Hage- | |
[pagina 35]
| |
veld zonderde hen al af in den trein. De tweedeklassers bemoeiden zich niet meer met de nieuwelingen en babbelden over de nieuwe plaatsen in de kapel, in den refter, in de studiezaal; over het nieuwe schoollokaaltje, over de planken van de rookkast in de recreatiezaal, waarop zij recht hadden en over het voordeel van de eene slaapkamer boven de andere. Het seminarie - de afzondering van de wereld en de scheiding der klassen onderling - naderde; ze herkenden al torens van kerken, waarin ze 'n enkelen keer op verre wandelingen gerust hadden. Ook Frits was in druk gesprek met zijn nieuwe vriendjes, en alsof ze evenals de anderen ook een vacantie achter den rug hadden, bluften ze tegen elkaar op over Amsterdam; Martens en van Kleef kenden alleen kerken; Frits was alleen bekend in de Cathrien, maar van bioscopen wist hij waar alleen films vertoond en waar met variété-nummers afgewisseld werd; hij alleen van hun drieën had revues gezien in het Rembrandttheater; wat-ie gelachen had om Piet Köhler; kenden zij Köhler niet? En Louis Bouwmeester dan? Wel 's van gehoord! Gosnogtoe, hij had 'm zien spelen op 't Leidscheplein, ging dikwijls met zijn familie of kennissen naar comedies, concerten en zoo! had zelf in een pantomime van jongens en meisjes meegespeeld voor ridder, fluweel aangehad met een degen en achter de schermen.... ‘Zeker 'n leuke boel? vroeg Martens om Frits, die zich zelven onderbroken had, weer aan 't praten te brengen. Allemaal ridders, hertogen, gravinnen...’ Frits had ernstig opgeteld en vervolgde lachend, alsof hem iets grappigs inviel: ‘d'r was d'r een bij, 'n meid as 'n boom, de grootste van de klas, die speelde voor page....’ Van Kleef vroèg. ‘Voor schildknaap van den graaf’, verduidelijkte Frits. ‘Omdat je 't over 'n meisje hadt!’ ‘Wat zou dat?’ blufte Hoogerhuis, ‘net of je geen tooneelspeelsters hebt die mannenrollen vervullen!’ ‘Wel ja kerel!’ viel hem Martens bij, die ook voor 't eerst hoorde. ‘Nou’, vervolgde Frits ‘die moest midden op 't tooneel.... Kijk!’ en wijzend op de sigaar die hij, tusschen hen in, rechtop hield: ‘da's nou de troon, zat 'n koning op en | |
[pagina 36]
| |
hier’, hij trok een streepje in de lucht voor zijn hand, ‘stonden wij met ons vieren, allemaal jongens van onze klas en allemaal ridders, wij moesten den koning en de koningin.... o ja, nou moet je weten dat de koningin toen ze naar den troon stapte 'n briefje had laten vallen, dat ze eerst gekregen had van 'n graaf en die duelleert later met één van ons vieren....’ ‘Met jou?’ onderbrak van Kleef. ‘Ik moest de koningin in 't oog houden’, pochte Frits ‘maar dat komt zoometeen.... nou, de koning had natuurlijk alles gezien en die dadelijk met z'n oogen, want in 'n pantomime mag je niet praten, de koning netzoomin, en die met 'n knipoogje, zal 'k maar zeggen tegen die lange meid.... die snapt 'm dalik, want op de repetities wordt er wel bij gepraat.... gaat ze met d'r lange beenen, zije kousen tot over de knie en 'n rood fluweel spanbroekie, stap, stap’ met z'n vrije rechterhand bootste Frits een hanetred na, ‘is ze hier, vlak bij den troon en dáár ligt 't briefje op den grond.... moet ze bukken.... bukken.... krakk zegt d'r broek.... En wisten ze daar bij jouw thuis van?’ ‘Van die broek?’ lolligde Frits voort, die in zijn proestlach niet gelet had op den ernst van den rooie. ‘Nou nog één woord en je gaat morgen de laan uit!’ dreigde de rooie. ‘Voor jou zeker!’ ruziede Frits, bleek geworden van schrik. Sam wilde bruusk overeind, maar zijn curs suste, hield 'm tegen, bang dat Hanterman hun klasgenoot en in den persoon van Sanders hen allen vernederen zou, waar de nieuwelingen bij waren; toen ze den rooien bedwongen hadden, bleven ze in ernstig fluistergesprek. Maar Frits praatte nu opzettelijk luid door, vertelde van het bal dat op de pantomime volgde, van danseressen die hij in bioscopen had gezien, van Bouwmeester en Royaards, van den schouwburg op het Leidscheplein en van 't Paleis voor Volksvlijt. Martens, nieuwsgierig naar tooneelgeheimen, hoorde telkens voorzichtig uit over danseressen, tricots en tooneelkussen. Na het stationnetje Piet-Gijzenbrug ging een hoogere klasser met een hoed rond en verzamelde sigaren voor de treinconducteurs. Allen rekten zich uit, voelden stijf van de | |
[pagina 37]
| |
lange zitting in een boemeltrein; pakjes werden gereed gehouden; ze zagen nu pas den dikken tabakswalm en noemden den wagen rooksalon; de filosofen uit het aangrenzende compartiment, altijd er op bedacht den afstand te bewaren, groetten met een enkel knikje naar de tweedeklassers en keken even, zonder nieuwsgierig te vragen, naar de nieuwelingen. Bij Voorhout stopte de trein; alleen de jongens stapten uit; ze stonden op den spoordijk omdat hun gereserveerde wagens achteraan waren en liepen langs den trein naar de halte aan de dorpsstraat; ze vormden weer nieuwe groepjes, zagen voor 't eerst klasgenooten die uit een anderen wagon kwamen, maar waren ook in hun verwelkoming niet meer zoo luidruchtig als aan de stations en salueerden ook niet meer tegen reizigers, die 't hoofd uit de portieren staken en 't landschap langsoogden, of ze niet ergens een kostschool konden ontdekken; ze zagen niet anders dan bolleland, heggen die tuingronden afscheidden, 'n kerktoren en dorpshuisjes; achter het dorp en door eigen groen nog meer afgezonderd, lag het Seminarie ver buiten het bereik van de wereld; de wereld ging weer met den trein, zonder dat de jongens 'n hoerah lieten hooren; ze hielden even hun loop in, om niet met hun bagage en de treeplanken in botsing te komen, keken zoolang de treinlengte duurde de weinige reizigers die buiten de raampjes bleven na en vervolgden in kleine groepjes van twee of drie, velen alleen en ernstig, hun weg achter den trein over de dwarsliggers: ze waren weer zonder stad, zonder dorp, zonder ouderlijk huis: Hagevelders. Bij de breede dorpsstraat sloten ze weer bij elkaar aan en vormden grootere groepen. - De filosofieprof liep al 'n eind voor hen uit. - De meesten droegen zelf hun valiezen en pakjes; enkelen gaven hun bagage af aan 'n paar vrouwen, die met een handkarretje stonden te wachten en na de zes vacantieweken weer voor 't eerst bijverdienden; ze hadden den rotterdamschen trein, die 'n half uur vroeger geweest was, al gehad; de dorpelingen die den vorigen stoet al voorbij hadden zien trekken, zaten nog achter hun ruitjes en stonden nog in de zijweggetjes, die op den straatweg uitliepen; ze groetten allen eerbiedig; enkelen, die voor hun nering dagelijks aan het seminarie met de studenten in aanraking kwamen, knikten glimlachend, collegiaal bijna; er waren in Voorhout | |
[pagina 38]
| |
die den studentenintocht nooit oversloegen en, als gold 't een bedevaart, elken keer optelden; ze spraken van hooggeplaatste geestelijken, die zij nog in jongenspakjes hadden zien loopen; de herinneringen, waarmee ook zij oud en gelukkig waren geworden, waren Hageveldsche; ze hadden hun dorp, ze hadden hun seminarie zien groeien en noemden nooit een van beide alleen; in andere dorpen en onder familie vertelden ze van hun kinderen en van de studenten; Zondags hoorden ze hun dorpspastoor en een predikant van het seminarie; hun kerkbestuur bedelde, maar ook Hageveld had onder hun armen en rijken zijn vaste klantjes; de regent had op hùn kerkhof een student liggen; zij hadden op zijn Hageveld hun jongen, Henk Kalkman; zoover had 't naburige dorp Warmond, waar 't groot-Seminarie was, 't nog niet kunnen brengen; hun Henk ging nu 't vijfde leerjaar in, poësis noemden 't de studenten; zij vatten het woord niet; maar wel de zekerheid, dat hij nu doorzetten en de eerste priester uit hun dorp zou worden; telkens als hij aan het eind van een studiejaar weer overgegaan was, werd er op Voorhout gepraat over zijn eerste mis; zijn moeder, een werkvrouw, steeg in aanzien, werd benijd; als hun dorpsprocessie in de kerk van Noordwijk knielde, liet hun pastoor tot Sint Jeroen bidden voor de studie van Henk Kalkman; gegoeden hadden al eens beraadslaagd over een gemeenschappelijk cadeau op zijn priesterwijding en oudjes kraalden elken dag hun Moeder-Gods-snoertje om dàt feest, wat hen nog met de aarde verzoende, te mogen beleven. Al vijf jaar kwamen nu de studenten van drie kanten, van Rotterdam, Amsterdam en - Voorhout. ‘Henk is 'r al!’ riepen enkelen, die kennis hadden aan een student. Frits volgde tusschen zijn twee nieuwe vriendjes achter Frans, die hem aangezegd had in de nabijheid te blijven; enkele nieuwelingen hadden zich bij hen aangesloten. Ze verzonnen nu grapjes op den rooie en diens kameraden en spraken af zich niet op hun kop te laten zitten; Martens noemde de hulp van Hanterman, maar Frits wees terstond af; hoogere klassers zoo lang mogelijk er buiten houden, raadde hij aan; hij was niet bang; hadden ze waarachtig in den trein wel kunnen zien. Ze liepen langs een rij lage huisjes, die aan den straatweg alle een vóórtuintje | |
