De Gids. Jaargang 82
(1918)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 561]
| |
Aanteekeningen en opmerkingen.De dam in 't spaarne.- In zijn artikel ‘Dam en Kogge’Ga naar voetnoot1) behandelde Dr. Huizinga het werkje van den heer C.G. 't Hooft over den ‘Oorsprong van Amsterdam’. Hij deed mij daarbij de eer aan, ook een opstel van mijn hand, een studie over ‘de Natuurlijke Voordeelen der ligging van Amsterdam’Ga naar voetnoot2) aan te halen en van terzijde even in zijn beschouwingen op te nemen. Mijne verhandeling wordt geprezen om hare ‘vele aardige opmerkingen’. Dit is wel vleiend, maar de studie was toch hiervoor niet ondernomen. Hare bedoeling was de hoofdlijnen te trekken voor de bedijking benoorden den Ouden Rijn, en dan in verband met den bodem en met de menschen (in 't bijzonder ook met den groei der steden). Tot die hoofdlijnen behoort de dam in 't Spaarne. Ik meende - en meen nog -, dat, na den Wendeldijk (van Leiden naar de Vechtstreek, misschien bij Muiden) een nieuwe buitendijk gelegd is van den Amstel om de Haarlemmermeer naar Haarlem, om daar met een dam door 't Spaarne aan te sluiten bij het vaste binnenduin. Deze dam moet dan gelegen hebben tegenover de straat, die nu nog Damstraat heet. Dr. H. gelooft niet aan zoo'n dam te Haarlem en verwijt mij zelfs, dat ik op de enkele aanwijzing van een straatnaam lichtvaardig afga en dan maar in eens ‘over den dam’ wandel. Hij wil den dam in 't Spaarne, | |
[pagina 562]
| |
die in koning Willem's handvest van 1253 genoemd wordt, dadelijk aan den mond bij het IJ gelegd zien. Hij is daarbij ongetwijfeld in goed gezelschap: Fruin meende dit immers ook. Maar niettemin zal hij moeten erkennen, dat hiervoor geen enkele aanwijzing bestaat: het bedoelde handvest spreekt alleen van een dam ‘apud Sparnam’, zonder de minste aanduiding, op welk punt van het Spaarne die dam gelegen heeft. Indien ik dus voor mijn betoog geen andere reden had dan het bestaan der Damstraat, zou het tòch nog sterker zijn dan het andere. Want zoo'n straatnaam is lang geen onbeduidend bescheid, al heeft hij een minder deftig voorkomen dan een of andere verbleekte oorkonde op stevig perkament. Uit oude straatnamen is veel te halen. Ja, maar men kan zich ermee vergissen. En nu meent Dr. H., dat ik mij vergist hèb. Ik heb immers vergeten, dat er een dam lag en nòg ligt over de beek, bij de Damstraat. Wat zal ik zeggen? Ik ken die beek al heel lang, zoowel bij haren frisschen oorsprong in het duin als bij haar jammerlijk einde als vuil riool náást de Damstraat (niet er dóór). Ik heb hier jaren bij gewoond, maar - van een afdamming van hare monding hoorde ik nooit. Nog minder van een dam over hare monding, wat trouwens iets onbestaanbaars zou zijn; een dam sluit af, ligt dus door of in een water, tot op den bodem. Voor alle zekerheid heb ik me echter gewend tot den heer L.C. Dumont, directeur der Openbare Werken te Haarlem, die mij vriendelijk meedeelt, dat aan de uitmonding der beek ‘geen enkel kunstwerk’ te vinden is en naar zijn meening ook nooit geweest is. Hier is dus wèl een vergissing, maar nìet van mij. Doch zelfs gesteld, dat er wèl een dammetje in de beek gelegen had, dan nog zou men de straat er niet naar genoemd hebben. 't Zou geheel onlogisch geweest zijn; men zou eer den naam Beekstraat, mogelijk ook Dijkstraat of Hoogstraat gekozen hebben (er is een ophooging). Of is er eenige Damstraat bekend die haren naam draagt naar een dam terzijde? Ik geloof het niet. De Damstraat te Amsterdam en de Dammelaan te Schiedam loopen recht toe op een dam, die in hun verlengde ligt of lag. En zoo behoort het. Waarom zouden de Haarlemmers anders gedaan hebben? Als 't nog Kampen was! | |
