zoo genomen hebben de Dusseldorpers, als vóór hen Reinhardt met Hofmannsthal's Sophokles;, iets gebracht, dat, in wezen Duitsch was, Duitsch druk, tevens Duitsch krachtig; doch naar Grieksche lessen ontstaan. Het was, in die bewegelijkheid en felheid, zeer knap: het was beheerscht gebarenspel, op studie van Grieksche plastiek gevormd. Zelfs de begaafde Louise Dumont, voor wie ten onzent bewondering leefde door wat zij vroeger in werk van Ibsen vermocht, heeft deelgehad aan een groepeering, waarbij men aan Laokoon denken kon. Doch het zijn eigenlijk twee jongere mannen geweest, Esser en Hannemann die, als Orestes en Pylades, het hier gansch ongewone schouwspel schonken van een groepen- en figuren-vorming vol levende-schoonheid: vol expressie. Als een belangwekkende proeve van ‘expressionistische’, in vertooningsbeginsel nieuwe, Duitsche kunst, had men deze voorstelling te aanvaarden.
De Duitsche zwaarheid wàs er in! En daardoor getroffen, ben ik versterkt in den indruk van luchtigheid, welken ons eigen tooneel nu geeft. Het gevaar ervan heb ik beseft bij Roelvink's pogen om te vermaken als een Van Lennep dezer dagen, naar het Fransche recept van saus die alle visch doet eten. Ook nu was een decor zijn eigenlijk gegeven: om een (aardig) decor heen bouwt deze schrijver-van-uiterlijks een stuk, stelt hij een verzinsel op; geest heeft hij, men kan er geen kwaad van zeggen: mits zelf welgeluimd, aanschouwt men zijn Goed Humeur met genoegen.
Meer geeft mevrouw Ranucci met Monsieur le Directeur: de fout van haar werk is, dat het veel meer doet verlangen. Want er is een tragisch bedoelen; er is hier slachtoffersleed: een geval van blanke-slavinnen-ellende; en er schimt iets van een kunstenaar, te zien gegeven in wulpsche (en ijdele) zwakheid. Doch dat ernstige is er niet uit gekomen; we kregen wat vriendelijks, hartelijke genre-kunst: bijwerk, dat de hoofdzaak bleef. Intusschen toonde in die lichtere dingen zich een Hollandsche tooneelschrijfster, zelve tooneeliste, vaardig. En dan ook hier weer veel goed spel... voldoende om verheugd mee te zijn, als met eigen genoeglijkheid, Nederlandsche luchtigheid.
Zal ik, ten slotte, het woord oppervlakkig gebruiken? Dan, ter aanduiding van een stukkensoort, welke het publiek