[pagina 39]
| |
hadden; een enkel pronkte met vergulde punten op het zwarte hekje; Frits meende dat er een kerkmeester woonde, omdat de kerk er recht tegenover stond en van Frans had-ie gehoord, dat de professoren er veel op bezoek kwamen en elk zijn Goudsche pijp er in een rekje had hangen. Vóór het kerkpleintje was een vijver, waarin het uurwerk van de torenspits weerkaatste; de pastorie stond op een kleinen afstand van de kerk, als om aan te duiden dat de pastoor geen meerdere rechten op de kerk kon doen gelden, dan de regent van het seminarie. Na de gemeenteschool haperde de huizenrij; een klein raadhuis dat geen voorplein had, wel een geschilderd wapen en een vlaggestok, sloot de laatste reeks van aaneengebouwde woningen. Er volgde weer open land, waarop een varkenshok dicht bij den straatweg; daar achter: uitzicht over 't verre land tot aan Leiden. Een houten bruggetje voer om den hoek van 't raadhuis over een wetering, welke voorbereidde op het groote water van de trekvaart, waar het dorp eindigde en het seminarie begon. Zijweggetjes ontbraken verder. Aan weerskanten van den weg die daalde, ontnam dicht hout het uitzicht over 't land; 't was er stil en onbewoond, als in een oprijlaan naar een afgezonderde buitenplaats; de lage herberggevel van ‘de bonte Koe’ had er de tuinmanswoning kunnen zijn. De hooge vaartbrug werd al zichtbaar en beloofde nieuw licht en nieuw landschap. De studenten waarschuwden elkander al voor den regent, spraken minder luid, liepen ingetogen, geraakten weer in de examenstemming, waarin ze Hageveld verlaten hadden. De club van Frits, 'n weinig achteruitgeraakt, haalde in, en volgde voorbij de herberg dicht achter Frans. Aan het einde van het lage en ingesloten schemerwegje lag aan beide kanten van de vaartbrug het seminarie; rechts het huis en boven kruin van boomen het groote topkruis der kapel; links het boschgezicht der overplaats, één donkerte tot aan den grond als van een menigte die knielt, gelijkgespitst van boven, 'n koor van groene pijen onder 't altaargoud der lucht; er langs een parkgroene vaart, leeg, als bestemd voor zwanen. Aan 't eind van 't bosch en op den weg aan d'overkant was 'n vergezicht op Hageveld, dat achter 't perspectief van water, weg en boomen verkleind stond tot zijn middenramen en leek | |
[pagina 40]
| |
een landhuis, sober, onversierd, hier uitgekozen louter om de wijdsche parkweelde, 't laatste zonnig plekje aan donkren boschrand, schalks als een die flirt glurend om een groenen hoek, koket en jeugdig tusschen breedgeschoerde stammen, 'n paviljoen dat studie-ernst verbiedt en lokt naar min en zang en dans, 'n Trianon! De bloemen en de perken waren aan den voorkant van het huis. Maar van dichtbij veranderde de villa, ontnuchterde tot veel te breeden gevel, die met meerdere deuren een droeve straat kon zijn uit nieuw gebouwde stadswijk; werd Hageveld een stichting; het geveleinde, dat nog het meest in 't oog liep, werd wreed misvormd door een reeks van matglasruiten, waarachter een fabriek kon zijn, een werkplaats, een tramremise - daar was de studiezaal. En vóór het huis één pad, 'n breede oprit, rondom één perk van rhododendrons, waarachter het bordes. En vóór het perk het altijd open hek, waarop in gouden, heraldiek-gekrulde letters: Hageveld. En vóór 't hek de straatweg, die van de hooge brug weer landwaarts liep en 't buitengoed in tweeën deelde; ook kruiste daar de vaart die de brug voorbij en de kapel langs rechtdoor vervolgde naar Noordwijk. Ernstig als logé's, die bij hun aankomst zich een houding geven, bewaarden de studenten op de brug hun kalmen loop; niet één, die op het laatste wereldsch plekje voor afscheid aan vacantie aan een hosje dacht; ze renden niet de helling af, ze naderden in rij; ze zwenkten ordelijk naar het groote perk en alsof ze bij den overgang van straat op seminariegrond zich met wijwater en een kruisteeken hadden voorbereid, staakten ze voorbij het hek hun gesprekken en naderden het bordes als vrome kerkgangers. En dadelijk groetten ze eerbiedig voor de kamer van den regent, dien ze niet zagen, maar achter groene horretjes wisten. Enkelen, naar boven kijkend, lichtten weer den hoed; er waren onder de studenten, die aan den voorkant altijd professoren zagen. Op het bordes verwelkomde de subregent; hij was niet groot, had donker krulhaar en overtrof door de pluim van zijn bonnet de jongens, die blootshoofds voor hem stonden; de anderen vorderden op de breede steenen trappen langzaam, als voor een communiebank, namen op 't bordes hoed en bagage in de linker en wachtten af tot de sub de hand toereikte: | |
[pagina 41]
| |
relekwie vereeren, noemden zij de begroeting. En de sub, blij kind des huizes, had voor elk een vriendelijk woord; gastvrij liet hij naar binnen en deed denken aan den evangelischen bruigom, die uitnoodigt en nooit genoeg inlaten kan; zijn glansoogend gezicht, waarop 'n roode kleur als bij 'n meisje aanhield, glimlachte al maar bij het weerzien; hij vermeed alle vertoon van gestrengheid en vergoedde het gemis van hun ouders; toen hij zich 'n keer den naam van een nieuweling niet herinnerde - hij had hen voor 't eerst op het toelatingsexamen leeren kennen - en Sam, verstopt achter anderen, uitriep: ‘Gespuis mijnheer!’ schertste hij, om te toonen dat toch niets hem ontging en hij de stem van zijn jongens niet had vergeten: ‘Sanders vraagt nou al om 's rookstraf!’ Hij sliste. - En terwijl de anderen, dadelijk op zijn hand, den rooie plaagden, had hij om eigen optreden meelachend, alweer andere namen genoemd, verwelkomde: ‘'s Hanterman....’ ‘Grootveld....’ ‘Zoo, Keulemans....’ Weer bedacht hij zich, even maar: ‘s' Hoogerhuis’. Frits kleurde en vertelde opgetogen aan Frans, die hem in de vestibule opwachtte, dat de sub zijn naam al kende. ‘Moet je net de sub hebben!’ glimlachte Frans en 'n marmeren buste aanwijzend zei hij: ‘da's nou Broere!’ Frits keek naar het borstbeeld, miste 'n toog, vroeg: ‘Ook 'n priester?’ ‘Ook 'n priester? misschien de geleerdste man van de heele wereld’ pochte Frans: ‘'k Heb er je toch van verteld, van dat schilderij in de kapel....’ ‘O ja!’ zei Frits en, onverschillig voor de witte helderheid van de groote vestibule, waarin foppilaren en kapiteelen de muren versierden zonder te torsen, onverschillig voor den geléérden priester, schouwde Frits naar den hartelijke, die hem de hand geschud, tegen hem geglimlacht, hem genoemd bij zijn naam en hem na het optreden der tweedeklassers weer voor Hageveld had gewonnen. | |
[pagina 42]
| |