[pagina 563]
| |
Ik blijf ook de Haarlemsche Damstraat houden voor een toegang tot een vroegeren dam, en zie geen reden om daar van af te gaan. Maar de Veerstraat dan? Kan er een veer gelegen hebben vlak naast den dam? 't Zou best gekund hebben; vooral wanneer er een overtoom op den dam geweest is, zooals bijna vanzelf spreekt, zou zoo'n veer volstrekt geen weelde hebben mogen heeten. Te Rotterdam ligt wel een veer vlak naast de tweede Maasbrug! Toch vermoed ik, dat bij den Haarlemschen dam geen veer bestaan heeft, maar dat het pas later is ingesteld na de verwijdering van den dam (dus na 1285). Hierop wijst de loop der Veerstraat met een elleboog vanaf de Groote Markt naar het Spaarne, terwijl de Damstraat rechtuit van die markt naar het water gaat. Aan de beteekenis van de Damstraat kan dus noch het eene bezwaar, noch het andere iets afdoen; integendeel, de Damstraat blijft een belangrijke, haast onbedriegelijke aanwijzing voor den dam. Ze is evenwel voor mij niet de éénige aanwijzing, zelfs niet de voornaamste. De vorm en de aard van den bodem zeggen meer. Immers, daardoor is de plek bij Haarlem als het ware vanzelf aangewezen voor een eersten dam (vóór 't ontstaan der Zuiderzee). De duinrel, die vant 't Zuiden afkomt en bij Santpoort tegen het groote duin aansluit, komt alleen bij Haarlem vlak aan 't Spaarne. En dan de oorkonden, door Fruin afgedrukt achter zijn beroemde artikel over RijnlandGa naar voetnoot1). De derde, die van 1285, geeft duidelijk te verstaan, dat er toen een geheel nieuwe dam is gelegd, zóó duidelijk, dat Fruin zelf uitroept: ‘Alsof er nog nooit iets van dien aard had bestaan, wordt opnieuw verordend, dat er in het Spaarne een dam zal worden gelegd!’ Dit bewijst, dat de dam van 1253 en '54 ten minste niet bij het IJ gelegen heeft, doch ergens anders. En dan zal niemand zoeken bij Schoten of bij Heemstede, dan blijft alleen Haarlem over. Zulk een latere afdamming bij den mond van een water was en is trouwens een zeer gewone zaak in Holland, ge- | |
[pagina 564]
| |
lijk ook Dr. Beekman in de bestuursvergadering van het Kon. Ned. Aardr. Gen. betoogde: Nog pas had men, vóór 1285, met de Schie en de Rotte evenzoo gehandeld door het leggen van den Schiedam en den Rotterdam; later is het ook gebeurd aan de Dokkumer-Ee en aan de Vecht bij Muiden, en weldra zal men hetzelfde spel weer zien beginnen aan de Eem. Zoo'n vaste gewoonte is ook een argument. Ten slotte zit er nog een aanwijzing in de stad Haarlem zelf. De oude visschersbuurt Bakenes aan het Noorder-Spaarne (den breeden Kouden Horn); het grafelijk slot hoog en droog op het ‘Zand’; vervolgens de handelskolonie aan het Binnenspaarne, wat in Holland haast niet denkbaar is zonder dam. Denkt men er den dam weer in, dan is het oude HaarlemGa naar voetnoot1) precies gearrangeerd als het oude (en nieuwe) Rotterdam, Vlaardingen, Maassluis, enz.