V.Dinsdag werd de retraite geopend. Alleen met een toespraak. Aan het einde van het avondgebed stond de subregent, zonder den eindzegen te spreken, van den roodfluweelen bidstoel op en verliet de kapel. Dadelijk volgde op de voorste banken voetengeschuifel, maar hoogere klassers, voorbereid op een stoornis die elk jaar voorviel, hielden met een overdreven en streng gesis de nieuwelingen op hun plaats. De voorbidder blies de kaars, waarna het roode sterretje van de godslamp vooraan in de kapel weer alleen voorlichtte. Achterin bij de filosofen brandde een enkele gasvlam, die meer schaduw verspreidde dan licht, een prelaat boven zich heel flauwtjes polychromeerde en er vlak achter op dezelfde consôle een gelijken maar duivelzwarten heilige zette, wiens bisschopsmuts tot aan de zoldering reikte; langgerekte schaduwbeelden doorspookten als voorboden van sombere dingen de kleine kapel; achter de communiebank donkerde een poorthooge katheder, die op het priesterkoor misplaatst stond en een groote schaduw wierp, waarin het altaar verdween. Schijnbaar zonder God - en zonder priester wachtten de studenten stil af; nergens een die bewoog; en ook buiten de kapel geruchtte geen voetstap; een vijandige macht scheen het groote huis te omringen, de kapel te bedreigen; de onradige stilte hield aan - en opeens was er de pater; de priestergestalte, losgeraakt van de spookachtige schaduwgedaanten, stond donker op het donkere priesterkoor. Geen deurknop had gewaarschuwd; de deur, die naar de sacristy opende, had op een kier gestaan. Zonder de stilte te breken, bewoog zich de nieuwingekomene, langzaam en lang in de kleine ruimte achter den katheder; het vloerkleed dempte zijn voetstappen; het hooge wit van den redemptoristenkraag en een opgehoest kuchje hadden hem verraden. Met zwierig gebaar bracht hij de hand aan de bonnet, drukte die tegen de borst en knielde voor het altaar; boven het soutaanzwart, dat één geworden was met het donkere priesterkoor, vlekte de schemerglans van zijn kruin; toen hij, na zijn referentie voor den tabernakel, zich weer bewoog in | |
[pagina 43]
| |
de richting van den katheder was 't, van verre gezien, alsof een hoofd zonder romp naderde. Moeilijk wrong hij zijn wijde toogplooien door den smallen ingang van den lessenaar en ondervond het meeste verzet van den grooten rozenkrans, dien hij aan de ceintuur had bevestigd en als een gekraalde sabel op zij droeg. Het snoer haakte telkens aan de oneffenheid van den katheder. Zoodra hij op den hoogen vloer stond, nam hij weer de bonnet af en hield die met beide handen, onzichtbaar voor de jongens, op het hellende lessenaarvlak; alleen zijn buste reikte boven den kathederrand; uit zijn borst stak 't gevest van een crucifix en daarboven de witte opstand van den sjerpronden boord en het onbewegelijk gezicht. Nog 'n pooze duurde de stilte - de stilte die voorbereidde, die een vervolg was van het avondgebed, zooals ook zijn plotselinge stem, zonder voorafgaand kruisteeken zich aansloot bij het gebed der studenten. Zwaar en somber klonk zijn geluid - een grafernstige echo der eeuwige waarheden. Hij sprak zonder gebaren: de voordracht was alleen in de gewilde eentonigheid van zijn stem, die alle ijdele welsprekendheid schuwde. Hij prees de studenten, die onder de vacantie hun zielen rein en kuisch bewaard hadden te midden van de gevaren der wereld; nu had God hen weer geroepen naar de veiligheid van het seminarie, hen van avond geleid naar de eenzaamheid, requiescite pusillum... rust een weinig uit en in de eenzaamheid zal Ik spreken tot uw ziel. Zij moesten dan alle gedachten aan de wereld, aan hun bloedverwanten en zelfs hun studie van zich afzetten; alleen bezig blijven met de eeuwige belangen van hun onsterflijke ziel... ‘Onze eerste meditatie zal zijn over het doel van den mensch; quid prodest homini si mundum universum... wat baat het den mensch de heele wereld te gewinnen en schade te lijden aan de ziel!...’ Zijn stem smakte luid, alsof hij de woorden één voor één in den mond bevochtigde en het geluid met de tong aanzette; hij wachtte telkens als een prof die dicteert. De jongens luisterden aandachtig, velen met 't hoofd in de handen, anderen de oogen gericht naar den pater, die vervolgde: ‘in den beginne schiep God den mensch naar zijn beeld en gelijkenis: ons doel is te gelijken op God, wij moeten heilig worden omdat Hij ook heilig is - en niet trachten Zijn volmaaktheden te verminken, in overeen- | |
[pagina 44]
| |
stemming te brengen met onze zwakheden - niet op onze beurt een God willen scheppen naar ons zondig beeld en gelijkenis: doel van den mensch, van den priester vooral en dus ook van den seminarist die zich op het priesterschap voorbereidt is: op te klimmen tot God, niet Hem neerhalen naar ons. Ziedaar ons eerste punt.’ Hij onderbrak even, opdat zijn gehoor het gesprokene zich in stille overdenking zou eigen maken. ‘God heeft ons geschapen naar zijn beeld en gelijkenis, opdat wij in hem onze rust zouden vinden; elk schepsel zoekt rust en vindt die alleen daar, vanwaar het is uitgegaan; de vogel in de lucht, de visch in het water en de mensch alleen in God, van wien hij is uitgegaan. Irrequietum est cor nostrum... Onrustig is ons hart, totdat het rust in U, o God!’ Weer onderbrak de pater, wachtte even, gaf staande 't voorbeeld van stille overweging. ‘Deus qui te creavit sine te... God die ons geschapen heeft zonder ons, zal ons niet zalig maken zonder onze ijverige medewerking; ziedaar ons derde en laatste punt. Begeven wij ons met de overdenking van deze eerste der groote waarheden ter ruste en morgenochtend bij het ontwaken zij onze eerste gedachte; waartoe ben ik in de wereld - waartoe ben ik door God naar een seminarie geroepen - wat is het doel, het einde van mijn leven.’ Met den korten zegen, dien anders de subregent uitsprak, besloot hij nu het avondgebed. Onder hernieuwd en luidruchtig gekraal van den rozenkrans verliet hij den katheder, keerde zich naar het altaar en verdween langs de sacristydeur. De studenten bleven naknielen, vouwden de armen over de bankleuning, blinddoekten zich met de handen of ondersteunden het hoofd met de armen. In een korte nabetrachting, reflexio geheeten, herhaalden ze voor zichzelven de drie punten der meditatie. Frits echter dacht meer na over den pater, wiens ernstig optreden zijn eerbied voor priesters weer had hersteld. Reeds in de eerste lessen der bijvakken had hij zich verwonderd over het optreden der hoogere klassers, die de orde durfden verstoren tegenover een priester. Maar al heel gauw had hun voorbeeld hem overgehaald, omdat hij als | |
[pagina 45]
| |
jongen er meer eer mee inlegde een geestelijke te plagen en kwaad te maken, dan zooals vroeger een leeraar op school. Stiekem had hij al 'n paar keer met de voeten meegeschuifeld en bijna toegegeven aan den drang, om door een brutalen uitval den held uit te hangen en zich als nieuweling bij de hoogere klassen verdienstelijk te maken. Maar van avond had hij weer in het optreden van den pater en in de eerbiedige stilte van de jongens, zijn vroeger ontzag voor geestelijken en de waardigheid van den priester teruggevonden. In den geest volgde hij den redemptorist naar diens kamer, zag hem de deur sluiten, zich afzonderen en voor zichzelven alleen voortmediteeren. Toen de eerste studenten de kapel verlieten, trachtte Frits door de reflexio het voorbeeld der anderen te volgen; maar hij kon zich de opgegeven meditatiepuntjes niet meer herinneren en besloot met 'n paar weesgegroetjes. Op zijn kamertje ontkleedde hij zich haastig om, zooals het reglement voorschreef, nog vóór het licht neergedraaid werd, in bed te kunnen zijn; hij wilde voortaan gehoorzamen - overal - ook als hij alleen was; want alle studenten had hij eensklaps veranderd en bekeerd gezien; ingetogen waren ze de kapel uitgegaan, elkaar stilzwijgend gepasseerd op de trappen, en overal op de slaapzaal was 't nu stil, ofschoon de sub niet surveilleerde. Op tijd lag hij in bed. Zoodra Otje 't licht laag gedraaid had, woelde Frits het hoofd in het kussen om ongestoord aan den pater te kunnen denken: met zijn toê-oogen zag hij hem staan voor een bidbank, de oogen op 'n kruisbeeld gericht en zich met een geknoopt koord slaan op de bloote borst. Voor het eerst zag hij aan een priester gebeuren, wat hij in levens der heiligen had gelezen; 't was nooit in hem opgekomen dat pastoors en kapelaans, die hij met Goudsche pijpen, in leunstoelen of aan een bureau zitten zag, de gelezene zelfkastijdingen in beoefening zouden brengen: de pàter wel, de pàter knielde op den harden grond, den pàter zag hij zichzelven geeselen met leeren riempjes, die hij van zijn klooster had meegebracht; de pater dronk alleen water en brood, rookte niet, droeg onder de mouwen kettinkjes met scherpe punten op de bloote armen om, zelfs in gezelschap, zich ongemerkt te kunnen kastijden; de pater reisde, maar alleen uit gehoorzaamheid, trok als een apostel het land door, arm, streng | |
[pagina 46]
| |
en boetvaardig; paters alleen, fluisterde Frits zichzelven toe, maakten bekeeringen; in Amsterdam hadden de redemptoristen een kerk, die den geheelen dag openstond; alle andere kerken waren gesloten, maar op de Keizersgracht kon elke zondaar elk uur van den dag terecht; de slechtste menschen, had hij hooren zeggen, kwamen door de redemptoristen aan de kerk terug; dronkaards, die hun gezin ongelukkig maakten en niet meer luisteren wilden naar hun eigen pastoor of kapelaan, bekeerden zich daar tot oppassende huisvaders en werden lid van de mannencongregatie; de heilige Alfonsus, de stichter der orde, had soms op meerdere plaatsen tegelijk gepreekt, had duizenden bekeerd!... Duizenden menschen toespreken,... preken voor stampvolle kerken... mannen en vrouwen onder ademlooze stilte ontroeren, zooals hij 't wel eens in den schouwburg gezien had, maar nu voor de kerk... voor God!... Frits zou 't ook willen... en ook alleen kùnnen... als pater!... Redemptorist worden!... Thuis zou hij wel nieuwen tegenstand ondervinden, maar de roeping werd er des te verdienstelijker door; dan zou hij Hageveld verlaten, overgaan naar een klooster waarin de studenten alleen voor pater opgeleid werden; en natuurlijk waren de studenten daar heel anders dan hier, veel vriendelijker, niet zoo ruw als de club van den rooie, niet zulke dreinkerels als Scholten met z'n kale plek; de professoren zouden zich daar ook niet laten uitlachen, waren ook geleerder dan de proffen op Hageveld, wisten meer van de wereld omdat ze met missies overal kwamen... en als hij pater werd... en 't vroeg... ging misschien Pauline ook naar een klooster... zou zij zijn eerste bekeerlinge zijn... moeder overste worden van een klooster waar hij retraite zou geven, want als redemptorist werd hij dan ook overal heen gestuurd!... Wat hij haar dan in spreekkamer of kloostertuin een boel te vertellen zou hebben over vroeger... over fietstochten... over 't Vondelpark!... Toen hij ontwaakte was zijn eerste gedachte, niet het doel van den mensch, maar zijn nieuwe roeping; hij voelde zich nu tusschen de studenten als een vreemde, als een die met de paters gekomen was en ook weer met de paters vertrekken zou; over een paar dagen, als hij eerst met den remptorist gesproken had, zou hij zijn nieuw voornemen bekend maken; tot zoolang zou hij hier blijven meeleven als een | |
[pagina 47]
| |
gewoon Hagevelder. Onder de meditatie dacht hij, opzettelijk verstrooid, aan zijn klooster en háár klooster; wat de pater mediteerde, was alleen voor de studenten, niet meer voor hem. Onder de mis, die de ordesgeestelijke voor de studenten opdroeg, lette Frits weer aandachtig op den priester en vond de altaarbewegingen van den redemptorist veel waardiger dan die van den regent. Hij bedacht al hoe verbaasd Frans opkijken zou en zijn curs, zijn pastoor en de kapelaans, zijn tante, die hem pater Dominicaan wilde laten worden; hij had haar drommels goed gesnapt met haar slim overleg om hem in haar huis haar pastoor te laten ontmoeten; maar hij geen Dominicaan! dan nog liever kapelaan! Hij besloot Frans vanmiddag een boek te vragen, waarin hij over redemptoristen kon lezen. Toen hij bij de volgende meditatie den tweeden pater gezien had - die in loop, in houding, in stem, in gebaren dezelfde langzame doening en plechtigen ernst had van den eerste - was 't Frits of hij in de twee paters reeds de geheele orde gezien had en nu al wist, hoe hij zelf later ook 't altaar opkomen, 't priesterkoor overstappen, 't kruisteeken maken, spreken, bekeeren, zielen winnen, een pater redemptorist wezen zou! Na het middageten rammelde hij, omdat toen voor 't eerst in den vrijen tijd gesproken mocht worden, aan de deur van het filosofenhok en vroeg Hanterman om een leesboek. Frans rookte al, dacht even na en ging naar binnen. De jongens hadden zich naar buiten gehaast; de twee biljarts bleven onder de retraite toegedekt, de zaal was leeg; na 't middageten moest iedereen altijd naar buiten. Frans kwam terug met een boek over het leven van den heiligen Ignatius. Frits las den titel en 't boek doorbladerend vroeg hij zonder Frans aan te zien: ‘de heilige Ignatius... da's immers de... de...’ Frans verwachtte van een huisgenoot van de Hoogerhuizen een flater en glimlachte zonder te helpen. ‘De stichter van de Jezuiten!’ ‘Van de òrde der Jezuiten!’ verbeterde Frans. ‘Dan heb ik 't al gelezen!’ loog Frits, in de hoop een boek te zullen krijgen wat hij bedoelde, zonder den naam der redemptoristen te willen noemen. | |
[pagina 48]
| |
‘Thuis?’ ‘Van den pastoor!’ verzon Frits. Frans die niet geloofde, vroeg, om den ander te sparen, niet verder; liet Frits weer even alleen en kwam spoedig met een ander boek terug: het leven van den redemptoristen pater Bernard; hij vertelde er bij dat het geschreven was door een professor, die familielid was van den pater, dus wel op de hoogte kon zijn. Haastig, omdat hij niet in de zaal blijven mocht, bekeek Frits achter de deur van de rookkast het boek en las: Het leven van pater Bernard, priester van de Congregatie des Allerheiligsten Verlossers, Doctor in de Godgeleerdheid, door M.J.A. Lans, geheim-kamerheer van Z.H. den Paus, Ridder in de orde van den Nederlandschen Leeuw, professor aan het seminarie Hageveld. Bernard... pater Bernard... zoo zou hij ook willen heeten!... Gauw doorbladerde hij het boek om de foto's te zien en verborg het toen diep in de rookkast, achter zijn trommel. Hij had wel alleen in de zaal of stil in een der pianohokjes willen blijven, verlangde alweer naar den vrijen tijd waarin niet gesproken mocht worden; weer opende hij het boek en telde het aantal bladzijden, over de driehonderd! Meer dan zeventig zou hij elken dag moeten lezen, om Zondag als de retraite sloot, 't boek uit te hebben. Toen hij 't weer achter zijn rooktrommel geborgen had, ging hij naar buiten en liep, naar de wijze van surveillanten, tegen den jongensstoet in, tot hij zijn klasgenooten gevonden had. 't Zinde hem dat dezen al in druk gesprek waren over de paters. ‘Ooit zoo hooren preeken!’ overviel hij. ‘Moet je bij ons pastoor van Es hooren!’ pochte van Kleef, die in Amsterdam onder de kerk van de Dominicanen behoorde. Dadelijk begreep Frits dat dit de pastoor van zijn tante was. ‘Preekt die dan zoo mooi?’ vroeg hij. ‘Zie je wel dat ik de eenige niet ben!’ verdedigde Martens zich tegen van Kleef. ‘Moet je in de paaschvacantie maar 's in de Spuistraat komme hooren!’ ‘'k Weet geeneens dat er een kerk in de Spuistraat is! verergerde Frits. Laat die pastoor van jou dan hier komme!’ waagde van | |
[pagina 49]
| |
der Plas, die er zèker van was twee van de drie op z'n hand te zullen krijgen. ‘Daar zit je!’ lachte Frits. ‘Da's klets!’ ‘Da's geen klets!’ en Martens legde uit: ‘De regent en de proffen zullen toch wel verstand hebben van preeken, waar of niet?’ ‘Wat zou dat?’ vroeg van Kleef, terrein verkennend. ‘Zeg nou eerst ja of nee!’ ‘Nou ja dan!’ gaf Guus toe. ‘En de president en profesoren van 't groot-seminarie,’ vervolgde Martens, ‘nog zooveel te meer, want die geven les in 't preeken, waar of niet? Daarom hoeve ze zelf nog geen eerste-klas predikanten te zijn!’ dong van Kleef af. ‘Da's nou klets als je van klets praat!’ schimpte Frits. ‘Zeg ik ook niet,’ verbeterde Martens, kalmblijvend, ‘ik zeg alleen maar dat ze er verstand van hebben...’ ‘Als ze dat ook niet hadden, konden ze mij wel professor maken!’ spotte van Kleef terug. ‘Nou!’ besliste Martens, zonder op het gezegde van den ander in te gaan, ‘hièr nemen ze voor de retraite paters redemptoristen en op Warmond paters Jezuiten - waar blijft jij nou met je Dominicanen?’ ‘Kan ik wel zeggen, waarom nemen ze geen Franciscanen?’ vroeg van Kleef op zijn beurt. ‘Omdat die heelemaal niet kenne preeken!’ hoonde Martens plomp. ‘Jij wel!’ hitste van Kleef. ‘Noem jij dan 's één beroemden predikant van de Franciscanen?’ Maar Frits onderbrak en suste: ‘Je hadt onder alle orden knappe predikanten en doodgewone; onder de wereldgeestelijken even goed; in de Cathrien was vroeger 'n kapelaan geweest die er heelemaal niks van terecht bracht; die kon, als-t-ie gewild had, gerust elken Zondag dezelfde preek houden, omdat de menschen er toch nooit naar luisterden; zaten finaal-weg te slapen; op de eerste banken net zoo goed; heeft dan ook niet lang geduurd; de bisschop moèst 'm wel wegnemen; nou staat-ie, zoogenaamd voor z'n | |
[pagina 50]
| |