Hiermee hoop ik den lezer overtuigd te hebben dat mijn ‘papieren dam’ wel eenigen vasten grond onder zich heeft. Natuurlijk was 't mij niet te doen om gelijk te hebben, nog veel minder om Dr. H. van ongelijk te overtuigen. Mijn doel was alleen, de aandacht te vestigen op de groote waarschijnlijkheid van de Spaarne-dam te Haarlem en op de beteekenis daarvan voor de verklaring der bedijking benoorden den Ouden Rijn. Wie eenmaal aan het bestaan van zulk een dam gedacht heeft (wat mijns inziens noch Fruin noch Dr. H. bij hun bekende interessante studiën deden) kan hem niet meer missen. En wie zich thans bezighoudt met de geschiedenis der bedijking en met den eersten groei der stad Haarlem als ‘poort’ (d.i. haven) en haar latere voortleven als industriestad, zal zonder twijfel met het mogelijk, ja zeer waarschijnlijk bestaan-hebben van dezen dam rekening moeten houden. Wil men nog blijven spreken van een ‘papieren dam’ en van een theorie, mij goed. Mits dan maar erkend wordt dat zònder die theorie niemand in staat is, de economische ontwikkeling van Haarlem voldoende te verklaren. Febr. 1918. C. te Lintum. | |
[pagina 565]
| |
Antwoord.- Heb ik dr. Te Lintum onrecht gedaan, toen ik zijn dam door het Spaarne te Haarlem een vergissing noemde? Dat moet ik mij ernstig afvragen, nu hij mij van een vergissing mijnerzijds overtuigt. Ik zeide boudweg: die dam, waarnaar de Damstraat heet, ligt er nog, maar niet over (in of door verbetert de heer T.L., waarvoor dank) het Spaarne maar over de Beek. Welnu, het is geen dam, maar een verwulft, wat tegenwoordig de Beek onzichtbaar maakt. De zaak staat dus zoo: er is thans noch een dam in het Spaarne, noch in de Beek. En een van beide moet er toch eenmaal geweest zijn. Welke dan? Ik blijf er bij, dat de naam Damstraat het eenige positieve en zelfstandige argument is, waarover dr. Te Lintum voor zijn hypothese beschikt. Al de andere zijn van zijdelingschen aard: dat het bestaan van zulk een dam zoo goed zou kloppen met de bodemgesteldheid, dat het de economische ontwikkeling van Haarlem zoo mooi verklaarbaar zou maken enz. Laat mij daar een paar topografische gegevens tegenover stellen, die zeer slecht kloppen met een dam in het Spaarne op de plaats, waar dr. Te Lintum dien aanneemt. Had eenmaal de Damstraat den toegangsweg geleverd tot een overgang van het Spaarne, dan zou aan de overzijde die weg moeten doorloopen. Daarvan vertoont de plattegrond der stad geen spoor. Aan den overkant van de Damstraat is geen straatje of steegje dat in de Spaarnwouderstraat uitkomt, gelijk er wel zijn bij de Gravensteenenbrug en de Melkbrug. Had eenmaal de dam bestaan, waar dr. T.L. hem zoekt, dat moeten die beide bruggen, zoo dicht ter weerszijden, van jonger aanleg zijn. Dit is moeilijk aan te nemen. Van de Gravensteenenbrug niet, omdat zij de naam van den reeds zeer vroeg verdwenen Gravensteen bewaart. Van de Melkbrug niet, omdat daarop de Anegang aansluit. Nu kom ik ook met een straatnaam als bewijs. Het kan m.i. moeilijk betwijfeld worden, of Anegang, (dat in zijn vorm nog zijn hoogen ouderdom verraadt) beteekent: die aneganc ten Spaerne, de toegangsweg tot het Spaarne. Daar was de oude weg, die over het Spaarne leidde, en zich rechtuit voorzette door de Hagestraat (misschien op te vatten als de weg naar buiten), Raamsteeg en Roomolenstraat. Mij dunkt, alles wat de plattegrond ons behalve den naam | |
[pagina 566]
| |
Damstraat nog meer leert, strookt zeer slecht met dr. Te Lintum's dam. Er is omtrent de Damstraat een ophooging, zegt dr. T.L. Maar zou dat dan niet de dam zelf zijn geweest? Een dam behoeft doch niet noodzakelijk dwars door, maar kan ook langs een water liggen. Het inspringen van de rooilijn aan het zuideinde van de Damstraat maakt het voor mij waarschijnlijk, dat wij wel degelijk in de Kaasmarkt zelf den ouden dam hebben te zien. Wat tenslotte de oorkonden van 1253 en 1285 betreft, ik heb ze nog eens nagelezen, en kan mij niet onttrekken aan den indruk, dat de dam te Spaarndam wel degelijk reeds in eerstgenoemd jaar heeft bestaan.
J. Huizinga. |
|