gezondheid, op 'n dorp; voor die boeren komt 't 'r zoo nauw niet op an, as die maar 'n heeroom hebben, en vraag je nou of de kapelaans die nu in de Cathrien staan allemaal beroemde predikanten zijn, ...ook niet hoor! en zal ook wel nooit gebeuren, maar dat heb je nou wel bij de redemptoristen; of je daar nou den een hoort of den ander... kijk maar op de Keizersgracht... altijd 'n stampvolle kerk en toch zijn er nergens zooveel paters in één kerk als daar... de Dominicanen hééten predikheeren, maar de redemptoristen zijn 't... Hoe hadden zullie, vroeg hij hun, den pater van gisteren en van de eerste meditatie nou gevonden? goed? zeg maar gerust prachtig en hadden ze nou onderscheid gezien tusschen hem en dien van de tweede meditatie?.’ ‘Pater Hamers!’ hielp van Kleef. ‘Komt 'r niet op an hoe die heet, thuis heet-ie misschien Bonifacius, maar hebben jullie nou verschil gezien tusschen den eerste en...zeg nou maar tusschen pater Hamers? Ze komen allebei even deftig 't altaar op, allebei precies denzelfden loop en op den preekstoel niks geen geschreeuw en kabaal, zooals je wel van missiepaters hoort; dat kent iedereen, da's 'n klein kunstje! je zet maar 'n grooten mond op, dreigt met de hel, hoe meer dat je slaat hoe beter, de rand van den preekstoel is er goed voor! maar laat zoo'n missiepater 's een meditatie nadoen als van vanmorgen... zoo netjes en bedaard! Ze bleven nog 'n tijd lang in twistgesprek, zonder elkaar te overtuigen. Guus van Kleef handhaafde pastoor van Es en diens ordegenooten. Willem Martens praatte Frits na, die voor de redemptoristen opkwam. Na het rozenkransgebed haastte Hoogerhuis zich uit de kapel naar de recreatiezaal, waar hij, om ongestoord te kunnen lezen, zich een plaatsje uitzocht bij een van de ramen; hij zat met zijn rug naar de zaal, steunde met de ellebogen op de vensterbank en hield het boek in de kleine ruimte tusschen zijn borst en het glas. Vóór hem was 't uitzicht op den moestuin, maar hij had er geen aandacht voor. Achter hem passeerden de jongens, die onder de kleine halfuurtjes tusschen de geestelijke oefeningen met de handen en rozenkrans op | |
[pagina 51]
| |
den rug in de zaal rondliepen, anderen deden hetzelfde buiten; enkelen zaten met een leesboek, meestal 't leven van een heilige, aan één van de vele middentafels. De meesten onderhielden het silentium, er waren er ook die fluisterend praten en op het Marcuspleintje stonden altijd eenigen, die, zonder een gesprek te voeren, het gebod der stilzwijgendheld overtraden. Gesurveilleerd werd onder de retraitedagen alleen in den vrijen tijd, waarin gesproken mocht worden, tweemaal: na het middageten en na het souper. De overige recreaties heetten vrije tijd, maar met verplicht silentium. Frits zonderde zich telkens af op zijn plaatsje voor het raam, alsof hij voor een examen studeerde. Het boek, dat hij thuis minachtend terzijde zou hebben gelegd, boeide hem nu, omdat hij nu las met een doel. Onder het hoofdstuk, waarin de jeugd van pater Bernard behandeld werd, vergeleek hij zijn ouderlijk huis met dat van den toekomstigen redemptorist; de neiging en roeping voor het priesterschap waren bij den kleinen Bernard als van zelf opgegroeid uit het godsdienstig leven van diens huisgezin; Bernard had zijn eigen altaartje, hield toespraken tot familie en vrienden, droeg al over zijn korte broek lange miskleeren, en zwaaide al in huis met eigen wierookvat; en altijd knielden de huisgenooten mee, luisterden naar zijn preeken en kweekten, terwijl hij kerkje speelde, onbewust bij hem den angstigen ernst voor het priesterschap aan; toen Bernard over Hageveld sprak, was 't verzet van zijn ouders niets dan een vroom schrikvertoon; na een enkel woord van den toenmaligen pastoor was hun tegenstand gebroken - en - Gòd alleen had Bernard geroepen. Maar hem - Frits - wachtte een veel ernstiger verzet; zijn pastoor Driessen zou heel wat meer moeite hebben, dan indertijd pastoor van der Lugt, ook van de Cathrien, bij den vader en moeder van Bernard; zijn moeder, die in stilte nog altijd op zijn thuiskomst bleef hopen, zou zich tegen een klooster nog meer dan tegen Hageveld verzetten; weer hoorde hij de verwijten en smeekbeden, waarmede zij hem toen al van zijn besluit had willen afbrengen; tegenover hem en zijn pastoor zou ze opnieuw spreken van een opwelling - een ondoordachten stap! Hem zou ze weer meer dan eens uithooren om te achterhalen, wie 't hem in zijn hoofd had gepraat; hij hoorde | |
[pagina 52]
| |
haar alweer zeggen dat een ánder hem opgestookt hebben moèst, omdat er thuis nooit over altaartjes, kerkje spelen of zulke dingen gepraat werd; lang niet met haar zin had zij er eindelijk in toegestemd dat hij misdienaar zou worden; en nu weer dit nieuwe besluit! Voor redemptorist gaan studeeren! Er waren toch paters genoeg, zou ze weer zeggen; als hij toch veranderde en van Hageveld afging, waarom dan niet liever zijn vader opvolgen in de zaak... zijn vader, die zich zooveel beloofd had van Charles... na diens dood van hem... en nu, bij gemis aan een eigen zoon die opvolgen kon, bijna geen liefhebberij meer had in de zaak!.... Frits nam zich voor niet te spreken over het boek van pater Bernard; als zijn moeder dat hoorde, zou ze een reden te meer hebben zijn nieuw plan een dolle en dwaze opwelling, een ongelukkige bevlieging te noemen; hij besloot haar voor te jokken al aan een klooster te hebben gedacht, toen hij over Hageveld praatte; in alle geval kon hij schrijven in de retraite zékerheid van zijn nieuwe roeping te hebben gekregen. Onder de middagconferentie wekten de verschijning en het succes van den pater, die op causerie-toon de studenten 'n uur boeide en 'n enkelen keer lachen deed, opnieuw kloostergedachten en kloosterverlangens bij Frits, die zich door zijn moeder niet meer liet beïnvloeden en aan de Hageveldsche madonna van Broere zijn voornemen opdroeg. Na potus haastte hij zich weer met zijn boek naar hetzelfde raam: hij las nu over het seminarieleven van Bernard Hafkenscheid, die vijf jaar op Oud-Hageveld geweest was; hij heette een voorbeeldig student, opgeruimd, had thuis al den bijnaam van ‘vroolijke Nars,’ kon mooi zingen en deelde de eerste prijzen altijd met zijn vriend Beelen; die twee, beiden Amsterdammers, liepen in de vacanties ook altijd samen; Bernard's moeder noemde hen daarom de twee Emmausgangers. En onder het lezen besloot Frits om, als hij nog 'n paar jaar op Hageveld zou moeten blijven, in de vacanties ook veel met studenten om te gaan; hij zou ook zijn best doen prijzen te halen, wilde vroolijk zijn en van den zang evenveel werk maken als van de studie; heerlijk, dat de professor van de liedertafel hem al 'n pluimpje gegeven had! Hoe verder hij las, hoe meer hij overtuigd werd dat hij toch Frans zou moeten navolgen; zelfs nam hij zich nu en dan voor de | |
[pagina 53]
| |
foto van Pauline op te bergen, maar veranderde telkens, omdat hij nu toch gauw het seminarie verlaten en in een klooster het kiekje natuurlijk niet meer ophangen zou. Hij zou dan ook Bernard willen heeten en hoopte dat eens een kloosteroverste ook van hem zou getuigen, wat de regent van Bommel, bij het vernemen van Bernard's besluit redemptorist te willen worden, gezegd had: ‘Ik heb altijd wel gedacht, dat voor zulk een groote ziel een enkel dorp of een enkele stad een veel te beperkte werkkring wezen zou!’ De woorden ‘groote ziel’ trokken hem aan. Frits bedoelde er roemzucht mee en vereenzelvigde ze met geestelijke volmaaktheid. Den volgenden morgen begon hij den dag weer met zijn boek bij het raam en nam zijn Leven van pater Bernard ook mee naar de gemeenschappelijke geestelijke lezing in de studiezaal; hij had den vorigen dag al gezien dat meerderen zich afzonderden, omdat de jongens, die in een kring rondom den katheder stonden, door geschuifel en geloop den filosoof, die uit een geestelijk boek voorlas, onverstaanbaar maakten; ook wekte de andere filosoof, die als een paranymph op de breede kathederbank naast den voorlezer zat, met zijn aanhoudend gesis een luider gesis onder de jongens. Frits las op eigen plaats uit zijn boek. Na de geestelijke lezing zocht hij weer in de zaal gauw zijn kozijnplaatsje op. Eensklaps greep onder zijn oogen een hand en, vóór hij 't had kunnen beletten, was zijn boek afgenomen door Sanders; de rooie, die al 'n paar maal op Frits gelet en diens afzondering verdacht had gevonden, verwachtte een leesboek in handen te krijgen, dat nog erger zou zijn dan een roman; misschien wel een verhaal over tooneelspeelsters, danseressen, met naakte en zedelooze voorstellingen, waar zoo'n meisjesgek vol van is. Toen hij den titel gelezen had, opende hij 't boek opnieuw en keek naar het paginacijfer. ‘Heb jij dat allemaal gelezen?’ vroeg hij, de voorafgaande bladzijden in één dikte tusschen de vingers houdend. Frits knikte glimlachend en dacht niet eens aan gezagsaanmatiging bij den ander; hij hoopte zelfs dat de rooie hem wat vragen zou en hij over redemptoristen zou kunnen spreken; maar Sam doorbladerde zwijgend het boek, legde het, toen hij alle plaatjes gezien had, weer open voor Frits neer en liep door. | |
[pagina 54]
| |
Frits hervatte zijn lectuur en las over Joanna, een zuster van pater Bernard, die religieuse geworden was. Hij dacht aan Pauline; toen hij het hoofdstuk geëindigd had, schreef hij in een brief aan haar, dien hij pas na de retraite verzenden kon, uit het boek een paar regels over, die ontleend waren aan den heiligen Bernardus, den patroonheilige van pater Bernard en door dezen in een brief aan zijn eigen zuster ook aangehaald waren: ‘Die in een klooster woont leeft zuiverder, valt zeldzamer, staat spoediger op, wandelt voorzichtiger, wordt overvloediger getroost, leeft geruster voort, sterft met grooter betrouwen, wordt spoediger gezuiverd en heerlijker beloond!’ Die woorden, bedacht hij, zouden van Pauline Hanterman evengoed een religieuse kunnen maken als van Joanna Hafkenscheid. Hij schreef haar dat ze het Leven van pater Bernard ook lezen moest; bij elken roomschen boekhandelaar zou ze 't kunnen bestellen; en of hij het betalen mocht! Als ze dat boek las, werd ze vast een nonnetje; hij zag en hoorde haar nu wel lachen, maar wist ze wel dat juist degenen, die er 't meest om lachen, 't eerst naar een klooster gaan, veel eerder dan uitgestreken gezichten, want daar moeten ze in kloosters niks van hebben; juist omdat zij er het minste aan dacht, riep God haar net zoo goed als hem; want wist ze ook nog wel dat zij, 'n paar dagen voor zijn vertrek naar Hageveld, hem nog voorspeld had, dat hij binnen 'n paar weken al weer in Amsterdam terug zou zijn? En nou ging-ie nog verder, een nog veel strenger leven tegemoet! Net het tegenovergestelde van wat zij gedacht had; en zoo kon 't met haar ook gebeuren! Zoodra hij in zijn retraitebiecht met den pater over zijn eigen roeping gesproken had, zou hij meteen vragen of de redemptoristen ook kloosters hadden voor meisjes; hij had er wel nooit van gehoord, maar twijfelde er niet aan of die bestonden ook; want bijna elke orde had kloosters voor mannen en vrouwen, zelfs de missionarissen. Ze moest nog met niemand over dezen brief spreken; met Frans niet, met d'r moeder ook niet; Zondag kon hij den brief pas afgeven; eigentlijk mochten ze nu niet eens schrijven, maar een brief over de geestelijke roeping, legde hij zelf uit, viel natuurlijk niet onder het verbod. Toen hij zijn schrijven voltooid had, bewaarde hij het in den binnenzak van zijn colbert. Nu | |
[pagina 55]
| |
er van het boek een kracht uitgegaan was, die hem en Pauline in eenzelfden staat voor elkaar zouden behouden, voelde hij zich na zijn brief nog meer tot de levensbeschrijving van den redemptorist aangetrokken en dweepte met zijn boekheld; het heldhaftige optreden van den pater, die gedurende een missie van den preekstoel een kruisbeeld onder de menigte wierp, om zijn lauw en onverschillig gehoor te ontroeren en tot tranen te dwingen; diens strafrede tegen officieren, toen hij in een predikatie voor militairen alle commando's herhaald had...zonder te vloeken; de opgewonden tooneelen, die in dorpen en steden de planting van het missiekruis in open lucht dikwijls vergezelden, brachten Frits in geestdrift; hij zag, als hij in de kapel luisteren moest, of 's avonds in bed, in het habijt van den retraitepater pater Bernard voor zich, beschermd door militairen, hij zag hem gebaren over een opeengepakte menigte; hij zag hem in optocht, rondgevoerd door het volk; dat was, zooals hij het zich meermalen gedroomd had, de triomf van het tooneel, het talent van een Bouwmeester, een Royaards overgebracht naar den preekstoel, in dienst gesteld van de kerk, om zielen te winnen voor God. Wat de stichter der orde, de heilige Alphonsus, geweest was voor Italië, hoopte hij met pater Bernard te worden voor Holland; als Frans later ergens op 'n dorp een doodgewoon boerenpastoortje was, zou hij - voor wien één dorp en één stad ook eene te kleine werkkring zou zijn - als een tweede pater Bernard optreden in alle groote steden van Nederland, retraites geven in kloosters en op seminaries en gedragen worden op de handen van het volk. Wel zou de pater, evenals vroeger zijn pastoor had gedaan, om zijn nieuw besluit te beproeven, hem de strenge levenswijze van kloosterlingen voorhouden; maar door de lectuur van het boek was hij op alles voorbereid; hij had gelezen van strenge en lange afzondering, van zware studie en streng vasten, van vrijwillige vernederingen en slaafsche gehoorzaamheid, van levenslange armoede en kuischheid, van zelfkastijdingen en onverdiende straffen, door een novicenmeester opgelegd alleen om hem in zelfbeheersching te oefenen - de biechtvader zou hem niet meer kunnen afschrikken; die ging misschien zelf naar Amsterdam om met zijn vader en moeder te spreken en zou hem daarna | |
[pagina 56]
| |
berichten! Hij kwam, wie weet hoe gauw al, in correspondentie met een klooster van paters redemptoristen! En natuurlijk zou hij die brieven laten lezen aan háár! Hij nam zich nu al voor, als hij maar eerst 'n paar keer geschreven had en beter zou durven, den pater te verzoeken ook een briefje in te sluiten voor een zekere Paulina, die er ook ernstig aan dacht om naar een klooster te gaan en die hij door een schrijven van den pater voor de orde der redemptoristen zou willen winnen. Voor het eerst bad Frits tot de heilige Pauline, ofschoon hij nog nooit van die heilige gehoord had. Den geheelen Zaterdag was er gelegenheid om te biechten; alleen onder de meditaties en conferenties werd het biechthooren onderbroken; de beurten waren geregeld naar de volgorde der klassen; de filosofen 't eerst; alleen de twee paters hoorden biecht en op hun kamer; de kleine biechtstoelen in de kapel voldeden niet voor een zitting, die in den ochtend begon en dikwijls tot in den avond voortduurde. De studenten bereidden zich voor in de kapel en sloten zich daarna bij de anderen aan, die op de heerengang evenals in de zaal maar nu achter elkaar in twee rijen biddend op- en neer liepen. Die 't eerst aan de beurt waren, stonden gereed voor de deuren der twee biechtkamers; de lange gang, aan weerskanten door deuren en muren afgesloten, had alleen aan de uiteinden binnenlicht van aansluitende zijgangen; telkens als een biechteling uitkwam, verscheen hij in een aureool van licht, dat hem als een zegen uit de biechtkamer navolgde; even duurde dan een stoornis in de gang; de studenten onderbraken hun loop en gebed, keken toe of er niet een voor zijn beurt ging; de nieuwe biechteling trad toe op het verlossende daglicht van de kamer, sloot zorgvuldig de deur en in de lange gang, die opnieuw donkerte, hervatten de anderen hun tragen en gebedsstillen rondloop. Frits telde de tweede-klassers, die hem nog voor waren en als de kamerdeur lang dicht bleef, verdacht hij den biechteling ook over een kloosterroeping te spreken. Telkens als er een op de gang terug kwam, trachtte hij hem in 't gezicht te kunnen zien, alsof hij zoo de goedheid of gestrengheid van den biechtvader te weten kon komen. Toen hij nog maar 'n paar voorgangers had, bleef hij in de nabijheid van de deur; hij | |
[pagina 57]
| |
waagde zich niet te ver, uit vrees door een ander verdrongen te worden. Zoodra de laatste, die hem voor was, de kamerdeur achter zich gesloten had, nam hij zijn plaats in op de vloermat, repeteerde 'n paar keer 't lijstje van zijn kleine zonden en onderbrak zijn berouw telkens met den bestudeerden aanhef, waarmee hij het gesprek over zijn kloosterroeping dacht te beginnen. Hij hield de oogen naar den grond, had de handen in de mouwen voor de borst, week niet af van de mat en bleef, terwijl allen hem langs gingen, roerloos als een kloosterling, wien openbare poenitentie is opgelegd. Toen hij na de biecht van zijn voorganger de kamerdeur achter zich had gesloten, stond hij, aan donkerte gewend als hij ging biechten, eerst even bedremmeld; het daglicht van de ruime kamer overviel hem; ook miste hij het tralieraampje en keek verwonderd, omdat hij nooit een biechtvader ten voeten uit gezien had. Afgezonderd in verren kamerhoek zat de pater en wachtte den binnenkomende af zonder te spreken, zooals zieken altijd doen. Frits liep voorbij de tafel, knielde en beleed zijn zonden; maar vóór hij na het gebedje, dat de belijdenis volgde en nabiecht heette, gelegenheid had zich opnieuw uit te spreken, ondervroeg hem de pater over het onderhouden van het stilzwijgen gedurende de retraite. ‘Ik heb telkens zitten lezen!’ antwoordde Frits. ‘'n Nuttig boek zeker?’ ‘'t Leven van pater Bernard!’ Met 'n blij gezicht had Frits, terwijl hij den titel noemde, naar den biechtvader gekeken. ‘Da's 'n heel goed boek voor de retraite!’ prees de ander, die zonder zich er meer over uit te laten, zijn vermaning aanving, de poenitentie oplegde en na de absolutie groette met een ‘pax tecum’ - vrede zij u. Door dit ongewone slot in de war gebracht - ‘zalige communie’ was tot nog toe de gewone afscheidsgroet van zijn biechtvader geweest - aarzelde Frits. ‘U kunt gaan’, waarschuwde de pater. ‘'k Zou u nog wat willen vragen?’ Frits keek strak op de doornagelde voeten van het kruisbeeldje en klemde de gevouwen vingers op elkaar om zichzelven te beheerschen. ‘En dat is?’ De priester bewoog zich niet, bleef diep in den leunstoel en achter de mouw van zijn linkerarm, die 't hoofd steunde; zijn oor alleen was naar de bidbank gekeerd. | |
[pagina 58]
| |
‘Ik zou... graag... pater willen worden!’ smeekte Frits; van zijn goed in 't hoofd geprenten aanhef was geen zin over zijn lippen gekomen. De redemptorist bewoog even 't hoofd, zoodat hij tusschen de gespreide vingers van zijn linkerhand door, het gelaat van den biechteling zien kon; toen Frits de kamer inkwam had de pater hem al voor een ouderen student aangezien, omdat hij de voorafgaande kleinere biechtelingen voor studenten van het eerste jaar had gehouden. ‘Op welke klasse zijt gij?’ vroeg hij met dezelfde toonlooze stem. ‘De eerste... maar 'k heb er allang over gedacht!’ ‘Hoe lang dan wel?’ Frits aarzelde en kleurde toen hij jokte: ‘de heele week... en daarvoor ook al!’ ‘Maak u daar nou verder maar niet ongerust over,’ suste de pater alsof het een vergeten zonde betrof en alles begrijpend - hij kende die opwellingen, had er vandaag nog 'n paar zóó gehad - vermaande hij: ‘zet 't nu maar gerust uit uw hoofd; u hebt er over gedacht en ernstig over nagedacht... zeker, zeker, ik begrijp dat heel goed... en u hebt er nu over gesproken, dat is ook heel goed... u hebt nu gedaan wat uw plicht was; laat 't nou verder maar aan God over, beste jongen; Hij heeft u alvast hier naar het seminarie geroepen, wil misschien eerst zien hoe u 't hier maakt; als Hij u later weer uitverkiezen wil, gebeurt 't toch; doe nu maar eerst uw best een goed seminarist te worden; pater Bernard is ook eerst hier op het Seminarie geweest...’ ‘Vijf jaar!’ onderbrak Frits. ‘Brááf! hebt u goed onthouden!’ prees hij slim en, om Frits nog meer af te leiden, vroeg hij listig: ‘wat heb ik u ook weer voor poenitentie opgegeven?’ ‘De litanie van Maria.’ ‘Goed, goed! zalige retraite!’ besloot hij. Weer aarzelde Frits; de kleine leugen hinderde hem en hij was nu bang voor een heiligschennende biecht. ‘Ik heb u gezegd,’ hakkelde hij, ‘dat ik... de heele week... en ook daarvoor... maarre... voor de retraite... heb ik er nog niet aan gedacht... | |
[pagina 59]
| |
Om naar een klooster te gaan?’ vulde de biechtvader aan. ‘Ja pater!’ ‘Dat heb ik ook wel begrepen vent! Door het lezen van dat boek zijt ge voor 't eerst op de gedachte gekomen... “Eigenlijk den eersten avond al pater!” “Jawel, jawel!” gaf de ontoegankelijke redemptorist toe, ge hebt nog nooit 'n retraite meegemaakt en alles kwam u zoo nieuw voor...’ ‘Maar dat was toch 'n leugen!’ hield Frits vol, die meer naar zichzelven luisterde dan naar den ander. ‘Alles is er bij ingesloten hoor, ga nou maar gerust!’ Frits gehoorzaamde. Toen hij de kamerdeur opende, verbeeldde hij zich dat alle jongens naar hem keken en betrapte er zich op, langer dan anderen in de biechtkamer te zijn geweest; met neergeslagen oogen ging hij tusschen de klasgenooten, die in de gang op- en neerliepen, naar de kapel. In zijn bank trachtte hij zich weer alles te herinneren en bedacht dat, als hij tot een hoogere klas had behoord, de pater wel anders gesproken zou hebben; de meening dat jongens als Scholten met z'n kale plek, slaapwandelaar de Wit, Brugman met z'n bril, zelfs de rooie meer kans hadden voor volwassen te worden aangezien dan hij, alleen omdat ze 'n paar klassen vooruit waren, vernederde hem; al was hij voor 't eerst hier, hij wist toch meer van de wereld, meer zelfs dan filosofen! Maar de pater deed zelf aan den waanzin van klassenverschil mee; die vond het rooksalonverbod misschien ook goèd-goèd-goèd en brááf brááf brááf, alleen omdat hoogere klassen 't ingevoerd hadden! Als hij nou maar op de vierde of vijfde klas had gezeten, had de pater misschien met 'm gepraat! Nou scheen 't hem de moeite niet eens waard er naar te luisteren! Dan was pastoor Driessen 'n heel andere biechtvader; die had, toen hij er den eersten keer over praatte, zich ook wel verzet, maar toch ten minste wat gevraagd, uitgehoord en raad gegeven; vandaag had-ie in plaats van 'n pluimpje nog bijna 'n standje toegekregen! van Kleef die beweerd had, dat redemptoristen geen goede biechtvaders konden zijn, omdat ze niet zooals Dominicanen parochiewerk hadden en kijk op de menschen misten, had waarachtig nou toch nog gelijk!.. Verstrooid en haastig bad hij de gebeden na de biecht, | |
[pagina 60]
| |
zijn poenitentie en ging naar beneden. In de recreatiezaal nam hij uit de rookkast het leesboek, rammelde aan de deur van het hok, vroeg naar Hanterman en gaf het Leven van pater Bernard terug. ‘Heelemaal uit?’ vroeg Frans. Frits knikte. ‘Proficiat!’ wenkte Frans en sloot de deur. 't Was nog silentium. En dadelijk liep Frits door naar buiten, hij bleef nu tot aan de avondoefening op het plein; de buitenlucht deed hem goed; 't schemerde en hij vond er nu pleizier in met de handen in den zak en blootshoofds door de koele avondlucht te stappen; hij maakte pleintje na pleintje, alsof hij stadsgevoel ontvluchtend, zich in een lange buitenwandeling ontspande; hij had er nu schik in om anderen, die met hun rozenkrans langzaam liepen, hard voorbij te draven, als een die met hun vrome houding den spot drijft; 't donkerde al onder de boomen en hij zocht de duisternis, liep zoover mogelijk naar 't einde van Klein Columbia en verlengde voorbij den rekstok zijn loop tot aan de verandah, om 't plein in volle lengte en breedte te bedraven. Hij scheen allen tijd, waarop hij in de zaal had zitten lezen en die plots voor hem allemaal verloren was, nog gauw, met lóópen, dóór-lóópen te willen inhalen, alsof hem vandaag een last, die hem belet had een gewoon Hagevelder te zijn, afgenomen was; nu, na de biecht, niet omdat hem 'n paar zonden waren vergeven, maar omdat hij zichzelven dien last afgewenteld had, liep hij pas heerlijk hier onder de boomen, vrij en alleen, neuriede heel zachtjes een wereldsch wijsje van een bioscoopstrijkje; binnen maakte hij ook zaaltje na zaaltje; zat waarachtig op zijn plaats bij 't venster Henk van der Plas met een boek! Gauw er naar toe! En evenals de rooie bij hem had gedaan, trok hij 't boek weg, las den titel: ‘Fabiola, een verhaal uit de catacomben’ gooide ruwer dan Sam, het boek dicht neer, zei alleen: ‘Moet je nou je oogen zitten bederven’ en hervatte weer, als om den ander een voorbeeld te geven, zijn doelloozen draf. Opeens een besluit nemend, liep hij door naar het Marcuspleintje, opende in het midden van het halfrond één der vele deuren, stapte op het richelvloertje, waarop hij staan bleef, sloot de | |
[pagina 61]
| |
deur en nam den brief die voor Pauline bestemd was. En zachtjes - want 't was daar erg gehoorig en aan weerskanten konden jongens zitten luisteren - verscheurde hij het papier en fantaseerde, terwijl hij vernietigde, haar antwoord: natuurlijk ou ze hem malle jongen gescholden hebben; hem verdenken zich door Frans te hebben laten opstoken; in staat geweest zijn den brief te laten lezen aan Jo en Rie! Wat die met hun drieën hem uitgelachen zouden hebben!.... Toen hij voldoende gescheurd had, lichtte hij het deksel, dat in de chocoladebruine kleur van de deur was geschilderd en wierp de snippers in het privaat. Op Hageveld kon niemand hem nu meer betrappen - en omdat Pauline nooit uit eigen beweging een nonnetje zou worden - hoe had hij zoo dwaas kunnen zijn het te denken, verweet hij zich zelven! - zou hij nooit behoeven te vreezen haar door een klooster te zullen verliezen. Hij had 't bezit van haar nooit zoo weldadig gevoeld, als nu aan 't einde van de retraite! Uit blijdschap stak hij een cigaret op, die hij na 'n paar trekjes toch dadelijk weer wegwierp, om zich niet in den tijd van geestelijke afzondering aan smokkelen te bezondigen. En weer ging hij naar buiten, rondloopen in de frissche lucht! 't Was toch wel leuk zoo zonder surveillance en zonder jongens om je heen zoo maar in 't wilde weg, in je blooten kop, al maar onder boomen je looplust te vieren! 'n Filosoof kon in Columbia niet veel meer er bij hebben! Leuk wel op Hageveld - vooral in de retraite - jammer dat hij zich zoolang door dat saaie boek had laten ophouden! Den volgenden dag sloot de retraite met een algemeene communie. Frits bad weer voor zijn roeping, voor alle priesters, voor zijn huisgenooten en voor zijn studie; van alle illusies, door het boek van pater Bernard bij hem opgewekt, was alleen overgebleven de eerzucht om eerste en tweede prijzen te halen en primus te worden van zijn klas. 't Ontbijt ving aan met een korte geestelijke lezing door een der filosofen. Na de lezing liep de subregent, die in het middenpad meegeluisterd had, naar zijn tafeltje, greep de bel en hief met een ‘zalige retraite’ het silentium op; dadelijk stak hij zijn pijp aan, aanvaardde zijn omloop en glimlachte na een | |
[pagina 62]
| |
zaalrondje nog, alsof hij verheugd was zijn jongens weer aan de paters te hebben onttrokken. Ook de studenten riepen elkaar, als op den eersten avond na de vacantie, luide toe en wenschten ‘proficiat’ ‘fructus!’ De filosofen gaven het voorbeeld en reikten hun tafelhelft de hand. Houtman, Scholten en Knaapen feliciteerden handschuddend Wesseling en Hoogerhuis. Een nieuwe kameraadschap zette Hageveld in feest. - Na het ontbijt was er Overplaats. Op groote feestdagen maakten de studenten onder leiding van den sub een morgenwandeling door het overbosch langs de vaart; wijsneuzig wisten enkelen te vertellen dat de regent hen eenige malen in het heerenbosch toeliet, alleen om vrijstelling van belasting te krijgen; maar de meesten scholden het verhaaltje een ouëwijvenpraatje, een grootdoenerij van 'n paar, die wat meer wilden weten dan de anderen! - In de recreatiezaal verdrongen ze elkaar bij de rookkasten en stopten lange Goudsche pijpen, ook de kleinen van 't eerste jaar, die nog onhandig met den langen steel manoeuvreerden; ook sigaren staken ze bij zich; als het rookpermissie was bleven ze geen minuut zonder tabak. Frits liep met een nieuw clubje van zijn curs; van der Helm, een boerenjongen uit Kethel, wiens opstaand haar zóó doorzichtig was, dat de witte huid van zijn schedel sterk afstak boven de gezonde kleur van zijn rooden kop; van den Burg, een weesjongen uit Den Haag, die de gezwollen lippen en platten neus van een Oosterling had; en Brouwer, een blonde jongen uit Schiedam. Op het ruime plein bleven de jongens in breede rijen; maar aan het einde, voorbij Klein Columbia, voegden ze zich naar het smallere wandelpad dat langs den refter en den voorgevel, door de geheele overplaats heen en weer terug langs den moestuin tot aan het plein aangelegd was en het prachtige buitengoed omslingerde. Alleen Groot Columbia der filosofen bleef buiten de wandeling. Geen wind verstoorde het smaakgenot van de tabak en langzaam, voor het eerst zonder den draafpas van speelzaal of plein, kuierden de jongens achter hun witte pijpesteelen, alsof ze in lange kaarsenprocessie door hun heerlijkheid togen. Ze rookten gulzig en babbelden luidruchtig. Maar in het midden van de overplaats verminderde hun roerig- | |
[pagina 63]
| |
heid en keken ze aandachtiger toe als pelgrims, die het doel van hun bedetocht naderden; ook het looppad versmalde; ze liepen eindelijk twee aan twee, enkelen achter elkaar, in stille bewondering voor het natuurheiligdom van den vijver, die altijd opnieuw boeide. 't Was een open ruimte in muurdichte begroeiing, een ovaal in het vierkante bosch; alleen in het midden, waar twee stammen, bevloerd maar zonder leuning als misgroeide wortels van overkant naar overkant reikten, naderden de beide oevers elkaar, als door een corset ingetrokken. Tusschen hooge boomen lag de plas; welig hout kronkelde met de smalle oeverpaadjes mee; de aan weerskanten geplante boomen vonden elkaar hoog in de lucht terug en looverden te zamen één dak over het lage pronkwater, dat zomers het groen diep terugkaatste. Nu zeefde het licht door de geschonden Octobertakken en blauwde de lucht op den bodem. De stoet trok rondom den vijver en toen de sub, die met 'n paar filosofen achteraan liep, uit het kreupelhout kwam, waren aan weerszijden van het bruggetje de waterkanten bezet, alsof voor een godsdienstoefening-in-open-lucht nog alleen op den priester gewacht werd. Uit de overplaats keerden de jongens langs een overlommerd laantje, dat om den moestuin aangelegd was, terug naar het plein. Even later werd geluid voor de hoogmis en aan het einde sloot de pater met een toespraak en met den pauselijken zegen de retraite. Vergezeld van professoren, maakten de redemptoristen een rondwandeling over het plein - maar Frits toonde geen lust om de ordesgeestelijken van dichtbij te bekijken, hij bleef in de zaal, druk bezig met een brief aan Pauline: hoe zij 't wel maakte? Hij leefde nog - maar had me 'n tijd achter den rug! Had niet mogen rooken, niet mogen praten, niet mogen schrijven! Hoe menschen dat levenslang in een klooster uithielden, ging zijn verstand te boven! Eigenlijk houen ze 't ook niet uit, ze leven zelf niet meer; menschen kan je ze geeneens meer noemen; 't worden machines, automaten! Nu had hij nog maar twee van die kloosterlingen 'n kleine week meegemaakt, maar of je nou den een zag of den ander, den een hoorde of den ander - verschil is er niet in; ze loopen eender, ze maken dezelfde gebaren en zetten precies dezelfde stem op; als hij | |
[pagina 64]
| |
ze nog 'n week aanhooren moest, zou hij misschien net eender praten, gesticuleeren en loopen! Hij had hooren vertellen dat je in elke retraite jongens had, die zich verbeelden ook redemptorist te moeten worden; zoo aanstekelijk werkte het optreden van paters; ze wist toch ook dat in Amsterdam de menschen naar de Keizersgracht liepen, alleen omdat daar paters preekten en biechthoorden! Alsof de gewone geestelijken mindere priesters waren! Gewoonweg belachelijk! Na deze week van knielen en zitten, zou hij wel zoo op zijn fiets willen springen en in één spurt doortrappen naar Amsterdam, naar den Parkweg. Fietste zij nog en maakte zij 's morgens nog haar ritje door 't Vondelpark? 'n Paar dagen later ontving hij haar briefje, waarin zij hem plaagde: de retraite was juist wel 's goed voor 'm geweest, had vijf maanden moeten duren! Foei van hem, om maar weer dadelijk over wereldsche dingen te schrijven! Ja, ze fietste nog elken dag, ging tegenwoordig dikwijls met Toontje Toebosch, dien zwarten krullebol, 'n goeien jongen, alleen hij moest niet zoo lijzig zijn! Frits kende den jongen van Toebosch; een saaie knul, dien ze vroeger op school altijd geplaagd hadden, 'n dooie pier scholden, maar die - bedacht Frits jaloersch - hen altijd gefopt had en nu hij de kans schoon zag, zijn waren aard toonde! Zoo'n stiekemerd! P. Raëskin.
(Slot volgt.) |
|